De wetenschap der politiek
(2002)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |||||||||||
3
| |||||||||||
De naam van het vakDit boek heet ‘de wetenschap der politiek’, een uitdrukking die tegenwoordig niet frequent wordt gebezigd in Nederland, maar in de jaren vijftig heel normaal was. Nu spreekt men meestal van ‘politicologie’ en ‘politicologen’. Aan de Leidse universiteit wordt gesproken van ‘politieke wetenschappen’, maar dat is de naam van de vakgroep, niet van één vak daarbinnen. ‘Politieke wetenschappen’ houdt niet in dat er verschillende wetenschappen der politiek naast elkaar bestaan, ook al lijkt dit meervoud zulks te impliceren. ‘Eén politieke wetenschap is meer dan genoeg’, placht een Amsterdams hoogleraar, die enige tijd in Leiden doceerde, bezorgd op te merken. In feite wordt met dat meervoud bedoeld dat binnen de zo genoemde vakgroep naast de eigenlijke wetenschap der politiek ook vakken als internationale betrekkingen, bestuurskunde, de geschiedenis van politieke theorieën en wat dies meer zij een plaats hebben gevonden. De term ‘politieke wetenschap’ wordt veel gebruikt, maar is strikt genomen onzin; zij roept immers de vraag op of er ook een niet-politieke wetenschap bestaat, en zo ja, hoe die twee zich tot elkaar verhouden. Dan maar de naam ‘politi- | |||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||
cologie’? Een neologisme, in de jaren vijftig aangenomen door prof. dr. J.J. de Jong,Ga naar voetnoot1 die als eerste de desbetreffende leerstoel aan de Vrije Universiteit bekleedde, naar analogie van ‘sociologie’, de term die Auguste Comte in de vorige eeuw uitvond om daarmee de door hem ontworpen wetenschap der maatschappij aan te duiden.Ga naar voetnoot2 De term ‘sociologie’ is beklijfd, ook internationaal; dat geldt echter niet voor ‘politicologie’, die elders ‘Politikwissenschaft’, ‘political science’, ‘sciences politiques’ of (soms, in België) ‘politologie’ heet. De wat deftige term ‘wetenschap der politiek’ is gebruikt om de eerste Nederlandse leerstoel in dit vak te benoemen, en ook de Nederlandse beroepsvereniging van beoefenaren van deze wetenschap gebruikt deze naam. Zij laat in ieder geval geen ruimte voor misverstand: het gaat om de wetenschappelijke bestudering van politieke verschijnselen en processen. Om redenen van beknoptheid zal ik echter in dit boek ook regelmatig reppen van ‘politicologie’ en ‘politicologen’, zonder dat daar inhoudelijk iets anders mee wordt bedoeld dan de wetenschap der politiek, en de beoefenaren daarvan. | |||||||||||
De institutionalisering van de wetenschap der politiekDe traditie van de ‘politica’ verdween in Nederland al halverwege de zeventiende eeuw.Ga naar voetnoot3 De studie van politieke verschijnselen vond wel degelijk zijn beoefenaren, maar buiten de universiteit,Ga naar voetnoot4 met als uniek hoogtepunt het werk van Spinoza.Ga naar voetnoot5 Aan universiteiten werd in de achttiende en negentiende eeuw wel studie verricht naar politieke verschijnselen, maar niet binnen een afzonderlijke discipline of vanaf specifiek daartoe bestemde leerstoelen. Dat gebeurde onder namen als ‘Algemene Staatsleer’, ‘Natuurrecht’, ‘Volkenrecht’, en in het kader van de studie van geschiedenis en diplomatie.Ga naar voetnoot6 | |||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||
Pas na de Tweede Wereldoorlog werden in Nederland leerstoelen in de wetenschap der politiek ingesteld, evenals toen pas een specifieke discipline en studierichting tot stand kwamen. Dat gebeurde allereerst aan de Universiteit van Amsterdam (toen nog Gemeentelijke Universiteit Amsterdam), waar in 1947 de Faculteit voor Politieke en Sociale Wetenschappen werd opgericht. De oprichters waren van mening dat vanuit de ervaring van de Tweede Wereldoorlog, en die van een vooroorlogs klimaat waarin anti-democratische ideeën en stromingen bij velen weerklank vonden, behoefte bestond aan een universitaire opleiding, waarin kennis van verschillende disciplines werd gebundeld teneinde een weerbare democratische houding aan te kweken bij toekomstige leidinggevenden in staat en samenleving. Binnen deze faculteit werden drie studierichtingen opgezet: sociologie, psychologie en pedagogie, en ‘Algemene politieke en sociale wetenschappen’, de laatste in het bijzonder bedoeld voor toekomstige politici, bestuurders, diplomaten en journalisten. Volgens het bekende patroon der verzuiling werd de oprichting van deze faculteit in de jaren vijftig beantwoord met de oprichting van soortgelijke leerstoelen en studierichtingen aan bijzondere universiteiten: eerst aan de Vrije Universiteit (1953), later ook aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. In de jaren zeventig kwam aan de