Beginzel van hemelwerk
(1720)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijBestaande in mengelzangen over menigerlei uitgelezene geestelyke en stichtelyke keurstoffen, tot zielverlustiging, op veelerhande rymtrant en toonen
[pagina 46]
| |
't Is uw' genadetroon,
Waar heên ik toevlucht neem door 't kruisbloed van uw' Zoon.
2.
Quam ik hier in my zelfs, gy zoud my straks verdoemen:
En 'k zou nog moeten roemen,
Wat uw' gerechtigheid
Dus uitsprak. Ik heb niets, 't geen zelf myn zaak bepleit.
3.
't Is waar; ik heb een last van onbetaalb're schulden,
Onwaardig meer te dulden
Van uw doorzuiver oog.
'k Verdiende lang uw' wraak: myn zonde is Hemelhoog.
4.
Maar schoon ik zelf verstom; ô meer dan duizend monden
Tot voorspraak, zyn de wonden
Van uwen Lieveling,
Die aan het bloedig hout, als Borge, voor ons hing.
5.
O groote Heilland! gun my deel aan uw' voldoening.
Zeg ook: Ik vond verzoening
Voor hem: dies laat hem vry,
O Vader! gy voldeed uw' strenge wraak aan my.
6.
Ei! wil my, Heer! dan uw' genadeschepter reiken,
Vergiffenis ten teiken,
En schenk my uwen Geest:
Dan zult gy weêr van my gelieft zyn, en gevreest.
7.
Al quam 't geweten dan, en alle duivelschaaren,
| |
[pagina 47]
| |
My, met de wet, bezwaaren,
Op dat God my verdoem':
Hy zal myn Vryspraak zyn, zyn' enk'le gunst ten roem.
8.
Maar als ik al van U vergeving heb gekregen,
Geef, dat ik myne wegen
Nauwkeurig rein bewaar;
Op dat my niet met recht wat ergers wedervaar'.
|
|