De wetenschap der politiek
(2002)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |||||||||
16
| |||||||||
[pagina 402]
| |||||||||
realistische politieke analyse het maar beter kan stellen zonder het begrip ‘staat’.Ga naar voetnoot3 Met deze ontwikkeling van toenemende interdependentie vervalt het argument om ‘politieke wetenschap’ (over politiek binnen staten) en ‘internationale betrekkingen’ (over politiek tussen staten) systematisch van elkaar te onderscheiden. In de zogenaamde ‘wereldsysteemtheorie’ wordt het statenstelsel zelf als grootst mogelijke sociale en politieke systeem opgevat, en worden binnenlandse politieke ontwikkelingen ten minste ten dele uit de werking van het ‘wereldsysteem’ verklaard. Het begrip (maar niet het woord) ‘wereldsysteem’ is al te vinden bij klassieke theoretici als Karl Marx, Joseph Schumpeter en Max Weber. Met name de laatste argumenteerde dat het moderne kapitalisme als produktiewijze afhankelijk is van het bestaan van een stelsel van onafhankelijke staten, die met elkaar wedijveren om globale of regionale hegemonie. Deze gedachte is ook geformuleerd door Fernand Braudel in zijn grote historische studies, in de eerste plaats La Méditerranée et le monde méditerranéen dans l'époque de Philippe II.Ga naar voetnoot4 Daarin ontwikkelde hij het concept ‘économie-monde’; door hem omschreven als een stelsel van economische relaties dat niet door één politiek centrum wordt beheerst. In deze zin vormde het gebied van de Middellandse Zee ten tijde van Philips II een wereld-economie. Op deze ideeën baseert de Amerikaanse socioloog Immanuel Wallerstein (geboren 1930) zijn theorie van het wereldsysteem. Deze zet hij allereerst uiteen in een reeks historisch-analytische studies, waarin de wording en ontwikkeling van ‘het moderne wereldsysteem’ wordt beschreven.Ga naar voetnoot5 Daarnaast beschreef hij in vele artikelen en essays de theoretische, methodologische en wetenschapsfilosofische aspecten van deze benadering.Ga naar voetnoot6 | |||||||||
[pagina 403]
| |||||||||
Naast de benadering van Wallerstein (en zijn school) zijn er in de laatste twintig jaar nog andere theorieën ontwikkeld, waarin eveneens wordt uitgegaan van het bestaan van een zich evoluerend wereldsysteem. In het algemeen zijn deze theorieën beperkter van aard dan die van Wallerstein, en richten zij zich met name op al dan niet vermeende regelmatigheden in de frequentie en het verloop van oorlogen tussen staten. In dit hoofdstuk bespreek ik de meest uitgewerkte van deze laatste theorieën, die van George Modelski en de zijnen.Ga naar voetnoot7 Bij de schets van Wallersteins wereldsysteemtheorie beperk ik mij, in de zin dat ik de wetenschapsfilosofische en zelfs geschiedfilosofische dimensie van zijn theorie niet in de beschouwing betrek, hoewel zij een intrinsiek onderdeel van die theorie vormen. Wallersteins theorie is namelijk niet alleen een theorie over de ontwikkeling van de moderne wereld, maar ook een theorie over de ontwikkeling van de sociale wetenschappen. Of liever gezegd: de ontwikkeling (en organisatie) van de laatsten zijn onderdeel van het proces dat zij trachten te beschrijven en te interpreteren.Ga naar voetnoot8 Uiteindelijk is ook de wereldsysteemtheorie zelf een - in de ogen van Wallerstein zelfs cruciaal - element in de voortgaande verandering van dat wereldsysteem. | |||||||||
16.2 De Europese Unie als geval apartGa naar voetnoot9In de wereldsysteemtheorie wordt het stelsel van staten, zoals dat vanaf het eind van de Middeleeuwen is ontstaan, opgevat als de noodzakelijke keerzijde van de kapitalistische wereldeconomie, die tezelfdertijd ontstond. In de leer der internationale betrekkingen worden staten in het algemeen gezien als de belangrijkste actoren, zoniet de enige.Ga naar voetnoot10 Dat er nog andere actoren bestaan op dit niveau wordt natuurlijk niet ontkend, en dat zou ook moeilijk kunnen. Maar internationale verbanden als de Verenigde Naties, de Noord Atlantische Verdrags Organisatie (NAVO) en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) zijn niet supranationaal, of beter gezegd: suprastatelijk. Uiteindelijk blijven de staten die er deel van uitmaken formeel soeverein. In het Handvest van de Verenigde Naties (die eigenlijk Verenigde Staten zouden moeten heten) komt dat onder meer tot uiting in artikel 51, dat stelt dat ‘geen enkele bepaling van dit Handvest afbreuk (doet) aan het natuurlijke | |||||||||
[pagina 404]
| |||||||||
recht tot individuele of collectieve zelfverdediging in geval van een gewapende aanval tegen een Lid’Ga naar voetnoot11 Dit maakt de Europese Unie (EU), zoals de Europese Gemeenschappen sinds de ratificatie van het Verdrag van Maastricht heten, tot een geval apart in de internationale wereld. De EU is namelijk enerzijds een samenwerkingsverband van afzonderlijke Europese staten, maar anderzijds ook een supranationale institutie, die in toenemende mate de vrijheid van handelen van de afzonderlijke lidstaten beperkt. | |||||||||
De eenheid van Europa als mytheDe gedachte dat ‘Europa’, ondanks alle feitelijke politieke verscheidenheid eigenlijk één groot christelijk imperium is, heeft een hardnekkig leven geleid. Ze werd mogelijk na het uiteenvallen van het rijk van Karel de Grote, die ‘Europa’ naar het scheen inderdaad verenigd had, politiek zowel als ideologisch. Dit was echter een tour de force die geen lang leven was beschoren. Daarvoor waren de afstanden te groot in verhouding tot de toenmalige technieken van communicatie en transport; daarvoor was ‘Europa’ te zeer versplinterd in meestal kleine, politiek en economisch vrijwel autonome en geïsoleerde delen. De Kerk was het enige dat een zekere vorm van integratie bood. Maar die bereikte voornamelijk de adellijke elite, en vormde steeds meer een morele en intellectuele, maar geen politieke macht - althans niet een politieke macht die de eenwording van ‘Europa’ gestalte kon geven. Dit was natuurlijk ook het unieke van de ontwikkeling in Europa: dat er geen imperium ontstond met een centrale autoriteit die zowel politiek als religieus de baas was. Tenslotte is dit het gebruikelijke patroon geweest in de geschiedenis, of het nu gaat om het Chinese Rijk, Islam en kalifaat, of om de imperia van Inca's en Azteken. De mythe van Karel de Grotes Europa werd weersproken door de verticale scheiding tussen wereldlijke en geestelijke macht, en de horizontale van het feudalisme. Daaruit ontstonden aan het eind van de Middeleeuwen de embryo's van de moderne staten. In een uiterst gewelddadig proces, dat begon met de Italiaanse oorlogen vanaf 1494 en voorlopig eindigde met de Dertigjarige Oorlog (1648), werd vervolgens het moderne statensysteem van Europa geboren. De vrede van Westfalen (1648) maakte formeel een eind aan de mythe van het ene christelijke imperium. 1648 betekende ook het einde van de laatste realistische poging om ‘Europa’ politiek (en daarmee ook religieus) te verenigen. Dat was de poging van het Huis Habsburg, en met name van Ferdinand, keizer van ‘het Heilige Roomse Rijk van de Duitse Natie’, het Duitse Rijk onder één regime te plaatsen. Was Ferdinand in zijn ‘grand strategy’ geslaagd - en dat was uiteindelijk de vorming van een absolutistische staat in Midden-Europa - dan is het twijfelachtig of de resterende staten van | |||||||||
[pagina 405]
| |||||||||
Europa de competitie met het Huis Habsburg op termijn vol hadden kunnen houden. Een verenigd Europa was dan drie en een halve eeuw voor de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap ontstaan. Vergeleken met de twee volgende pogingen tot vereniging van Europa - die van Napoleon en die van Hitler - hadden Ferdinand, en eerder Karel de Vijfde, meer kansen op succes. Napoleon opereerde in een al geïnstitutionaliseerd stelsel van staten, waarin Groot-Brittannië een overheersende positie innam. In feite kan men de oorlogen van de Franse Revolutie opvatten als een desperate poging om de achterstand die Frankrijk vanaf de Zevenjarige Oorlog had opgelopen ten opzichte van Groot-Brittannië in een voorsprong om te zetten. Een poging die mislukte, zij het dat de mislukking niet zo catastrofaal uitviel als de overeenkomstige manoeuvre die Rusland ruim een eeuw later uitvoerde om de achterstand die dit land in de negentiende eeuw had geboekt tegenover de rest van Europa goed te maken; een experiment dat in 1917 startte en in 1991 werd beëindigd. Hitlers vereniging van Europa duurde korter dan die van Napoleon, maar maakte nog minder kans op blijvend succes. De Europese vleugelmogendheden Groot-Brittannië en de Sovjet-Unie hadden nu versterking gekregen in de vorm van de Verenigde Staten. Deze laatste beëindigden de Tweede Wereldoorlog als de leidende macht in het al niet meer tot Europa beperkte statenstelsel. | |||||||||
Europa verenigd: de vierde keerDe Duitse nederlaag in 1945 werd de aanleiding tot een vierde, geheel anders opgezette poging tot Europese eenwording. Niet afgedwongen door een staat die zich ten opzichte van alle andere de sterkste meende te weten, maar door vrijwillige samenwerking, in de eerste plaats op industrieel en economisch terrein. Ook in ander opzicht verschilt dit project van de voorgaande. Die waren er alle op gericht Europa tot een wereldrijk te maken, om niet te zeggen tot het wereldrijk. Hierbij staat ‘wereld’ voor het begrip dat Fernand Braudel introduceerde: een geheel dat zichzelf genoeg is. Europese eenwording daarentegen werd juist ingegeven door het besef dat het Europese statenstelsel op zijn laatst in de Eerste Wereldoorlog ten onder was gegaan, en dat het versplinterde en in de Tweede Wereldoorlog grotendeels verwoeste Europa geen partij was voor de werkelijke grote mogendheden in het wereldstatenstelsel. Vanaf het begin herbergde het project van de Europese integratie, zoals dat eind jaren veertig op gang kwam, twee ideeën die elkaar niet goed verdragen. Aan de ene kant was er de idee dat Europa één moest worden: economisch, politiek en eigenlijk ook cultureel. Dat het al dan niet een federale of unitaire vorm moest krijgen was daarbij van minder belang. Over de precieze vorm van dat ene Europa kon dan ook altijd een enorme mist blijven hangen, verspreid door de rookmachines waarover de liefhebbers van Europese eenheid in overmaat beschikken. De weg die zij tekenden naar die eenwording was niet voor nadere uitleg vatbaar. Samenwerking, vervlechting en integratie op economisch terrein zouden op den duur onherroepelijk dwingen tot politieke eenwording. | |||||||||