Erasmus Universiteit eveneens een politicologische opleiding tot stand. Aan de Technische Hogeschool Twente (zoals de Technische Universiteit van Twente oorspronkelijke heette) ontstond in dezelfde periode niet een formele politicologische studierichting, maar wel een Faculteit Bestuurskunde, met daarin een sterk politiek-wetenschappelijke component. In Leiden kon vanaf 1967, op basis van een kandidaatsexamen in de Sociale Wetenschappen en sinds 1969 op basis van een kandidaatsexamen rechten of staatkundige studierichting, een doctoraal examen met hoofdvak politieke wetenschap worden behaald. Sinds 1982 bestaat hier een volledige studierichting in de Faculteit Sociale Wetenschappen. Door reorganisatie en bezuinigingen, opgelegd door het Ministerie van Onderwijs en WetenschappenGa naar voetnoot7, werd halverwege de jaren tachtig de opleiding politicologie aan de Erasmus Universiteit opgedoekt en veranderde die in Nijmegen na reorganisatie in een opleiding ‘beleidswetenschappen’ binnen de nieuwe Faculteit Algemene Beleidswetenschappen, Geografie en Planologie. In de jaren tachtig voltrok zich bovendien de scheiding, ook in institutioneel opzicht, tussen de wetenschap der politiek en datgene wat ‘bestuurskunde’ ging heten. De beroepsvereniging van politicologen is georganiseerd in de ‘Nederlandse Kring voor Wetenschap der Politiek’, terwijl Acta Politica sinds zijn oprichting in 1965 het | |||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||
vaktijdschrift voor politicologen in Nederland is. Het aantal professionele politicologen, aan universiteiten zowel als in bedrijfsleven en overheidsorganisaties, is moeilijk precies te schatten. Als het aantal leden van de Kring als maatstaf wordt genomen gaat het om een getal van om en nabij de 900. Een veel groter aantal heeft zich een doctoraal politieke wetenschap verworven, maar verkeert in werkkringen waarin niet specifiek een beroep op politiek-wetenschappelijke kundigheden wordt gedaan. Met een doctoraal politieke wetenschappen kan men lid van de Tweede Kamer worden, burgemeester van Amsterdam, minister van Onderwijs en Wetenschappen, leraar maatschappijleer, redacteur van een dagblad en wat al niet. | |||||||||||
3.2 Wetenschap en beleidNut en toepassingen van de wetenschap der politiekOp deze korte beschrijving van de wijze waarop in Nederland het universitair onderwijs en onderzoek in de wetenschap der politiek is georganiseerd, volgt een beschouwing over nut en toepassingsmogelijkheden van deze wetenschap. Ik leun daarbij sterk op de opvattingen die de toenmalige Amsterdamse hoogleraar in de wetenschap der politiek, H. Daudt, in 1982 uiteenzette in een preadvies ten behoeve van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen.Ga naar voetnoot8 Daudt zette allereerst uiteen wat naar zijn mening de taak van de wetenschap der politiek is. Politicologen onderzoeken politieke problemen en verschijnselen. De kennis die zij aldus vergaren kan ertoe bijdragen dat duidelijk wordt welke politieke keuzen er in een bepaalde situatie gemaakt kunnen worden, en in de tweede plaats dat men bij het maken van politieke keuzen een beter inzicht heeft in de waarschijnlijke gevolgen die aan elke keuze kleven. Daarbij moet wel het volgende worden bedacht: de politicoloog heeft geen monopolie op het analyseren van de politiek. Hij doet niet iets wat anderen - in beginsel elke staatsburger - niet ook zouden kunnen doen. Het enige bijzondere aan zijn uitspraken dient te zijn dat zij meer verantwoord en meer doordacht zijn, omdat zij voortkomen uit de systematische beschrijving en ordening, volgens wetenschappelijke methodes, van politieke verschijnselen. Nu zou het mooi zijn - althans voor de politicoloog - als daarom zijn inzichten en bevindingen de basis zouden vormen voor het politiek handelen, maar zo zal het alleen maar in uitzonderlijke gevallen gaan. Want de inzichten van de politicoloog concurreren met de voorstellingen, ideeën en waarden die anderen over politiek koesteren en op grond waarvan eveneens uitspraken over politieke verschijnselen worden gedaan. Volgens Daudt is het inzicht dat politicologen kunnen verschaffen op grond van consistente redeneringen en systematische waarnemingen, in eerste instantie ondermijnend. Men ondergraaft zekerheden, relativeert stellige uitspraken en | |||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||
