Beginzel van hemelwerk(1720)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijBestaande in mengelzangen over menigerlei uitgelezene geestelyke en stichtelyke keurstoffen, tot zielverlustiging, op veelerhande rymtrant en toonen Vorige Volgende [pagina 63] [p. 63] Eerestaat. Toon: Wanneer de zon het morgenrood. 1. Het is een groote gloritop, Gods knecht te mogen wezen. Daar roemen d' Engelbenden op. Vorst David heeft voor dezen Dat meer geacht, dan throon en kroon, Dat hy Gods knecht, zyn dienstmaagds zoon, Met waarheid zich mogt noemen. Geen Opperheerschappy geeft stof Tot zulk een Hoogheids eerelof, Als dit geeft om te roemen. 2. Maar nog al vry wat hooger gaat, Gods Vriend te zyn geheten, Die in zyn gunst en liefde staat, En Gods geheim mag weten. Dus wierd eens Abraham vereert. God heeft met Mozes dus verkeert. Zo men wat groots moet achten, Dat iemand is een Konings Vriend: Veel meer is God. O! dit verdient, Dat alle daar na trachten. 3. Maar nog al meerder is 't gewis, 't Geen Eng'len doet verwond'ren, Dat iemand Jezus Broeder is. Wie kan het al byzond'ren, Wat daar in opgesloten legt, Dat Jezus ons zyn' Broeders zegt, 't Welk hy aan Serafynen [pagina 64] [p. 64] Ten geenen tyden ooit bewees: Wyl hy geen Engel wierd, maar Vlees, En quam dus tot de zynen? 4. Maar Jezus Broeders zyn ook t'zaâm De Kind'ren van zyn' Vader. Zy noemen hem met dezen naam, En erven allegader De goed'ren van genaad', en eer'. Die 't Al bezit, ontbreekt niets meer. Wat kan dit evenaaren? Geen Heer, geen Vrind, geen Broeder leeft, Die Knechten, Vrienden, Broeders geeft, Dat zy ook Kind'ren waren. Vorige Volgende