[pagina 406]
| |||||||||
Voor anderen hield het project van Europese eenwording nu juist iets heel anders in: een overlevingsstrategie gericht op behoud van de eigen staat.Ga naar voetnoot12 Alleen door vergaande economische samenwerking was het voor de vooroorlogse grote mogendheden in Europa, Groot-Brittannië en Frankrijk, denkbaar om hun status te handhaven. Een waarheid die Frankrijk veel eerder onder ogen zag dan Groot-Brittannië. Niet zozeer op grond van superieur realisme, maar omdat hier de vluchtroutes ontbraken die Groot-Brittannië nog lang met grote ijver bleef uitmeten: de ‘speciale band’ met de Verenigde Staten; de constructie van het Gemenebest als een alternatief voor aansluiting bij Europa; of tenslotte de gelukzalige vlucht in het ‘Little England’-syndroom. Voor Duitsland lag de zaak van de eenwording weer heel anders. Economische integratie was niet alleen boetedoening voor de daden in het recente verleden, maar ook de enige manier om respectabiliteit te herwinnen, waar dat langs de weg van de krachtpolitiek der grote mogendheden was uitgesloten. Voor kleinere staten zoals Nederland was economische eenwording niet alleen voordelig in directe zin, maar ook politiek aantrekkelijk. Want zo leek een eind te worden gemaakt aan het dictaat der groteren, die voortaan gebonden zouden zijn aan overleg en besluitvorming van groot en klein tezamen. | |||||||||
De dubbelzinnigheid van het eenwordingsprojectKort en goed: aan het project van de Europese eenwording lagen vanaf de conceptie twee scenario's ten grondslag die elkaar op den duur uitsloten. Het ene scenario was dat van de geleidelijke politieke eenwording van ‘Europa’ op basis van economische vervlechting en integratie. Het andere scenario zag de instrumenten van economische integratie juist als mechanismen om de positie van de eigen staat te versterken. Deze twee scenario's hadden een grootste gemene deler zolang het integratieproces eerst en bovenal op de vorming van een gemeenschappelijke markt was gericht. Deze immers was in beide scenario's een strategisch doel, zij het dat dit tegelijkertijd gezien werd als een middel tot volstrekt tegengestelde verder liggende doeleinden: politieke eenwording dan wel behoud van de nationale staat - althans van sommige nationale staten. Het onderliggende verschil kon verdoezeld worden met gemeenschappelijke verklaringen over toekomstige verdere samenwerking op allerlei gebied. Deze lieten voldoende ruimte aan beide scenario's om deze voor de eigen aanhangers geloofwaardig te laten zijn. Daarnaast was het mogelijk de communautaire instituties uit te breiden en op te sieren zonder dat de wezenlijke aspecten van nationale soevereiniteit - defensie en buitenlandse zaken, nog altijd het domein van de ‘high politics’ - formeel aan te tasten. Naarmate het doel van de ene markt voor goederen, diensten, kapitaal en arbeid naderbij kwam, werd het moeilijker het wezenlijke verschil tussen de twee scenario's toe te dekken. Want wat te doen als de markt eenmaal tot stand was gekomen? Dan moest de volgende stap in het integratieproces worden gezet, en welke zou dat moeten zijn? Vandaar de buitengewoon | |||||||||
[pagina 407]
| |||||||||
ingewikkelde en in hun consequenties ondoorzichtige besluiten van de Europese top in Maastricht (december 1992). Weliswaar werd op papier gekozen voor een verdere - eerst monetaire, en daarna ook buitenlands- en veiligheidspolitieke - integratie, maar de daarbij behorende daden bleven achterwege, waren dubbelzinnig, of stonden met deze doelstellingen in schril contrast. Dit werd op trieste wijze duidelijk in de manier waarop de inmiddels officieel tot Europese Unie (EU) herdoopte EEG en de afzonderlijke lidstaten, met name Duitsland, Frankrijk en Groot-Brittannië opereerden en opereren in de oorlogen in voormalig Joegoslavië. | |||||||||
Europese mythologieHet algemene uitgangspunt van de ‘communautairen’ is steeds geweest dat economische integratie en vervlechting niet alleen de basis zou vormen van algemene welvaartsvergroting, maar ook een dwingende kracht in de richting van politieke eenwording uit zou oefenen. Ik wil op twee onderdelen van dit uitgangspunt nader ingaan. Beide betreffen de wijze waarop een impliciet beeld van de geschiedenis wordt gebruikt om een visie op de eenwording van Europa te adstrueren. De eerste betreft de dynamiek van de integratie, met zoals al gezegd, als centrale stelling dat economische integratie leidt tot politieke eenwording. De onuitgesproken veronderstelling luidt dat deze zelfde dynamiek ten grondslag lag aan de vorming van de Europese natie-staten in de achttiende en negentiende eeuw. Maar zo is het in werkelijkheid niet gegaan. In dit proces lag het primaat bij de politiek. De economische eenwording van Frankrijk werd afgedwongen door het centrale bestuur in Parijs. De motor van de Italiaanse eenwording was niet economische integratie - tot op de dag van vandaag gaapt er een diepe kloof tussen het Noorden en het voormalige koninkrijk Napels - maar nationalistisch verzet tegen vreemde bezetters, op basis van een mythe over het ene Italië die Machiavelli al aan het begin van de zestiende eeuw creëerde in het laatste hoofdstuk van Il Principe. De Duitse eenwording dan? Werd die niet voorafgegaan door de Zollverein? Was daar dan toch geen sprake van een economisch, althans handelspolitiek fundament waarop Bismarck kon bouwen? Ogenschijnlijk wel, maar zonder de politieke en militaire manoeuvres van 1848 tot 1870 was de tolunie gebleven wat ze was, een niet eens bijster goed functionerend stelsel van afspraken dat economisch niet van bijzonder gewicht was. Er is geen sprake van dat hier de economie voorafging aan de politiek. En de eenwording van de Republiek? Daarover kom ik verderop te spreken. Maar zelfs als veronderstelling wordt gehanteerd dat deze economisch inderdaad één geheel vormde, dan nog is de Republiek niet op basis van economische interdependentie ontstaan, maar uit een oorlog die de zeventien gewesten van de Bourgondische Nederlanden van elkaar scheidde en daarmee de parameters bepaalde - bijvoorbeeld de sluiting van de Schelde - waarop de economie van de Noordelijke Nederlanden stoelde. Zelfs in het geval van de stichting van de Verenigde Staten van Amerika - het enige voorbeeld van een vrijwillig aangegane federatie die tot een levensvatbare staat heeft geleid - kan men niet spreken van een gemeenschappelijke economische basis die welhaast noodzakelijkerwijs tot politieke vereniging moest voeren. Natuurlijk, er | |||||||||
[pagina 408]
| |||||||||
waren gemeenschappelijke grieven tegen de koloniale (handels)politiek van Londen, maar daartegenover stonden veel grotere interne verschillen (zoals die tussen de op slavernij gebaseerde plantage-economie van de zuidelijke staten en de vrije loonarbeid in de noordelijke). Vergeten wordt verder dat de totstandkoming van de Verenigde Staten in zekere zin een mislukking was omdat een aantal koloniën - die heel goed bij de nieuwe federatie pasten - er om politieke redenen voor koos zich niet aan te sluiten, en Canada hebben gevormd. Historische analogieën met staatsvormingsprocessen maken het al met al allerminst aannemelijk dat economische integratie een noodzakelijke en voldoende voorwaarde is om tot politieke eenwording te komen. Het verband ligt eerder andersom: de totstandkoming van een vrije markt is steeds de uitkomst geweest van niet zelden zeer krachtdadige politieke inspanningen. Bij al deze voorbeelden uit het verleden valt overigens - met uitzondering van de Verenigde Staten van Amerika - een bijzonder aspect op aan deze fase van het staatsvormingsproces. Het ging nooit om een vrijwillige eenwording van zelfstandige (proto)-staten, maar om een gang van zaken waarbij één van de constituerende eenheden niet alleen het voortouw nam, maar de andere ook zozeer in politieke en militaire macht overtrof, dat de eenwording kon worden afgedwongen. Rusland en Spanje zijn het resultaat geweest van onbetwiste veroveringsoorlogen door het groothertogdom Moskou, respectievelijk het koninkrijk Castilië-Aragon. In het geval van Frankrijk waren Parijs en het Ile de France de drijvende krachten; Engeland dwong de schepping van het Verenigd Koninkrijk af; Piemont-Sardinië verenigde Italië en zonder Pruisen was er geen tweede Duitse Rijk gekomen. De Verenigde Staten vormen slechts gedeeltelijk een uitzondering op dit patroon. De oorspronkelijke federatie van dertien koloniën kwam inderdaad in gemeenschappelijk overleg tot stand; en men kan niet zeggen dat één daarvan zo machtig was dat hij de anderen daartoe dwong. Wat gevormd werd was echter een staat van een bijzonder karakter, in vergelijking met wat er op dit gebied toentertijd in de wereld te koop was. Een federatie, die zich door haar afgelegen geografische ligging en maritieme positie niet blootgesteld wist aan de permanente oorlogsdreiging die op het Europese continent in zoveel gevallen tot centralistische staatsvorming had gedwongen. In de tweede plaats waren de constituerende eenheden van de nieuwe federatie geen staten met een geschiedenis van onderlinge concurrentie en oorlog, noch kenden zij een grote cultureel-politieke verscheidenheid. Niettemin werd vóór het eeuwfeest van de stichting van de republiek een zeer bloedige burgeroorlog uitgevochten over het principe van de onomkeerbaarheid van de tot stand gekomen federatie. Ook in dit opzicht ondersteunen historische analogieën niet het uitgangspunt van de Europese communautairen. In het Europa van de EU is er geen staat die alle andere zozeer overtreft in macht dat deze daardoor politieke eenwording af kan dwingen. Duitsland wordt wel eens voor deze rol gecast, zeker na de Duitse eenwording, die het gewicht van de Bondsrepubliek althans in vierkante kilometers en bevolkingstal nog verder deed uitgroeien boven dat van de andere lidstaten van de EG. Maar het is de vraag wat deze indicatoren waard zijn, nu de integratie van de voormalige DDR nog voor vele jaren een molensteen om de nek van de Duitse politiek en economie blijft. De politieke besluitvorming van de lidstaten geeft in ieder | |||||||||