overtuigingen, signaleert tegenstrijdigheden en schiet daarmee bressen in bestaande ideologieën.Ga naar voetnoot9 Bij openbare discussie over politieke problemen kunnen politicologen - tezamen met beoefenaren van andere maatschappijwetenschappen - bijdragen aan de beschrijving van situaties waarin problemen zich voordoen en aan de orde stellen welke feiten relevant zijn voor het probleem en de oplossing daarvan. Ook wordt bestudeerd welke samenhangen tussen verschijnselen terecht of ten onrechte worden verondersteld. Zij kunnen wijzen op mogelijke gevolgen van voorgestelde oplossingen, duidelijk maken welke vooronderstellingen in het geding zijn bij de standpunten van diverse groeperingen, welke normen ten grondslag liggen aan nagestreefde doelstellingen, welke drogredenen of tegenstrijdigheden in de redeneringen van deelnemers aan de discussie zijn binnengeslopen. ‘Kortom, in het gunstigste geval is het resultaat van activiteiten van politicologen - en, zo lijkt mij, eveneens van activiteiten van beoefenaars van andere sociale wetenschappen als juristen, economen en sociologen - een verbreding en verdieping van kennis en inzicht in politieke en maatschappelijke situaties, die mede een rol kunnen spelen wanneer maatschappelijke of politieke keuzen in het geding zijn.’Ga naar voetnoot10 Daudt ziet de bijdrage van de wetenschap der politiek aan het maatschappelijk leven dus allereerst in enerzijds kritiek op bestaande stereotypen, anderzijds in vergroting van de kennis over het politieke leven in het algemeen. ‘Het enige dat politicologisch onderzoek aan praktisch resultaat kan opleveren - en daarvoor is vereist dat het onderzoek geschiedt in een min of meer tolerante, open maatschappij - is een kritisch-relativerende, zekerheden ondermijnende bijdrage aan de publieke discussie over politieke en maatschappelijke problemen.’Ga naar voetnoot11 Vervolgens wijst Daudt op een belangrijk verschil tussen gamma-wetenschappen als de wetenschap der politiek, en de bètawetenschappen. In de laatste is onmiskenbaar sprake van wetenschappelijke vooruitgang. Vragen worden gesteld en beantwoord, en dat leidt dan tot nieuwe wetenschappelijke problemen, die niet eerder aan de orde zijn geweest. Maar in de politicologie bestaat in deze zin geen ontwikkeling. Alle vragen van maatschappelijke en politieke betekenis zijn volgens Daudt al eens gesteld, en zij zijn ook al op allerlei manieren beantwoord. Het verschil tussen gamma- en bètawetenschappen is in dit opzicht heel aanschouwelijk te maken, namelijk door recente studies uit deze wetenschappen naast elkaar te leggen. In een natuurkundig artikel zal men zelden of nooit verwijzingen tegenkomen naar literatuur die ouder is dan vijf à tien jaar. Een mathematicus zal alleen naar Newton verwijzen als hij over de geschiedenis van de wiskunde schrijft. In de wetenschap der politiek daarentegen is van zulke veroudering van kennis nauwelijks sprake. Studies die tientallen, honderden, soms een paar duizend jaar oud zijn, zijn nog steeds relevant; auteurs als | |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
Aristoteles, Machiavelli, Marx en Weber zijn voor de politicologie niet alleen van historisch belang, zoals Galilei, Maxwell, Einstein en Bohr dat nu wel zijn voor de bètawetenschappen. Dat is één verschil met de bètawetenschappen. Daudt voert nog een tweede aan: ‘Vliegtuigen, raketten, anti-conceptiepillen en chips zijn ondenkbaar zonder voorafgaande natuurwetenschappelijke ontwikkeling, (...) maar er lijkt mij geen enkele politieke of maatschappelijke innovatie te bedenken die wetenschappelijke activiteit op maatschappelijk en politiek terrein als noodzakelijke voorwaarde heeft.’Ga naar voetnoot12 Met andere woorden: de politicologie levert niet noodzakelijkerwijs technische toepassingen op. De voornaamste bijdrage van de wetenschap der politiek ligt, zoals wij hebben gezien, volgens Daudt op een ander vlak: dat van de kritische, schijnbare zekerheden ondermijnende, ontmaskerende bijdrage aan het publieke debat over politieke en maatschappelijke problemen. Ik ben het in dit alles grotendeels eens met Daudt, maar ik wijs er wel op dat naast deze visie op nut en toepassingsmogelijkheden van de politicologie ook andere bestaan, die juist van de fundamentele overeenkomst tussen bèta- en gammawetenschappen uitgaan. In het laatste deel van dit hoofdstuk kom ik hierop terug. | |||||||||||
Onderzoek past niet bij beleidDe relatie tussen politicologisch onderzoek en beleid zou (als wij de scepsis van Daudt even vergeten) dit patroon moeten volgen: de politieke wetenschap verricht gevraagd of ongevraagd onderzoek. Dit onderzoek levert algemene of specifieke kennis die bestuurders en politici de mogelijkheid verschaft een beter gefundeerde beslissing te nemen of effectievere procedures in te voeren, dan wanneer zij het zonder deze kennis hadden moeten stellen. Dit ideale patroon wordt in de praktijk door verschillende factoren doorkruist. In de eerste plaats kunnen onderzoek en de onderzoeksresultaten niet passen bij de opvattingen of het beleid van de besluitvormers. Dan wordt zulk onderzoek genegeerd of als niet toereikend terzijde geschoven. Een sterk voorbeeld van een dergelijke gang van zaken vormt het Amerikaanse Vietnam-beleid in de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig, dat werd doorgezet in weerwil van onderzoekingen en berekeningen die - gedeeltelijk al tevoren - plausibel maakten dat de inzet van Amerikaanse land- en luchtstrijdkrachten niet voldoende zou zijn om de burgeroorlog in het zuiden van Vietnam en de Noord-Vietnamese participatie in dit conflict te beëindigen.Ga naar voetnoot13 Waarom bleven opeenvolgende Amerikaanse presidenten volharden in een politiek die tot mislukken was gedoemd? Waarom negeerden zij de resultaten van onderzoek die mislukking voorspeld hadden? De verklaring voor dit schijnbaar irrationele beleid is de uitkomst van een politiek-wetenschappelijk onderzoek, neergelegd in Leslie Gelbs The Irony of | |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
Vietnam: The System Worked.Ga naar voetnoot14 Gelb was destijds de leider van het speciale team dat, in opdracht van de gedesillusioneerde minister van defensie Robert McNamara, een geheime studie had verricht naar het mislukken van de Amerikaanse Vietnampolitiek. Die studie zou in 1971 openbaar worden gemaakt en toen bekend worden als The Pentagon Papers.Ga naar voetnoot15 Gelb toont aan dat het doel van de betrokken Amerikaanse presidenten helemaal niet een anti-communistische overwinning in Zuid-Vietnam was geweest, ook al stelden zij het aan het publiek zo voor. Hun eigenlijke doel was het vermijden van een definitieve nederlaag van het Zuid-Vietnamese regime, althans tijdens hun eigen ambtsperiode. Dat laatste was de ondergrens van hun beleidsalternatieven, zoals zij die zelf zagen. De bovengrens bestond uit het uitsluiten van het gebruik van nucleaire wapens, van een algemene mobilisatie en van een invasie van Noord-Vietnam. Het respecteren van deze onder- en bovengrens resulteerde in een beleid waarin de Verenigde Staten net voldoende militaire hulp aan Zuid-Vietnam gaven om een nederlaag van het Zuid-Vietnamese regime te voorkomen, maar te weinig om een overwinning te behalen. Deze grenzen werden getrokken in de overtuiging van Amerikaanse regeringen dat overschrijding ervan noch door het Amerikaanse publiek noch in de internationale politiek zou worden geaccepteerd. Dit beleid werkte in feite tot 1974, toen het Congres hernieuwde Amerikaanse militaire inzet in Vietnam uitsloot en vervolgens een jaar later de Amerikaanse hulp aan het Zuid-Vietnamese regime aanzienlijk beknotte. Het Congres kon dit doen omdat een meerderheid van het Amerikaanse volk blijkbaar geen grote waarde meer hechtte aan het vermijden van een communistische machtsovername in Zuid-Vietnam. Deze kwam in mei 1975 tot stand. Het is Gelb erom te doen aan te tonen dat de Amerikaanse Vietnam-politiek niet faalde omdat het politiek-bureaucratische apparaat over te weinig of verkeerde informatie beschikte, of omdat het niet goed werkte, maar dat het falen was gelegen in de oorspronkelijke politieke beslissing om Zuid-Vietnam van ‘het communisme’ te vrijwaren.Ga naar voetnoot16 Een ander voorbeeld van onderzoek dat genegeerd wordt om politieke redenen biedt de dissertatie van Philip van Praag Jr., Strategie en Illusie.Ga naar voetnoot17 In deze studie onderzocht Van Praag de politieke strategie van de PvdA tussen 1966 en 1977, en ook het gebruik dat de partijleiding (waarvan gerenommeerde politicologen deel uitmaakten!) daarbij maakte van kennis en inzicht uit de wetenschap der politiek. Die strategie was gericht op de totstandkoming van een tweedeling in de Nederlandse | |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
politiek, tussen een ‘links’ en een ‘rechts’ blok van partijen. Zo'n tweedeling zou een eind maken aan de erfzonde van het Nederlandse politieke stelsel: dat de kiezer wel op een partij kan stemmen, maar niet op een (potentiële) regering.Ga naar voetnoot18 Deze tweedeling werd mogelijk geacht omdat de confessionele partijen, met name de KVP, vanaf het midden van de jaren zestig electoraal leeg leken te lopen. De instrumenten die de PvdA voor het tot stand brengen van deze tweedeling ontwikkelde waren van tweeërlei aard: staatkundig-institutionele en partijpolitieke. Tot de eerste behoorden voorstellen voor verandering van het kiesstelsel en voor het instituut van de gekozen formateur. PvdA, D66 en de PPR namen, nadat de regering in 1970 geweigerd had de voorstellen van de staatscommissie Cals-Donner voor haar verantwoording te nemen, daartoe de voorstellen van de commissie in de kern over, en dienden een initiatiefwetsontwerp