[pagina 409]
| |||||||||
geval nog altijd geen afwijking te zien van een patroon dat al vele jaren zichtbaar is: dat van moeizame en ingewikkelde compromissen tussen de grotere onderling, tussen de grotere en kleine, en tussen de grootst mogelijke meerderheid en een grote of kleine dwarsligger. | |||||||||
Het klassieke model van staatsvorming toegepast op EuropaDe impliciete historische analogie in de these over de onvermijdelijke eenwording van Europa is ook misplaatst, voorzover deze uitgaat van één bepaald type staatsvorming als model voor het communautaire Europa. Zo lijkt het waarschijnlijk dat sommige bureaucraten die aan de wieg van de EEG stonden, zich de eenwording van Europa voorstelden naar het model van de schepping van de Franse eenheidsstaat. Dat is niet zo verwonderlijk voor hoge Franse ambtenaren, maar ook voor anderen moet dit voorbeeld grote plausibiliteit en overtuigingskracht hebben uitgeoefend. Al vanaf de eerste grote studies over staatsvorming in Europa, die van Otto Hintze en Max Weber, staan Frankrijk en Pruisen model voor het ontstaan van de moderne staat. De staat als een rationele constructie; opgetrokken uit een fijn vertakt verband van legaal-bureaucratisch georganiseerde en politiek centraal geleide instituties. Zo zou Europa ook moeten worden. In de nieuwere literatuur over staatsvormingGa naar voetnoot13 is dit Idealtype ondermijnd, omdat er meer uitzonderingen zijn dan gevallen die enigszins aan dit model beantwoorden. De grootste uitzondering is de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën; en dat niet alleen omdat de republikeinse staatsvorm tot het eind van de achttiende eeuw een anomalie was in een overwegend absolutistisch tijdperk. Het uitzonderlijke van de Republiek ging veel verder. Volgens de meeste formele definities van het begrip ‘staat’ kan immers betwist worden of daarvan in het geval van de Republiek wel sprake is geweest. Nooit, om maar iets te noemen wat in dit verband van belang mag heten, werd formeel en definitief vastgesteld bij wie of wat de soevereiniteit berustte. Uiteraard niet bij de Stadhouder; hij was immers slechts plaatsbekleder van een niet meer bestaande soeverein. Volgens sommigen zou de soevereiniteit berusten bij de Staten-Generaal, maar deze zienswijze is altijd, en niet zonder succes, bestreden door de Gewesten. Zij stelden dat de soevereiniteit nu juist bij de Staten van de afzonderlijke Gewesten lag; en dat deze onvervreemdbaar was. Een eenheidsstaat zou de Republiek nooit worden en de merkwaardige en ingewikkelde besluitvormingsprocedures volgens welke de landspolitiek tot stand kwam verbaasden elke waarnemer.Ga naar voetnoot14 Van het proces dat volgens Weber het begin en de kern van de vorming van de moderne staat is - de onteigening door een soeverein van de zelfstandige politieke en militaire macht van anderen, en de centralisering en monopolisering daarvan in zijn hand -, daarvan is in de Republiek nooit sprake | |||||||||
[pagina 410]
| |||||||||
geweest. Een deel van de krijgsmacht stond weliswaar onder rechtstreeks bevel van Staten-Generaal en Stadhouder, maar bleef financieel afhankelijk van de afzonderlijke Gewesten. Daarnaast hielden deze, en de erin gelegen steden, eigen troepen op de been. Bij de zeemacht lag het nog vreemder. Vijf Admiraliteiten rustten onafhankelijk van elkaar hun vloten uit; en los daarvan brachten, wanneer dat zo uitkwam afzonderlijke steden en ondernemers eskaders voor particuliere krijgsverrichtingen op de been. De andere kant van het rationele staatsvormingsproces wordt geacht te beginnen met de centralisering van de belastingheffing en de daarmee gepaard gaande opbouw van een staatsbureaucratie. De laatste wordt dan gebaseerd op de Weberiaanse karakteristieken als scheiding van ambt en persoon, deskundigheid, bevordering op basis van kwaliteit, enzovoorts. Maar ook hiervan was in de Republiek geen sprake. In de Republiek ontstond geen centrale bureaucratie doordat de - grotendeels indirecte - belastingen decentraal werden geïnd, en doordat de Republiek in zijn financiële behoeften voor een groot deel door vrijwillige leningen kon voorzien. Ook voor de andere staatszaken bleek het niet nodig een bureaucratisch apparaat op te bouwen. Veel ervan werd uitbesteed aan de besturen van Gewesten en grote steden of was geprivatiseerd. De omvang van het centrale overheidsapparaat groeide in de twee eeuwen die de Republiek bestond van zo'n honderdvijftig naar ongeveer driehonderd man.Ga naar voetnoot15 De organisatie ervan kwam in niets overeen met Webers Idealtype van de bureaucratie. Van een scheiding tussen ambt en privébelang was geen sprake. Evenmin van beroepskwalificaties en deskundigheid, en al helemaal niet van bevordering en ontslag op basis van competentie. Deze functies werden uitgeoefend dankzij persoonlijke relaties en kregen niet zelden - zoals ook het geval was met politieke ambten - een quasi-erfelijk karakter. Het zou niet moeilijk zijn door te gaan met een lange lijst eigenaardigheden die de fragmentatie en politieke, culturele en economische interne diversiteit van de Republiek verder zou demonstreren. Toch was deze ‘afwijkende’ staat een halve eeuw lang niet alleen de economisch meest welvarende van zijn tijd, maar ook politiek een grote mogendheid, de hegemoniale macht in het Europese statenstelsel. En dat in een periode die voor het grootste deel nog in het teken stond van de strijd om onafhankelijkheid. Men kan hieruit de slotsom trekken dat het Frans-Pruisische model van staatsvorming niet het enige is, en dat een ‘sterke staat’ het kan stellen zonder de kenmerken die men daar meestal mee associeert. Dan wordt het mogelijk de ontwikkeling van de Europese eenwording in een ander licht te bezien: het licht van de Republiek. De ‘eenwording’ van Europa in de afgelopen veertig jaar vertoont dan allerlei karakteristieken die veel meer doen denken aan het staatsvormingsproces van de Republiek, dan dat zij passen in de kennelijk misplaatste analogie met dat van Pruisen of Frankrijk. Dit zou overigens ook weer niet zo verwonderlijk zijn als men bedenkt dat het bij de eerste in de kern ging om commerciële netwerken, en niet om een continentale veroveringsmachine. Voor de toekomst van ‘Europa’ vallen daar allerlei hypotheses uit af te leiden. Eén daarvan is dat politieke integratie niet verder | |||||||||
[pagina 411]
| |||||||||
zal gaan dan voor het handhaven van economische integratie minimaal noodzakelijk is. De Republiek werd in haar hoogtijdagen alleen door de dwang der omstandigheden in oorlogen betrokken, maar toen ze De Witts neutraliteitspolitiek opgaf - en onder Willem III als een continentale grote mogendheid de strijd met andere aanging - was het binnen een halve eeuw met haar status gedaan. Die teloorgang had natuurlijk ook een andere achtergrond. De grootheid van de Republiek was mogelijk omdat opkomende grotere staten als Engeland en Frankrijk in de eerste helft van de zeventiende eeuw door interne twisten verscheurd werden. Toen ze deze te boven waren, moesten hun schaalvoordelen zich wel doen gevoelen. De EG daarentegen vormt het grootste economische blok van de wereld. De plaats van Engeland en Frankrijk ten opzichte van de Republiek wordt ten opzichte van haar ingenomen door Japan en Noord-Amerika. Dat levert een heel andere vergelijking op. De staat is aan het eind van de twintigste eeuw niet meer de betrekkelijk zelfstandige politieke eenheid die hij lange tijd is geweest.Ga naar voetnoot16 Zijn soevereiniteit - in de zin van het binnen het eigen domein nemen van beslissingen - neemt af. Want ook al blijft deze formeel intact, de bewegingsvrijheid bij die beslissingen wordt als gevolg van mondialiseringsprocessen kleiner. In dit opzicht is het Europese integratieproces sui generis - een poging de inperking van soevereiniteit af te remmen door deze partieel op te geven. De conclusie van deze paragraaf is dat de Europese Unie noch een statenbond is en ook niet een superstaat in wording, maar iets daartussenin. In dit opzicht vormt zij een verschijnsel waarmee de wetenschap der politiek nog niet echt raad weet. | |||||||||
16.3 De wereldsysteemtheorieGa naar voetnoot17Het project van WallersteinIn 1974 verscheen The Modern World-System. Capitalist Agriculture and the Origins of the European World-Economy in the Sixteenth Century. Dit boek kan worden gewaardeerd zoals Fernand Braudel dat op de omslag deed: ‘the finest book of analytic history that I have read in the last ten years’. Maar al op de eerste bladzijden maakte Wallerstein duidelijk dat zijn pretenties veel verder reikten. Het ging hem er om ‘to analyse the determining elements of the modern world-system’Ga naar voetnoot18. Daarbij moeten de klassieke scheidslijnen in de sociale wetenschappen tussen afzonderlijke disciplines als sociologie, antropologie, economie, geschiedenis en politicologie | |||||||||