van deze strekking in. Het voorzag in een beperkt districtenstelsel, waarbij het land zou worden verdeeld in een aantal afzonderlijke kiesgebieden. In elk daarvan zouden tenminste tien leden van de Tweede Kamer moeten worden gekozen. Daaraan gekoppeld was het voorstel de kabinetsformateur rechtstreeks te laten aanwijzen door de Kamer. Invoering van zo'n districtenstelsel zou de middelpuntvliedende werking van het bestaande systeem van extreme evenredige vertegenwoordiging teniet doen, en de vorming van een tweepartijenstelsel of een stelsel van twee partijblokken mogelijk maken, zo was de verwachting. Landelijke lijsten zouden moeten verdwijnen, in plaats daarvan zouden er meervoudige kiesdistricten komen, met daarbinnen evenredige vertegenwoordiging. In combinatie met de gekozen formateur zouden verkiezingen dan onmiddellijk duidelijk maken welke regering tot stand zou komen. Tot de partijpolitieke instrumenten behoorde de vorming van een stembusakkoord met verwante partijen, als voorbereiding op de vorming van één grote Progressieve Volks Partij. Daarnaast kwam de tactiek van polarisatie: wanneer de inhoudelijke verschillen met de confessionelen zo scherp mogelijk in het licht gesteld werden zouden de aarzelende en tot politieke afvalligheid geneigde confessionele kiezers overgehaald worden op de PvdA te stemmen. Opmerkelijk is nu dat de PvdA in deze strategie bleef volharden nadat men had kunnen weten dat deze tot mislukken was gedoemd. In 1971 verwierp de Tweede Kamer het voorstel tot verkiezing van een formateur. Vanwege de onlosmakelijke koppeling die volgens de progressieve partijen tussen dit voorstel en het voorstel tot wijziging van het kiesstelsel bestond, werd het laatstgenoemde voorstel ingetrokken. Vanaf dit moment was het vrijwel onmogelijk geworden een twee-partijenstelsel in Nederland tot stand te brengen. Uit het bestaande politicologische onderzoek was toen al volstrekt duidelijk geworden dat een kiesstelsel van extreme evenredige vertegenwoordiging de totstandkoming van een twee-partijenstelsel feitelijk uitsluit. In 1973 kwam er bovendien een eind aan het streven naar een Progressieve Volks Partij, zodat een partijpolitieke weg naar linkse meerderheidsvorming toen werd afgesneden. Wat overbleef was de tactiek van polarisatie. Uit onderzoek onder kiezers, verricht door het wetenschappelijk bureau ten dienste van de PvdA, de Wiardi Beckman | |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
Stichting, bleek echter al in 1974 dat de vooronderstelling aangaande de werking van de polarisatietactiek niet klopte. Polarisatie trok de ex-confessionele kiezers niet aan, maar stootte ze àf van de PvdA. Dit onderzoek werd echter genegeerd,Ga naar voetnoot19 en in feite volhardde de PvdA in deze tactiek tot na de verkiezingen van 1986. Eén mogelijke verklaring van dit gedrag is, dat deze tactiek weliswaar als politieke strategie faliekant mislukte - tussen 1967 en 1986 maakte de PvdA nog geen vijf jaar deel uit van de regering, de totstandkoming van het CDA werd niet verhinderd - maar electoraal wèl succesvol leek te zijn. De PvdA groeide van haar naoorlogse dieptepunt in 1967 (37 zetels in de Tweede Kamer) naar 53 zetels in 1977.Ga naar voetnoot20 Daardoor werd het feitelijk falen van de polarisatietactiek - de winst van de PvdA ging vooral ten koste van de kleine linkse partijen - gemaskeerd, en kon de partijleiding vasthouden aan haar onjuiste uitgangspunten. | |||||||||||
Onderzoek als rechtvaardiging van beleidDe tweede factor die de ‘ideale’ verhouding tussen wetenschappelijk onderzoek en beleid verstoort is in zekere zin tegengesteld aan de eerste. Daar ging het om onderzoeksresultaten die niet pasten bij de vooronderstellingen en doelstellingen van besluitvormers. De tweede factor betreft het feit dat veel onderzoek dat in opdracht of op verzoek wordt verricht, naar de bedoeling van de opdrachtgevers vooral dienst moet doen om beleid naar buiten toe te legitimeren. Hetzij door ‘wetenschappelijke’ argumenten te leveren bij al bestaand beleid, hetzij om aan de buitenwereld te laten zien dat er aan een bepaald probleem ‘wat gedaan wordt’. Het onderzoek naar ‘etnische minderheden’ in Nederland, voorzover verricht in opdracht van overheidsinstanties, levert van het bovenstaande treffende voorbeelden. Al in 1980 constateerde prof. dr. André Köbben in de oratie die hij uitsprak bij het aanvaarden van het buitengewoon hoogleraarschap inzake etnische minderheden in de Nederlandse samenleving (de zogenaamde Cleveringa-leerstoel), dat de kwaliteit van de tot dan verschenen Nederlandse publikaties over dit onderwerp niet hoog was.Ga naar voetnoot21 Weliswaar was de kwantiteit groot - Köbben schatte dat het bij een veertig-urige werkweek minstens een jaar zou kosten om ze allemaal te lezen - maar in plaats van relevante informatie zou de lezer vaak op ‘krakerig ambtenarenproza, welzijnswerkerstaal en sociologenjargon’ getrakteerd worden. De lage kwaliteit van het Nederlandse minderhedenonderzoek was volgens hem niet in de laatste plaats toe te schrijven aan het feit dat het veelal werd verricht in opdracht van de overheid. Deze is niet in ‘theoretische flauwekul’ geïnteresseerd, en wil onderzoek dat snel klaar is, dat ‘harde’ cijfers en | |||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||
tabellen bevat en waarvan de resultaten het beleid ondersteunen. Mede onder deze druk willen minderhedenonderzoekers resultaten nog wel eens verdraaien of weglaten. In 1988 promoveerde Rinus Penninx (toentertijd werkzaam bij de Directie Onderzoek en Ontwikkeling van het Ministerie van WVC) op Minderheidsvorming en emancipatie.Ga naar voetnoot22 Hij constateerde dat de grote toename van beleidsgerichte onderzoeksprojecten had geleid tot een enorme versnippering. Van een systematische opbouw van het onderzoek is geen sprake, en overzicht over het geheel ontbreekt. De overheidsopdrachten laten de uitvoerders noch ruimte voor theorievorming, noch voor de toepassing van bestaande theorieën. De overheid is voornamelijk geïnteresseerd in onderwerpen die toevallig op dat moment de aandacht van politiek en beleid trekken. In het liber amicorum dat in 1990 verscheen ter gelegenheid van het emeritaat van Köbben,Ga naar voetnoot23 staan tenminste twee artikelen die het bovenstaande concretiseren. Carien Nelissen en Henk Tromp beschrijven hoe halverwege de jaren tachtig een ambtelijke werkgroep opdracht krijgt om twintig procent te bezuinigen op de 220 miljoen die WVC op dat moment in het minderhedenbeleid stopt. De ambtenaren zoeken enkele wetenschappelijke onderzoekers die de kwalitatieve onderbouwing van de bezuiniging voor hun rekening willen nemen. Hun wordt een ton beloofd als zij binnen drie maanden een rapport klaar hebben. Dat is veel geld maar weinig tijd voor een serieus onderzoek, merkt een van de onderzoekers op. En wat gebeurt er als uit het onderzoek niet als aanbeveling een bezuiniging, maar een uitbreiding van het budget met twintig procent voort zou komen? De ambtenaren lieten blijken op zo'n uitkomst geen prijs te stellen. ‘U wilt dan kennelijk een kwalitatief onderzoek dat het beleidsvoornemen van de overheid zal legitimeren?’, vroeg de onderzoeker. Dat was inderdaad de bedoeling.Ga naar voetnoot24 Jan Rath verrichtte onderzoek naar de politieke participatie van migranten, en constateert in een overzichtsartikel dat de wijze waarop de overheid op dit punt onderzoek heeft laten doen, wel eens averechtse effecten kan hebben gehad. Hij stelt dat de voornaamste vooronderstelling waarop minderhedenonderzoekers zich baseren, niet in de laatste plaats omdat de overheid daar ook vanuit gaat, luidt dat het behoren tot een ‘etnische minderheid’ het allesoverheersende kenmerk is van immigranten. Overeenkomsten met autochtone Nederlanders van een overeenkomstige sociaal-economische achtergrond worden zo buiten beschouwing gelaten. Bij het onderzoek naar politieke participatie, en de daarop gebaseerde overheidscampagnes wordt daardoor de aandacht volstrekt afgeleid van de zaken waar het bij verkiezingen werkelijk om gaat, zoals de rol van politieke partijen, de vraag wat de politiek deze kiezers te bieden heeft en de politieke positie van de immigranten na invoering van | |||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||
het migrantenkiesrecht. De wens van de overheid dat het onderzoek naar de verkiezingsdeelname van immigranten zich uitsluitend richt op de specifieke kenmerken van ‘etnische minderheden’ heeft er toe geleid dat meer structurele zaken buiten beschouwing worden gelaten, zo concludeert Rath, en heeft uiteindelijk averechts gewerkt. Het (politieke) isolement van de immigranten is erdoor versterkt.Ga naar voetnoot25 Het onderzoek heeft wel bijgedragen aan de legitimiteit van het overheidsbeleid. Maar door de vooronderstelling dat etnische identiteit allesbepalend is over te nemen, een vooronderstelling die op zijn best een twijfelachtig gehalte heeft, heeft het de averechtse effecten van het overheidsbeleid versterkt, in plaats van deze door een kritische opstelling te beperken. Aan kritiek heeft de overheid als opdrachtgever niet zelden echter een broertje dood. In een overzichtsartikel (uit 1991)Ga naar voetnoot26 constateerde Tinnemans wat dit aangaat het volgende: ‘Het is niet goed dat de overheid zo'n grote invloed heeft op het bepalen van de onderzoeksvragen en de reikwijdte van het onderzoek. Ze