[pagina 412]
| |||||||||
vervallen. Er bestaat maar één sociale wetenschap.Ga naar voetnoot19 De traditionele arbeidsverdeling in de sociale wetenschappen wordt door hem verklaard als een consequentie van de werking van het moderne wereldsysteemGa naar voetnoot20. Wallersteins uitgangspunt is dat de enige juiste eenheid van analyse voor de sociale wetenschappen het sociale systeem is, maar dat de gebruikelijke empirische vertaling van ‘sociaal systeem’ niet correct is. Die vertaling komt er veelal op neer dat de nationale staat stilzwijgend wordt opgevat als het grootst mogelijke sociale systeem. Wallersteins onderzoek in Afrika tijdens de dekolonisatie van de jaren zestigGa naar voetnoot21 overtuigde hem ervan dat deze aanname fout en misleidend was. Als het kenmerkende van een sociaal systeem is dat veranderingen erbinnen endogeen verklaard kunnen worden, dan konden de nieuwe Afrikaanse staten immers onmogelijk worden opgevat als afzonderlijke sociale systemenGa naar voetnoot22. In feite zijn zij niet meer dan politiek-juridische eenheden binnen het enige nu feitelijk bestaande sociale systeem: het (moderne) wereldsysteem. Het weberiaanse project van Wallerstein bestaat eruit de ontwikkeling van het Westen (waar de oorsprong van het moderne wereldsysteem ligt) en uiteindelijk de hele wereld te analyseren (en te voorspellen) in termen van de dynamiek van dit wereldsysteem. Dat gebeurt in een voorziene tetralogie waarvan tot nu toe drie delenGa naar voetnoot23 zijn verschenen: het al genoemde eerste deel, dat het ontstaan van het moderne wereldsysteem en de eerste ontwikkeling ervan in de periode 1450-1640 beschrijft; het tweede dat de consolidatie van het wereldsysteem tussen 1600 en 1750 beschrijft en deel drie waarin Wallerstein de tweede grote expansie van de kapitalistische wereld-economie tussen 1730 en 1840 analyseert. In dit laatste deel analyseert hij ook de strijd om de hegemonie tussen Frankrijk en Groot-Brittannië, en de Industriële Revolutie (die volgens Wallerstein niet heeft bestaan) en de Franse Revolutie (die hij politiek niet, maar ideologisch wel van belang acht). | |||||||||
Intellectuele invloeden en achtergrondenHet concept ‘wereldsysteem’ heeft een uitgebreide stamboom, of eigenlijk meer dan één. Enkele van de voornaamste invloeden noem ik hier. Allereerst het werk van Fernand Braudel. In zijn reeds genoemde La Méditerranée et le monde méditeranéen | |||||||||
[pagina 413]
| |||||||||
à l'époque de Philippe II gebruikte deze het begrip ‘économie-monde’ ter aanduiding van het bekken van de Middellandse Zee als een afgebakend systeem van arbeidsverdeling en handelsbetrekkingen, groter dan de verschillende politieke eenheden in datzelfde geografische gebied. Dit concept neemt Wallerstein over als een van de vier mogelijke verschijningsvormen van een wereldsysteem. Maar hij gebruikt het in een veel rigoureuzere zin dan Braudel, die ook in zijn latere werk, de grote trilogie over het kapitalisme (welke in periodiciteit en thema parallel loopt met Wallersteins werk), het begrip ‘wereldeconomie’ veel meer als ad hoc-hypothese hanteert dan in de strikte betekenis van Wallerstein, die er één bestaand systeem mee wil aanduiden.Ga naar voetnoot24 Van Karl Marx neemt Wallerstein in de eerste plaats het concept van de kapitalistische produktiewijze over. De logica van het moderne wereldsysteem bestaat in de kern uit de noodzaak tot kapitaalsaccumulatie. Ook de theorie van de klassenstrijd benut Wallerstein. Hij definieert klassen echter niet in formeel-juridische termen (i.c. de eigendom van de produktiemiddelen), maar naar hun functie in het produktieproces, die samenhangt met de verschillende geografische zones in de wereldeconomie. Zo verlaat hij in meer opzichten de marxistische orthodoxie, of liever gezegd, toont hij zich meer marxist dan Marx. Van de dependenciatheorieën accepteert Wallerstein de kerngedachte: dat de ‘onderontwikkeling’ van de ene regio (in de satelliet) veroorzaakt wordt door de ‘overontwikkeling’ van een andere (de metropool), en wel via een mechanisme van ‘ongelijke ruil’. Het voornaamste verschil met de dependenciabenaderingen is dat Wallerstein de afhankelijkheidsrelatie tussen metropool en ‘onderontwikkelde’ regio niet langer opvat als een relatie tussen staten, maar als een functie van de wereldeconomie (waarbij de aard van staatsvorming juist een gevolg van de arbeidsverdeling in de wereldeconomie is). Tenslotte is er de invloed van Max Weber. Niet echter de Weber van de Protestantische Ethik, waarin het gaat om de invloed van ideologische (i.c. religieuze) factoren op materiële verhoudingen. De Weber waar het hier om gaat is de Weber van de comparatief-historische analyse. In bepaalde opzichten kan deze Weber gezien worden als degene die consequenter en preciezer dan Marx, en met inbegrip van niet-economische factoren als geografie en militaire macht, een materialistische theorie over het kapitalisme heeft ontwikkeld, die verscholen ligt in zijn Gesammelte Aufsätze zur Religionssoziologie, Wirtschaft und Gesellschaft en Wirtschaftsgeschichte.Ga naar voetnoot25 Hoewel Wallerstein waar Marx en Weber met elkaar botsen, vrijwel altijd Marx volgt, heeft hij het concept van het kapitalistische wereldsysteem klaarblijkelijk aan Weber ontleend. De volgende passage (die ik overigens nooit bij Wallerstein ben tegengekomen) vormt in feite de kerngedachte van The Modern World-System: | |||||||||
[pagina 414]
| |||||||||
‘Dieser Konkurrenzkampf (om de macht, tussen de opkomende nationale staten in Europa - BT) schuf dem neuzeitlich-abendländischen Kapitalismus die grössten Chancen. Der einzelne Staat musste um das freizügige Kapital konkurrieren, das ihm die Bedingungen vorschrieb, unter denen es ihm zur Macht verhelfen wollte. Aus dem notgedrungenen Bündnis des Staates mit dem Kapital ging der nationale Bürgerstand hervor, die Bourgeoisie im modernen Sinn des Wortes. Der geschlossene nationale Staat ist es, der dem Kapitalismus die Chancen des Fortbestehens gewährleistet; solange er nicht einem Weltreich Platz macht, wird also auch der Kapitalismus dauern.’Ga naar voetnoot26 Als dit de voornaamste intellectuele invloeden op de wereldsysteemtheorie zijn, dan treft men daarnaast nog talrijke elementen aan, vooral uit de klassieke sociale wetenschappen (Schumpeter, Polanyi, en de geschiedwetenschap [de ‘informal empire’-benadering], om er slechts enkele te noemen). | |||||||||
De wereldsysteemschoolDe analytische geschiedenis van het moderne wereldsysteem schrijft Wallerstein aan de hand van een kritische beoordeling van de belangrijkste geschiedkundige literatuur over de afzonderlijke onderwerpen. Dit verleent overigens een waarde aan zijn hoofdwerk die onafhankelijk staat van de waardering voor zijn theorie. Waarschijnlijk doelde Braudel hierop toen hij het eerste deel van The Modern World-System prees in de hierboven aangehaalde bewoordingen. De uitvoerige en in het algemeen evenwichtige bespreking van de wetenschappelijke controverses over de geschiedenis van de laatste vijf eeuwen verleent Wallersteins onderneming een wetenschappelijk en intellectueel gewicht die werken met een overeenkomstige politieke strekking, zoals Franks World Accumulation,Ga naar voetnoot27 ontberen. De prijs die de lezer daarvoor betaalt is overigens niet gering: de delen van The Modern World-System bevatten voetnoten die in aantal en omvang meer dan eenderde van de tekst beslaan. De wereldsysteemtheorie vormt naast de Resource Mobilisation Approach een van de snelst gegroeide en daarmee ook een van de meest succesvolle Theory GroupsGa naar voetnoot28 in de sociale wetenschappen. Wallerstein heeft sinds 1976 een eigen onderzoeksinstituut, het Fernand Braudel Centre for the Study of Economies, Historical Systems, and Civilizations, gevestigd aan de State University of New York in Binghamton. Er is een eigen driemaandelijks tijdschrift, Review, dat vanaf 1977 verschijnt. Daarnaast verschijnen er twee reeksen jaarboeken: de Political Economy of the World-System Annuals, waarvan het eerste deel in 1978 verscheen en Explorations in the World-Economy, dat sinds 1982 verschijnt. Los weer daarvan zijn afzonderlijke, thematisch | |||||||||
[pagina 415]
| |||||||||
geordende bundels gepubliceerd, zoals Studies of the Modern World-System,Ga naar voetnoot29 World System Structure,Ga naar voetnoot30 Socialist States in the World-system,Ga naar voetnoot31 Contending Approaches to World System AnalysisGa naar voetnoot32, Foreign Policy and the Modern World-System.Ga naar voetnoot33 Social Change in the Twentieth CenturyGa naar voetnoot34 kan worden beschouwd worden als een leerboek van de Wallersteinse theorie voor de hedendaagse geschiedenis. Later heeft de auteur, Daniël Chirot, afstand van de wereldsysteemtheorie genomen,Ga naar voetnoot35 en in 1986 publiceerde hij een nieuw boek over hetzelfde onderwerp waarin hij duidelijk maakte dat hij inmiddels in bijna alles met Wallerstein van mening verschilt.Ga naar voetnoot36 De aanwezigheid van het verbindingsstreepje tussen ‘World’ en ‘System’ geeft aan dat de betreffende bundel zich geheel binnen het ‘paradigma’ van Wallerstein beweegt: ontbreekt het, dan staat de notie van het wereldsysteem zelf ook ter discussie. De verzamelbundels zijn meestal het produkt van conferenties en symposia, binnen de school georganiseerd door de diverse ‘research working groups’ en ‘collegia’ (een lossere organisatievorm). De interne communicatie wordt onder meer gewaarborgd door ten minste drie ‘Newsletters’, één van het Braudel Center zelf, de Newsletter on Long Waves, en het Research Bulletin alsmede Southern Africa and the World-Economy. De wereldsysteemtheorie wordt beoefend in een uitgebreid en internationaal verbreid sociaal netwerk, waarin tientallen zoniet honderden onderzoekers en activisten - niet altijd van elkaar te onderscheiden - over de hele wereld zijn geïnvolveerd. Dit alles maakt duidelijk dat de wereldsysteemtheorie allang niet meer een individuele onderneming is, maar onmiskenbaar de basis vormt van een school. | |||||||||