heeft immers zeer veel belang bij de beeldvorming omtrent het minderhedenbeleid. Politici en ambtenaren doen er alles aan om het thema uit de politieke arena te houden. Angst om “rechts” in de kaart te spelen en machteloosheid omdat niemand weet hoe een integratieproces in beleid te vertalen, houden een grondige discussie over de fundamenten van het minderhedenbeleid al jaren tegen.’Ga naar voetnoot27 Wanneer opdrachtgevers te zeer de structuur van het onderzoek bepalen en beperken, leidt dat er niet alleen vaak toe dat zulk onderzoek - bewust of ongewild - bestaand beleid legitimeert, maar ook dat de vragen waar het vanuit wetenschappelijk gezichtspunt om zou moeten gaan, noch gesteld noch beantwoord worden. | |||||||||||
Verklaren of iets kunnen veranderenMaar het is niet alleen de gecompliceerde relatie tussen onderzoeker en opdrachtgever die de verhouding tussen wetenschap en beleid zo ingewikkeld maakt. Daarnaast bestaat er een probleem dat door de socioloog Ellemers in 1976 werd omschreven als het dilemma tussen ‘veel kunnen verklaren’ of ‘iets kunnen veranderen’.Ga naar voetnoot28 Hij begint met de constatering dat de sociale wetenschappen in het algemeen maar een geringe bijdrage leveren aan het oplossen van politieke en maatschappelijke problemen. Dat heeft volgens hem te maken met de theorieën en onderzoeksstrategieën die beoefenaren van de sociale wetenschappen bij voorkeur volgen. Die zijn gericht op de vraag naar de oorzaken van maatschappelijke processen en verschijnselen. Het gaat dan om het opsporen van zo sterk mogelijke verbanden tussen variabelen. Men wil verklaren | |||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||
waarom iets zo is. Verreweg de meeste sociale gegevenheden, zoals bijvoorbeeld gezinsgrootte en criminaliteit, blijken in sterke mate te worden bepaald door een beperkt aantal variabelen, zoals inkomen, opleidingsniveau, beroep, sociaal milieu, waardenoriëntaties, godsdienst, leeftijd, geslacht en woonplaats. Maar deze variabelen lenen zich vaak slecht voor beïnvloeding of verandering door (overheids)interventie. Ellemers noemt dit krachtige variabelen. Is het doel van het onderzoek niet verklaren, maar het veranderen van ongewenst geachte verschijnselen, dan kan men zich beter richten op variabelen die op korte termijn manipuleerbaar zijn, bijvoorbeeld economische steunmaatregelen en speciale wetgeving. Het effect van zulke maatregelen is echter vaak beperkt en soms zelfs negatief. Zulke variabelen noemt Ellemers manipuleerbare variabelen. Bij sociaalwetenschappelijk onderzoek is dus sprake van een dilemma. Kiest men voor een onderzoeksstrategie gericht op krachtige variabelen die veel verklaren, dan is het waarschijnlijk moeilijk of onmogelijk met behulp van de resultaten van zulk onderzoek iets te veranderen. Kiest men voor een strategie gericht op variabelen met behulp waarvan men zaken kan veranderen, dan eindigt men met onderzoek dat weinig of niets verklaart. De zogenaamde Vicos studie is een mooie illustratie van dit dilemma. Deze studie werd uitgevoerd door onderzoekers die een ontwikkelingsproject tot stand trachtten te brengen onder de indiaanse bevolking in het gebied van de hacienda Vicos (Peru). De onderzoekers stuitten daarbij op het voorkomen van veelvuldige conflicten over het bezit van vee. Deze konden waarschijnlijk het best verklaard worden vanuit het traditionele cultuurpatroon van de indianen. Maar die weg volgden de onderzoekers niet. Zij deden iets anders. Zij overreedden de indianen om het vee te brandmerken, zodat er geen twijfel meer mogelijk was over wat aan wie toebehoorde. Daardoor konden er geen eigendomsproblemen meer ontstaan. Door middel van een simpel technisch hulpmiddel kon een sociaal probleem worden opgelost, ook al was aan de oorzaak ervan, gelegen in het ‘cultuurpatroon’ van de indianen, niets gedaan. En daar had ook niet zo gemakkelijk iets aan gedaan kunnen worden. Doorslaggevend was in dit geval dus de onderzoeksstrategie en het gebruikte theoretische kader. Naast het theoretische kader zijn volgens Ellemers nog twee factoren van het belang als het gaat om de mogelijke toepasbaarheid van sociaalwetenschappelijke kennis, namelijk de eenheid van analyse en de aard van de onderzochte variabelen. De meest gebruikte vorm van empirisch onderzoek is het survey-onderzoek, waarbij meestal het individu eenheid van analyse is. Dat is niet altijd zinvol als men uit is op het bereiken van veranderingen in bestaande situaties. Als voorbeeld geeft Ellemers ziekteverzuim onder werknemers. Wanneer men individuen als eenheid van analyse neemt, is er nauwelijks verband aanwijsbaar tussen ziekteverzuim en arbeidsvoldoening. Wanneer de analyse echter voor een afdeling of bedrijf als geheel wordt uitgevoerd, dan bestaat er wel degelijk een verband. Individueel gezien is de kans op ziektemelding moeilijk manipuleerbaar. De gezondheidstoestand van individuen leent zich niet gemakkelijk voor beleidsingrepen. Soms echter blijken ziektemeldingen wèl samenhang te vertonen met de organisatie en arbeidsomstandigheden van een bedrijf(safdeling). Die lenen zich in principe wel degelijk voor bewust ingrijpen. | |||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||