[pagina 416]
| |||||||||
In een eerdere publikatieGa naar voetnoot37 heb ik het begrip ‘wetenschapsprogramma’ ingevoerd om wetenschapsfilosofische en de wetenschapssociologische elementen van ‘schoolvorming’ te onderscheiden. Gemeten aan de parameters van een wetenschapsprogramma moet men constateren dat de wereldsysteemtheorie een wetenschapsprogramma vormt met een krachtige institutionele basis en omvangrijke aanhang. In wetenschapsfilosofisch opzicht is het beeld minder duidelijk. Wetenschapsfilosofisch heeft een wetenschapsprogramma drie lagen: die van de theorie, met daarboven die van de metatheorie en daaronder die van de onderzoekspraktijk. Het wetenschapsprogramma van Wallerstein is het sterkst ontwikkeld op het laagste niveau. Tot het opstellen van een samenhangende reeks theoretische proposities is het echter niet gekomen, en in een publikatie uit 1991 benadrukte Wallerstein dat zijn benadering in veel opzichten nog in de kinderschoenen staat.Ga naar voetnoot38 Terwijl er sprake is van uitvoerige interne debatten (bijvoorbeeld over Wallersteins these dat communistische staten een integraal onderdeel van de kapitalistische wereldeconomie vormdenGa naar voetnoot39), is van een discussie met externe critici maar schaars sprake. In theoretisch opzicht kan men spreken van een meestal impliciet blijvend structureel-functionalisme. Dit is niet verwonderlijk. Niet voor niets is het structureel-functionalisme ontwikkeld in de vergelijkende studie van sociale systemen: de vergelijkbaarheid werd mogelijk gemaakt door na te gaan welke ‘structuren’ (instituties) in verschillende ‘sociale systemen’ overeenkomstige ‘functies’ uitoefenen. De functionele analyse in Wallersteins wetenschapsprogramma wordt ernstig gecompliceerd door het feit dat hij - althans vanaf 1450 - maar één sociaal systeem als reëel bestaand erkent. De vergelijking die hij maakt met de astronomie - die ook maar te maken heeft met één universum waarvoor algemene wetten moeten gelden - is naar hij zelf toegeeft verre van opbeurend.Ga naar voetnoot40 Inmiddels lijkt de mogelijkheid van correcte functionele verklaringen weer geaccepteerd te zijnGa naar voetnoot41 en is het functionalisme als een waardevolle traditie herontdekt.Ga naar voetnoot42 Het moet daarom mogelijk zijn het wetenschapsprogramma van de wereldsysteemtheorie op theoretisch niveau te (re)construeren. Anders loopt het het gevaar voedsel te geven aan kritiek als die van Ellen Kay Trimberger: ‘In presenting a new conceptual framework without developing any theory, Wallerstein's modern world system bears disturbing resemblances to Parsons's social | |||||||||
[pagina 417]
| |||||||||
system’.Ga naar voetnoot43 De filosoof Max Black vergeleek het werk van Parsons ooit met het woud van Dunsinan uit Macbeth: niet alleen dicht, maar ook nog in beweging. Het is een karakteristiek die zeker opgaat voor de school van Wallerstein. In zijn meest recente werk tracht Wallerstein dit functionalisme te combineren met de chaostheorie, met name met het werk van Ilya Prigogine (Nobelprijs scheikunde, 1977) over zogenaamde ‘dissipatieve systemen’ (systemen die open zijn in de zin dat er voortdurende uitwisseling van energie of materie met de omgeving plaatsvindt.)Ga naar voetnoot44 | |||||||||
De theorie van het wereldsysteemIn grote lijnen ziet de theorie van Wallerstein er als volgt uit. De grootst mogelijke eenheid van analyse in de sociale werkelijkheid is een wereldsysteem. Volgens Wallerstein zijn deze wereldsystemen de enige echte sociale systemen, in de zin dat alleen van wereldsystemen gezegd kan worden dat de processen en gebeurtenissen die zich erin afspelen vrijwel geheel verklaard kunnen worden uit de eigenschappen van het systeem zelf.Ga naar voetnoot45 Hij onderscheidt vier vormen van wereldsystemen: minisystemen, wereldimperia, wereldeconomieën en (mogelijk in de toekomst) een socialistisch wereldsysteem. Van het laatste is er per definitie maar één mogelijk.Ga naar voetnoot46 Minisystemen, waarvan er duizenden in de loop van de geschiedenis hebben bestaan, zijn er waarschijnlijk daarentegen niet meer. (De Baliem-vallei in Irian Barat is een van de laatste bestaande voorbeelden van zo'n minisysteem geweest.) Centraal in de analyse van de historische werkelijkheid staan het wereldimperium en de wereldeconomie. Het begrip ‘wereld’ verwijst naar geografische uitgestrektheid, naar een extensieve arbeidsverdeling daarbinnen en naar culturele heterogeniteitGa naar voetnoot47. Een wereldimperium wordt gedefinieerd door het feit dat het politiek wordt beheerst vanuit één centrum; een wereldeconomie door het feit dat daarin van een centrale politieke macht geen sprake is. Wereldeconomieën hebben vrijwel altijd een zeer labiele structuur gehad, waardoor ze meestal snel desintegreerden of door wereldimperia werden opgeslokt (zoals ze meestal ook ontstonden na de desintegratie van een wereldimperium.) De enige uitzondering op dit patroon wordt gevormd door de wereldeconomie die in de zestiende eeuw ontstond in West-Europa, als gevolg van de integratie van de kleinere wereldeconomieën van Noord-Italië en Noordwest-Europa in een expanderend netwerk van handelsbetrekkingen. Dit zou het ‘moderne wereldsysteem’ | |||||||||
[pagina 418]
| |||||||||
worden, dat nu al zo'n vijfhonderd jaar bestaat, en gebaseerd is op de kapitalistische produktiewijze: ‘The techniques of modern capitalism and the technology of modern science, the two being somewhat linked as we know, enabled this world-economy to thrive, produce, and expand without the emergence of a unified political structure.’Ga naar voetnoot48 De consolidatie van het moderne wereldsysteem begint op het moment dat de waarschijnlijk laatste reële poging om de opkomende wereldeconomie om te vormen tot een wereldimperium, die van de Habsburgers in de eerste helft van de zestiende eeuw, is mislukt. De expansie in geografische zin heeft aan het eind van de negentiende eeuw zijn uiterste grens bereikt: dan omvat het wereldsysteem de hele aardbol. Aan de wieg van deze kapitalistische wereldeconomie stonden drie feeën: de geografische expansie van Europa, de ontwikkeling van verschillende vormen van arbeidsbeheersing in de verschillende zones van de wereldeconomie en het ontstaan van betrekkelijk sterke staatsmachinerieën in de latere kernstaten van de wereldeconomie. Een wereldeconomie wordt gekenmerkt door één arbeidsdeling waarbinnen één produktiewijze overheerst. In het geval van het moderne wereldsysteem is dat de kapitalistische. Kapitalisme wordt door Wallerstein gedefinieerd als produktie voor de markt uit winstoogmerk. Deze kapitalistische produktiewijze kent een ruimtelijke arbeidsdeling tussen ‘kern’ en ‘periferie’, met daartussen een ‘semiperiferie’. De economische activiteiten in de kern zijn kapitaalintensief en gedifferentieerd; er is sprake van een hoge arbeidsproduktiviteit. De klassenvorming, in bourgeoisie en proletariaat, is er geprononceerd, en de staatsvorming geslaagd. Voor de periferie geldt het omgekeerde: een laag ontwikkelde economie, met als gevolg weinig bourgeoisie en weinig proletariaat, en mislukte of zwakke staatsvorming. Deze ruimtelijke arbeidsdeling gaat gepaard met verschillende vormen van beheersing van arbeid. In de kern is vrije loonarbeid de typerende vorm van arbeidsbeheersing. In de periferie is dit slavernij of horigheid. De semi-periferie vormt een overgangszone in het moderne wereldsysteem; deze scoort halverwege de kenmerken van ‘kern’ en ‘periferie’. Metayage (halfbouw) is hier de karakteristieke vorm van arbeidsbeheersing. ‘Kern’ en ‘periferie’ zijn aan elkaar verbonden door economische relaties, die in het nadeel van de periferie werken. Het precieze karakter van deze uitbuiting van de periferie door de kern is niet duidelijk, evenmin als dat van de tweede uitbuitingsrelatie in de kapitalistische wereldeconomie, die tussen kapitaal en arbeid. Wat betreft de laatste lijkt Wallerstein een onuitgesproken gebruik te maken van de arbeidswaardetheorie van Marx. Voor de eerste gaat hij uit van een theorie van ongelijke ruil zoals ontwikkeld door onder meer Arghiri Emmanuel,Ga naar voetnoot49 maar in het belangrijkste programmatisch-theoretische artikel van de wereldsysteemtheorie worden verschillende theorieën van ongelijke ruil als alternatieve hypothesen naast elkaar gezet.Ga naar voetnoot50 | |||||||||
[pagina 419]
| |||||||||
Naast deze geografische dimensie onderscheidt Wallerstein in de kapitalistische wereldeconomie de dimensies van produktievermogen (kapitaalvorming), van interdependentie, en van de mate waarin het wereldsysteem sociale relaties penetreert en organiseert (aangeduid met de begrippen ‘commodificatie’ en ‘klassenvorming’). Op al deze dimensies doorloopt het wereldsysteem cycli van expansie en contractie.Ga naar voetnoot51 Deze geografische arbeidsverdeling is geen vast gegeven. De logica van het wereldsysteem - en dat is de logica van kapitaalsaccumulatie - leidt tot periodieke crises. De zucht van afzonderlijke ondernemingen naar winst resulteert, dankzij de bescherming die deze genieten van staatsapparaten in de kern van het wereldsysteem, in overproduktie. De inkomensverdeling zoals die op wereldschaal bestaat schiet vervolgens in koopkracht tekort: de hieruit resulterende overproduktie leidt tot een crisis. In het daarop volgende stadium van contractie verhevigt zich de klassenstrijd, zowel binnen de afzonderlijke zones van de wereldeconomie als daartussen. Een herschikking van de internationale economische en politieke machtsverhoudingen komt tot stand. Sommige streken promoveren van semi-periferie tot kern(staat). Andere dalen af naar de periferie. De concurrentie binnen het systeem van staten leidt soms tot de ‘hegemonie’ van één kernstaat in het wereldsysteem. Maar daarover verderop meer. | |||||||||
De contradicties van het wereldsysteemDe ruimtelijke rolverdeling tussen kern, semi-periferie en periferie is noodzakelijk voor het voortbestaan van het wereldsysteem. Maar de plaats van deze drie zones verandert door de tijd heen, als gevolg van lange-termijnprocessen binnen het systeem. Deze treden op als gevolg van drie contradicties: die tussen economie en politiek, die tussen vraag en aanbod, en die tussen arbeid en kapitaal.Ga naar voetnoot52 De eerste twee voeg ik hier samen. De contradictie tussen economie en politiek bestaat eruit dat de economie een bovennationaal karakter heeft, maar dat nationale staten met elkaar concurreren om hun positie in de wereld in eigen voordeel te wijzigen. Het aanbod in de wereldeconomie is een gevolg van de beslissingen van afzonderlijke producenten. De vraag wordt echter per staat bepaald door de daar ten gevolge van politieke strijd tot stand gekomen koopkrachtverdeling. Kapitaal wordt gevormd door de toeëigening van surplus dat door arbeid is geproduceerd. Maar naarmate de accumulatie van het kapitaal voortschrijdt, neemt de rol van arbeid in de produktie af. De economische cyclus wordt teweeggebracht door het gebrek aan evenwicht tussen vraag en aanbod. Aangezien de producenten voor een steeds groter aanbod zorgen, terwijl de vraag relatief constant is, ontstaat er periodiek een overproduktiecrisis. Langs verschillende wegen wordt getracht de resulterende stagnatie te overwinnen, met als gevolg onder andere verschuivingen in economische activiteiten tussen de drie zones van de wereldeconomie. De crisis kan uiteindelijk echter alleen worden | |||||||||
[pagina 420]
| |||||||||
opgelost door vergroting van de vraag. Deze is slechts mogelijk als het proletariaat het compromis met het kapitaal openbreekt en een groter aandeel van het surplus verkrijgt. De bourgeoisie wordt hierdoor gedwongen tot verdere expansie van het wereldsysteem, om door de incorporatie van nieuwe huishoudens van semi-proletariërs haar aandeel van het surplus weer te vergroten. Waarna de cyclus doorlopen is en een nieuwe begint. De empirische uitwerking van deze these krijgt veel aandacht in dit wetenschapsprogramma. Wallerstein c.s. proberen dit met name te doen door aan te sluiten bij de ‘lange golven’-theorie van Kondratieff,Ga naar voetnoot53 maar van een ondubbelzinnige periodisering van deze cyclus is nog lang geen sprake.Ga naar voetnoot54 Enkele jaren geleden heeft Joshua Goldstein in een ingenieuze studie naar politieke en economische ‘lange golven’ een empirische oplossing voor de economische lange golf gevonden, onder andere door die golven niet langer te meten in klokketijd, maar in golftijd. Met dat uitgangspunt slaagde hij erin, op basis van ruim vijftig tijdreeksen van prijzen, produktie en lonen, aannemelijk te maken dat de kapitalistische wereldeconomie sinds haar ontstaan in de zestiende eeuw tien van zulke ‘lange golven’ van economische expansie, stagnatie en contractie heeft doorgemaakt, met dien verstande dat die golven verschillen in tijdsduur.Ga naar voetnoot55 Ik weet echter niet in hoeverre zijn bevindingen door de wereldsysteemtheoretici zijn geaccepteerd; in recentere artikelen van auteurs binnen dit perspectief over cycli of lange golven, ben ik geen enkele verwijzing naar Goldstein tegengekomen. De politieke cyclus wordt veroorzaakt door de concurrentie tussen (kern)staten om een zo gunstig mogelijke positie in het wereldsysteem. Deze concurrentie leidt periodiek tot de ‘hegemonie’ van één kernstaat in het wereldsysteem. ‘Hegemonie’ is een situatie waarin één staat ‘can largely impose its rules and its wishes (at the least by effective veto power) in the economic, political, military, diplomatic, and even cultural arenas’.Ga naar voetnoot56 Slechts driemaal in de geschiedenis van het wereldsysteem is een staat in het bezit geweest van hegemoniale status, gedefinieerd als de gelijktijdige suprematie op de terreinen van produktie, handel en financieel verkeer: de Republiek tussen 1625 en 1650, Groot-Brittannië tussen 1850 en 1875 en de Verenigde Staten tussen 1945 en 1970. Hegemonie is echter een kortstondige en voorbijgaande fase. Normaler is een toestand van rivaliteit waarin geen enkele kernstaat aanspraak op de hegemoniale status kan maken. Terwijl de hegemoniale fase gekenmerkt wordt door vrijhandel, dekolonisatie en vrede - allemaal het gevolg van de toeleg van de hegemoniale staat om de wereldeconomie zo goed mogelijk te laten functioneren - is | |||||||||
[pagina 421]
| |||||||||
mercantilisme de kenmerkende strategie van staten in de fase van rivaliteit, en uit deze zich verder in oorlogen en kolonisatiepogingen. De theorie doet verwachten dat de economische en de politieke cycli synchroon lopen, maar de pogingen tot periodisering van de laatste leveren resultaten op die niet erg met elkaar overeenstemmen.Ga naar voetnoot57 Tijdens de fase van stagnatie in de economische cyclus neemt de klassenstrijd toe, tot - per staat - een nieuw compromis tussen bourgeoisie en proletariaat wordt bereikt. Zoals in de wereldeconomie de semi-periferie het uitbuitingsproces tussen kern en periferie versluiert, zo staat tussen de bourgeoisie en het proletariaat het kader: een deel van de lagere klasse wordt afgekocht om over het proletariaat supervisie uit te oefenen.Ga naar voetnoot58 Deze economische cycli eindigen echter nooit op het punt waar ze begonnen. Ze resulteren in trends op lange termijn: expansie, commodificering en mechanisering.Ga naar voetnoot59 De herverdeling van het surplus ten koste van de bourgeoisie tracht de laatste te compenseren door het wereldsysteem in geografische zin uit te breiden (expansie) en te intensiveren (commodificering en mechanisering). Deze trend wekt echter tegenkrachten op, ‘anti-systeembewegingen’, en mede daardoor loopt het wereldsysteem uiteindelijk vast; althans dat is de voorspelling van Wallerstein c.s.. Terwijl de reconstructie van de geschiedenis van het moderne wereldsysteem door Wallerstein dus nog niet verder is gekomen dan de negentiende eeuw, heeft hij in zijn essays en in Historical Materialism de ontwikkeling van het kapitalisme doorgetrokken naar het heden en de toekomst. De huidige economische crisis wordt door hem bijvoorbeeld enerzijds opgevat als de zoveelste stagnatie- of B-fase van een lange golf, maar anderzijds als het begin van het einde van het kapitalisme, dat op een termijn van 100 tot 150 jaar verwacht mag wordenGa naar voetnoot60 - een datum net ver genoeg vooruit om voor ons tijdgenoten niet toetsbaar te zijn. In zijn geschriften toont Wallerstein zich een verdediger van stellingen die de meest ‘orthodoxe’ marxisten al lang hebben verlaten. In zijn marxisme à outrance poneert Wallerstein bijvoorbeeld de juistheid van een absolute Verelendungstheorie.Ga naar voetnoot61 Volgens Wallerstein is de levensstandaard van de totale bevolking van het wereldsysteem gedaald sinds de dominantie van de kapitalistische produktiewijze, of op zijn best gelijk gebleven, ook al heeft het merendeel van de bevolking van de kernstaten geprofiteerd van de accumulatie van kapitaal. Hier ziet men wat voor een verschil het maakt of het perspectief wordt beperkt tot afzonderlijke staten, of wordt uitgebreid tot hun totaliteit in onderlinge verbondenheid. | |||||||||
[pagina 422]
| |||||||||
Ook de klassenstrijd speelt zich af op het niveau van het wereldsysteem. Wallerstein mag hier ‘orthodox’ genoemd worden, waar hij alle op etnische, nationalistische of religieuze bewegingen en ideologieën gebaseerde conflicten uiteindelijk tot varianten van een mondiale klassenstrijd tussen arbeid en kapitaal reduceert. De nationalistische en socialistische bewegingen die in de negentiende eeuw ontstonden zijn twee reacties op het voortschrijdende kapitalisme en zullen uiteindelijk een eenheid vormen. Het dilemma waar de socialistische bewegingen indertijd voor kwamen te staan dwong tot een onontkoombare keus: die voor organisatie, in het kader van de nationale staat. Zij wonnen daarmee macht, soms zelfs staatsmacht, maar ontdekten vervolgens dat ‘socialisme in één land’ een onmogelijkheid was. Voor Wallerstein zijn multinationale ondernemingen en communistische regimes dan ook functionele equivalenten in de expansie van het kapitalisme. Ten onder gaan kan het wereldsysteem eerst wanneer het de grenzen van zijn expansie heeft bereikt en daardoor zijn contradicties niet langer kan ontlopen. Geografische expansie is al sinds het eind van de negentiende eeuw niet meer mogelijk, omdat het wereldsysteem vanaf toen de hele aarde omvatte. De intensivering van de produktiewijze is een tweede vorm van expansie: commodificering, de uitbreiding van het marktprincipe over steeds meer soorten sociale relaties. Onderdeel van dit proces is voortgaande proletarisering van semi-proletariërs in de periferie en semi-periferie. ‘Proletarisering’ betekent dat het inkomen van de arbeider geheel en al in geld wordt uitbetaald. Wallerstein schat dat dit proces van proletarisering nog maar halverwege is voortgeschreden. Zelfs de traditionele proletariër in de kernstaat was niet voor de volle 100% van zijn inkomen van loonarbeid afhankelijk, onder andere dankzij het gezin, waar essentiële goederen en diensten werden (en worden) geproduceerd buiten de geldeconomie om. Het einde van het kapitalisme is met andere woorden pas mogelijk als de processen van commodificering en proletarisering hun uiterste grens hebben bereikt. Dan is de wereld eindelijk aangekomen op het niveau dat Karl Marx analyseert in Das Kapital I.Ga naar voetnoot62 Proletarisering en commodificering ontsluieren het uitbuitingskarakter van het kapitalisme, dragen zo bij aan een groeiende polarisatie tussen bourgeoisie en proletariaat en doen de kracht van de anti-systeembewegingen toenemen. De herverdeling van surplus ten gunste van het proletariaat beneemt anderzijds de bourgeoisie steeds meer de lust om het wereldsysteem te verdedigen, want er zijn steeds minder voordelen waarvoor steeds harder moet worden gestreden. Als een eenmaal op volle kracht stomend slagschip sleurt Wallerstein (met name in The Politics of the World-Economy) alles in zijn kielzog mee. Racisme, vrouwenstrijd, studentenopstanden, de Culturele Revolutie, Solidarnosc - het zijn allemaal onmisbare radertjes in de mechanische juggernaut van het kapitalistische wereldsysteem. De anti-systeembewegingen, die tegen deze tijd een transnationaal karakter hebben aangenomen, zullen uiteindelijk de genadeslag geven aan een sociaal systeem dat in feite zichzelf vernietigde.Ga naar voetnoot63 Dan openbaart zich de mogelijkheid van een socialistisch wereldsysteem, over de structuur waarvan Wallerstein zich even | |||||||||
[pagina 423]
| |||||||||
terughoudend uitlaatGa naar voetnoot64 als indertijd Marx.Ga naar voetnoot65 Helemaal zeker van de goede afloop toont Wallerstein zich overigens niet. Nog afgezien van de mogelijkheid dat ‘de bourgeoisie’ een nucleaire oorlog ontketent, is ook een andere uitkomst mogelijk: die van een langdurige tijd van troebelen.Ga naar voetnoot66 Afgezien van zulk voorbehoud neemt Wallerstein hier in feite het perspectief van Marx in het 24e hoofdstuk van Das Kapital I over: de ontwikkeling van het kapitalisme leidt logisch-noodzakelijk tot zijn ondergang, en die ondergang is identiek met de geboorte van het socialisme, ruw getypeerd als een meer egalitaire wereldsamenhang. De categorieën verschillen enigszins, maar de gedachtengang is dezelfde. Evenmin als Marx kan Wallerstein deductief aannemelijk maken dat ‘het kapitalisme’ ineen moet storten als het zijn definitieve vorm heeft gekregen. (De gedachte dat er zoiets als een ‘definitieve vorm’ van ‘het kapitalisme’ zou moeten bestaan is een typisch voorbeeld van de wijze waarop Marx - en Hegel - het aristotelische denken in termen van ‘potentie’ en ‘act’ als begin- en eindpunt van elke ontwikkeling hebben overgenomen.) De logica van het kapitalisme, zoals die werd ontdekt en beschreven door de klassieke politieke economie (en daar valt ook Das Kapital I onder) leidt eerder tot de conclusie dat de ontwikkeling van het kapitalisme eindigt in permanente stagnatie.Ga naar voetnoot67 Wallerstein legt wel uit waarom de bourgeoisie op den duur het hoofd in de schoot zal willen leggen, maar niet wat het proletariaat nog te winnen heeft bij een omwenteling van het wereldsysteem, als de herverdeling van het surplus van dien aard is geworden dat de bourgeoisie er de brui aan geeft. En evenmin als bij Marx is bij Wallerstein sprake van een redenering op grond waarvan aannemelijk wordt gemaakt dat de ineenstorting van het ene wereldsysteem gelijk staat met de geboorte van een ander, dat dan ook nog van een kwalitatief andere soort dan een wereldeconomie of een wereldimperium zou zijn. | |||||||||
De ideologische positie van de wereldsysteemtheorieAls in het bovenstaande het politieke perspectief waarin Wallerstein zijn theorie plaatst een ruime plaats is gegeven, dan is dat omdat de aantrekkingskracht van de wereldsysteemtheorie daardoor in sterke mate wordt bepaald. Ragin en Chirot slaan de spijker wat dit aangaat op de kop: ‘Many critics of Wallerstein have discussed his theoretical, concrete, and even logical lacunae. All of them miss one important point. It is not possible to reduce his central | |||||||||
[pagina 424]
| |||||||||
theory to a set of logical propositions that can be proved or falsified; they are based on a political vision.’Ga naar voetnoot68 Maar die kritiek is geen diskwalificatie van de wereldsysteemtheorie, want elke theorie met een zo grote bandbreedte impliceert een politieke visie die niet wetenschappelijk ‘bewezen’ kan worden. De kritiek is niettemin nuttig, omdat zij ons ervoor waarschuwt dat elk perspectief zijn eenzijdigheden en beperkingen heeft. Verrekijker, microscoop en lachspiegel leveren ieder op zich beelden die in bepaalde opzichten waar zijn, maar tegelijk geen compleet of juist beeld van de werkelijkheid geven. Achteraf kan men constateren dat The Modern World-System op het juiste moment verscheen. De traditionele sociologische moderniseringstheorieën waren al als wetenschappelijk en politiek ondeugdelijk afgeschreven, maar hun vervanging door imperialisme- en afhankelijkheidstheorieën was niet echt gelukt. Wallersteins werk kwam tegemoet aan ideologische en wetenschappelijke behoeften van de in de jaren zestig geradicaliseerde universitaire intelligentsia, die naar een theoretische fundering van haar anti-Amerikaanse en antikapitalistische opvattingen zocht.Ga naar voetnoot69 Om overeenkomstige redenen is de benadering zeer aantrekkelijk voor politici en intellectuelen uit de derde wereld en voor bureaucraten in VN-verband en in andere internationale organisaties. De ‘schuldvraag’,Ga naar voetnoot70 namelijk naar die voor de achtergebleven ontwikkeling in de derde wereld - wordt door de wereldsysteemtheorie immers zo beantwoord dat elke eigen verantwoordelijkheid voor de mismoedige gang van zaken op politiek en economisch terrein kan worden ontkend. De populariteit van de wereldsysteemtheorie blijkt in dit opzicht uit de talloze conferentiebijdragen en artikelen waarin de theorie wordt aangegrepen om de geschiedenis in een richting te herschrijven waarin lokale elites en regimes vrijgepleit worden door ‘het systeem’ van alles de schuld te geven.Ga naar voetnoot71 | |||||||||
16.4 Alternatieve theorieën en kritiekHet is ondoenlijk zelfs maar een beknopte inventarisatie van de kritiek op de wereldsysteemtheorie te geven. Alleen al naar aanleiding van het eerste deel van The Modern World-System zijn enkele honderden, vaak uitvoerige, artikelen verschenen. Ik beperk mij hier tot enkele thema's. De harde kern van het wetenschapsprogramma | |||||||||
[pagina 425]
| |||||||||
van de wereldsysteemtheorie bestaat uit drie axioma's. Het eerste is dat alle relevante verandering in het wereldsysteem verklaard kan worden vanuit de bestaansvoorwaarden van dat systeem. Het tweede is dat de economische betrekkingen in dat systeem altijd neerkomen op een nul-som-spel: wat de ene partij wint is het verlies van de andere. Het derde is dat de logica van de kapitalistische wereldeconomie gebaseerd is op de noodzaak tot accumulatie van kapitaal. Het eerste axioma is zowel logisch-deductief als empirisch niet goed houdbaar. Het axioma ligt besloten in de definitie van het begrip ‘sociaal systeem’. Maar zelfs die definitie laat ruimte voor de mogelijkheid dat sommige processen binnen dat systeem teweeg worden gebracht door factoren erbuiten. Empirisch houdt het axioma in een aantal gevallen geen stand. Critici hebben overtuigend aangetoond dat een aantal van de historische voorbeelden die Wallerstein aanvoert ter illustratie van dit axioma niet klopt. Het opnieuw invoeren van horigheid in Polen, volgens Wallerstein een gevolg van de incorporatie van de Oostzeekust als een perifere zone in de wereldeconomie (om een nogal belangrijk voorbeeld te noemen), ging in feite ruim een eeuw vooraf aan die incorporatie.Ga naar voetnoot72 Pogingen om de ‘onderontwikkeling’ van respectievelijk ChinaGa naar voetnoot73 en RoemeniëGa naar voetnoot74 te verklaren in termen van dit axioma moeten als mislukt worden beschouwd.Ga naar voetnoot75 Tal van critici menen voorts dat Wallerstein het ontstaan van het wereldsysteem veel te vroeg dateert. Pas in de achttiende of negentiende eeuw kan men volgens hen spreken van een mate van dominantie van de kapitalistische produktiewijze en van economische interdependentie die de idee van een wereldeconomie empirische realiteit geeft.Ga naar voetnoot76 Een juistere datering houdt overigens niet in dat daarna het eerste axioma wel geldt. Het tweede axioma berust op de gedachte dat er sprake is van ‘uitbuiting’ in het handelsverkeer tussen kernstaten en periferie. De twee uitbuitingstheorieën (centrum-periferie en kapitaal-arbeid) die door Wallerstein en de zijnen worden gebruikt zijn echter in de wereldsysteembenadering niet of nauwelijks theoretisch geëxpliciteerd. Men behoeft geen aanhanger van een (neo)ricardiaanse theorie van comparatieve kostenvoordelen te zijn en zo de mogelijkheid van ongelijke ruil (‘uitbuiting’) op een ‘vrije’ markt uit te sluiten, om toch het | |||||||||
[pagina 426]
| |||||||||
axioma van het nul-som-karakter van ruil via de markt niet zonder meer te accepteren. In dit opzicht treft de kritiek op de dependenciatheorieën evenzeer de benadering van Wallerstein als het gaat om ‘uitbuiting’ van de (semi)-periferie door de kern,Ga naar voetnoot77 als de uitbuitingstheorie van Marx.Ga naar voetnoot78 Van ‘marxistische’ zijde is Wallerstein vooral onder vuur genomen vanwege zijn definitie van kapitalisme in termen van marktverhoudingen. Met meer of minder overtuigingskracht wordt in deze kritiek naar voren gebracht dat Wallerstein - met alle treurige consequenties vandien - het paard achter de wagen spant en bovendien het uitzonderlijke van het kapitalisme, de tegenstelling tussen kapitaalbezit en vrije loonarbeid, wegpoetst.Ga naar voetnoot79 Op deze grond wordt de wereldsysteemtheorie terechtgesteld als ‘Neo-Smithian Marxism’, vanwege de nadruk op de circulatiesfeer in plaats van, zoals het volgens marxisten hoort, op die van de produktie.Ga naar voetnoot80 Merkwaardig genoeg wordt Wallerstein zo in de hoek geduwd van het voornaamste economisch-theoretische alternatief van de wereldsysteemtheorie, het neoklassieke model van North en Thomas.Ga naar voetnoot81 Terwijl veel critici het concept van een wereldsysteem accepteren, wijzen ze het derde axioma van Wallerstein af: de stelling dat de ‘logica van het systeem’ uiteindelijk te herleiden is tot het ‘Akkumuliert, akkumuliert! Dass ist Moses und die Propheten’ van Karl Marx. Veel van deze critici betogen dat er - tenminste - nog een tweede, onafhankelijke ‘logica’ werkzaam is, die van de politiek-militaire competitie tussen staten.Ga naar voetnoot82 Deze kritiek heeft zich inmiddels gedeeltelijk verdicht tot een alternatief wetenschapsprogramma, waarvan Modelski's artikel ‘The long cycle of | |||||||||
[pagina 427]
| |||||||||
global politics and the nation-state’ het vertrekpunt vormt,Ga naar voetnoot83 terwijl de verzamelbundel Contending Approaches to World System Analysis van ThompsonGa naar voetnoot84 aanhangers van deze twee wetenschapsprogramma's bijeenbrengt (helaas zonder dat het tot steekhoudende wederzijdse kritiek komt). Afgezien van talloze grotere en kleinere op- en aanmerkingen op de empirische juistheid van het gestelde in Wallersteins hoofdwerk (met daartegenover het oordeel van Geoffrey Parker: ‘There appear to be singularly few errors of fact or interpretation - a rare distinction in a book written by a generalist’Ga naar voetnoot85) richt de kritiek zich vooral tegen de ontoereikend geachte theoretische kwaliteit, tegen het tautologische, functionalistische en teleologische van (veel van) de verklaringen die in de wereldsysteemtheorie worden gebezigd. Verder valt het verwijt dat gebeurtenissen en ontwikkelingen die daarin niet passen op eclectische wijze met ad hoc-verklaringen worden afgewerkt.Ga naar voetnoot86 Andere kritiekGa naar voetnoot87 richt zich tegen de neiging van deze benadering om culturele of ideologische factoren automatisch tot bijverschijnselen te reduceren, en om categorieën van mensen (zelf tot sociale klassen gereduceerd) de motieven toe te schrijven die ze volgens de logica van het wereldsysteem zouden horen te hebben. Een variant van deze kritiek stelt dat de ‘linkse’ politieke teneur van de wereldsysteemtheorie uiteindelijk een zeer conservatieve inslag heeftGa naar voetnoot88 en geen perspectief tot zinvol politiek handelen verschaft.Ga naar voetnoot89 Al deze kritiek neemt niet weg dat het concept van het ‘wereldsysteem’ een buitengewoon vruchtbare vinding blijkt te zijn, en dat de wereldsysteemtheorie intellectueel open genoeg is om daarbinnen ook andere interpretaties dan die van Wallerstein toe te laten. | |||||||||
De theorie van ModelskiEen alternatieve theorie van het wereldsysteem is ontwikkeld door George Modelski in, onder andere, zijn artikel ‘The Long Cycle of Global Politics and the Nation State’ en het hoofdstuk ‘Long Cycles of World Leadership’ in Thompsons Conten- | |||||||||
[pagina 428]
| |||||||||
ding Approaches to World System Analysis.Ga naar voetnoot90 Zijn theorie is veel minder algemeen en gedetailleerd dan die van Wallerstein en heeft eigenlijk vooral betrekking op de politieke dimensie van het statenstelsel. Centraal staat de speurtocht naar een ‘lange golf’ waarin één staat de leiding in het wereldsysteem weet uit oefenen nadat deze als overwinnaar uit een reeks oorlogen met concurrerende staten naar voren is gekomen. Na verloop van tijd weet zo'n leidende mogendheid zich steeds minder als zodanig te handhaven. Daarmee lopen orde en rust in het wereldsysteem terug en uiteindelijk breekt een nieuwe reeks oorlogen uit, die opnieuw een leidende staat produceren. Net als Wallerstein laat Modelski het moderne wereldsysteem beginnen rond 1500, als gevolg van de verdichting van interregionale interacties. Deze werd volgens Modelski mogelijk door het feit dat handel over zee de overhand kreeg op de veel moeizamer handel over land. Maritieme macht wordt daarna de belangrijkste militaire hulpbron in dit wereldsysteem. (Na 1945 nucleair geladen geleide projectielen.) In dit wereldsysteem is behoefte aan orde en overzichtelijkheid, omdat het anders ineen zal zakken. Er is daarom ‘global management’ nodig, en dat kan alleen maar gerealiseerd worden als één mogendheid die taak op zich neemt, en ook bij machte is die uit te voeren. De lange golf van Modelski ziet er wat betreft zijn fasering als volgt uit. Aan het eind van een periode van oorlogen komt één staat naar voren als de meest machtige. De vereisten voor die positie bestaan eruit dat zo'n staat in economisch opzicht een leidende positie inneemt, dat hij een beschermde geopolitieke ligging aan zee heeft, en een vloot die de zeeën kan beheersen. Doorslaggevend is vervolgens dat deze staat zich legitimiteit verwerft ten aanzien van zijn rol als leider. Dat kan door het sluiten van vredesverdragen en op basis van internationale overeenkomsten en dergelijke. Maar de basis van zijn leidende positie is economisch en militair vermogen. Op de lange duur slijt die positie, en groeien de capaciteiten van andere mogendheden die de positie van de leidende mogendheid gaan betwisten. In systeem-termen wordt dan het aanbod aan ordenend vermogen in het wereldsysteem kleiner dan de behoefte eraan. Daardoor komt een proces van delegitimering op gang: de legitimiteit van de leider wordt uitgehold. Een volgende fase houdt in dat ook sprake is van deconcentratie, namelijk van de macht van de leidende mogendheid. Maar voorlopig voelen de staten die hem willen uitdagen zich nog niet sterk genoeg om hun pretenties kracht bij te zetten. Wanneer de afnemende macht van de leider kruist met de groeiende macht van de pretendenten breekt de vierde fase in de lange cyclus van Modelski aan: een periode van oorlogen waarin het gaat om de vraag wie daaruit als opvolger van de gevallen leider te voorschijn zal komen. Volgens Modelski zijn er in het wereldsysteem tot nu toe vijf van zulke lange golven geweest:
| |||||||||
[pagina 429]
| |||||||||
Modelski ziet zijn theorie als een toepassing van de systeemtheorie en beschouwt de grote oorlogen waarmee zijn cycli beginnen als ‘macro-decisions’ in het systeem, vergelijkbaar met verkiezingen: ‘An election(...) is a macro-decision. It is not just each individual deciding how to vote for a particular candidate, but viewed as an ensemble of all the individual choises, an election produces a decision for a political system. In the same sense global wars have been macro-decisions for the global system.’Ga naar voetnoot92 Volgens Modelski is typerend voor deze cyclus dat de leidende staat steeds een mogendheid is die met een vloot de zeeën beheerst. Dat is ook het onderwerp van de studie die hij samen met William Thompson schreef.Ga naar voetnoot93 Er zijn duidelijke overeenkomsten tussen deze theorie, en de ‘hegemonie’-cyclus die deel uitmaakt van Wallersteins theorie. De perioden die door Wallerstein worden geïdentificeerd als hegemoniaal, worden ook door Modelski als zodanig aangewezen. (De Republiek in de eerste helft van de zeventiende eeuw; Groot-Brittannië in het midden van de negentiende eeuw en de Verenigde Staten vanaf 1945 tot 1970.) Verschillen zijn er ook, afgezien van het feit dat Modelski vijf cycli vindt, en Wallerstein drie. Modelski vermijdt de term ‘hegemoniaal’ voor zijn leidende grote mogendheid, omdat die associaties met dominantie en tirannie met zich mee brengt. Ga naar voetnoot94 Bij hem gaat het om de - functionalistische - these dat zo'n staat nodig is om het ‘global system’ te laten functioneren. Wallerstein gebruikt daarentegen de term | |||||||||
[pagina 430]
| |||||||||
‘hegemonie’ wel, want zijn hegemoniale staat gaat niet echt gebukt onder zijn eenzame positie in het wereldsysteem: hij geniet er ook met volle teugen van, en domineert zijn omgeving liefst goedschiks en anders kwaadschiks. Net als bij de ‘lange golf’ in de economie heeft ook Goldstein de theorie van de hegemoniale cyclus proberen te toetsen aan gegevens over oorlogen.Ga naar voetnoot95 Zijn slotsom was dat zo'n cyclus van oorlog en hegemonie inderdaad aanwijsbaar was, maar dat het gelijk wat betreft hun aantal bij Wallerstein berustte: Goldstein telde er ook drie. Vervelend voor Wallerstein is echter dat uit Goldsteins onderzoek naar voren komt dat er eigenlijk geen verband bestaat tussen de economische cyclus en de oorlogcyclus.Ga naar voetnoot96 | |||||||||
16.5 Tot slotDe wereldsysteemtheorie overwint niet alleen de steeds dubieuzer scheiding tussen algemene politieke wetenschap en de leer der internationale betrekkingen, maar dwingt ook steeds tot het ontleden van politieke processen in historische termen. Zij levert een even vruchtbaar als fascinerend perspectief, ondanks de vele kritiek die zij oploopt en de gebreken die de huidige versies vertonen. Wat dat betreft doet de stelling van Randall Collins, dat het op basis van de inzichten van Weber mogelijk moet zijn een betere wereldsysteemtheorie te construeren, verlangen naar degene die deze voorspelling waar maakt.Ga naar voetnoot97 |
|