Naast theoretisch kader en eenheid van analyse is tenslotte de aard van de onderzochte variabelen van belang. Sommige sociale problemen, zoals criminaliteit en moord, blijken sterk verbonden te zijn met variabelen als sociaal milieu en culturele opvattingen. Het is echter vrijwel onmogelijk om zulke ‘krachtige’ variabelen te manipuleren om zo het aantal geweldsmisdrijven terug te brengen. Behalve deze variabelen spelen echter ook andere een rol. Naast agressie, die min of meer bepaald wordt door sociaal milieu en cultuur, wordt het aantal slachtoffers van geweldsmisdrijven ook beïnvloed door de beschikbaarheid van vuurwapens. Moord en doodslag blijken vaak voort te komen uit impulsieve reacties van gewone burgers. Uit onderzoek in de Verenigde Staten komt naar voren dat bij 60% van alle gevallen van moord en doodslag vuurwapens een rol spelen.Ga naar voetnoot29 Men kan hier uit afleiden dat veel gevallen van impulsief handelen niet fataal zouden zijn afgelopen als er geen vuurwapens beschikbaar waren geweest. Aan impulsieve agressie valt met beleid niets te doen. Maar wapenbezit kan door strengere wetgeving aan banden worden gelegd. Men kiest dan voor minder diepliggende variabelen, die echter wel manipuleerbaar zijn. | |||||||||||
3.3 WetenschapHet niet bijzondere van de wetenschap der politiekPoliticologie is één van de sociale wetenschappen, en onderscheidt zich van de andere in het object van studie, maar niet in wetenschappelijke methoden die specifiek zijn voor de politieke wetenschap. De methoden en technieken van onderzoek die in de sociologie, economie, geschiedenis, antropologie en (sociale) psychologie worden gebruikt, worden ook in de politicologie gehanteerd. Steeds gaat het immers om het denken en handelen van mensen in bepaalde maatschappelijk en historisch specifieke situaties. Wel kan men vaststellen dat bepaalde methoden en onderzoeksstrategieën meer binnen de ene discipline worden gebruikt dan binnen de andere. Zo is veldonderzoek veel meer gangbaar onder antropologen dan onder politicologen; de laatsten maken vaak meer gebruik van kwantitatief-statistische methoden. | |||||||||||
Het natuurwetenschappelijk ideaalMethoden staan in dienst van een bepaald doel, en dat is in dit geval: het vergaren van wetenschappelijke kennis. Het ideale model voor de wetenschap der politiek is lange tijd de natuurwetenschap geweest. Thomas Hobbes (1588-1679) was de eerste politieke theoreticus die rigoureus een wetenschap van de politiek op basis van de toen opkomende moderne natuurwetenschappen trachtte te baserenGa naar voetnoot30. Het natuurwe- | |||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||
tenschappelijk ideaal vertaalde zich in de moderne tijd in de poging om politieke verschijnselen op dezelfde manier te verklaren als natuurlijke verschijnselen werden geacht te worden verklaard: namelijk door deze op te vatten als vallend onder de categorie van universele en algemene wetmatigheden. Het model hiervoor staat bekend als het ‘covering law-model’, ook wel de ‘deductief-nomologische verklaring’ of het ‘hypothetisch-deductieve model’ genoemd. Datgene wat moet worden verklaard (het explanandum, meestal een specifieke gebeurtenis) wordt verklaard uit een explanans, dat wil zeggen: uit algemene en universele wetmatigheden. De verklaring komt er op neer dat men deduceert dat een bepaalde gebeurtenis een logisch gevolg is van het optreden van reeds bekende algemene wetmatigheden. Aldus wordt bijvoorbeeld een maansverduistering verklaard (en voorspeld) op basis van de wetmatigheden waaraan ons zonnestelsel is onderworpen. Een zwakkere vorm van verklaring is gebaseerd op waarschijnlijkheidswetten, waarbij het niet absoluut vast staat dat een gegeven explanandum uit de explanans kan worden afgeleid. Bijvoorbeeld deze verklaring van het feit dat X mazelen opliep:
Maar hoewel de sociale wetenschappen al bijna net zolang van de methoden van de natuurwetenschappen gebruik proberen te maken als deze laatste bestaan, is het moeilijk, zoniet onmogelijk, om overtuigende voorbeelden aan te wijzen van sociaalwetenschappelijke verklaringen en wetmatigheden die met die uit de natuurwetenschappen te vergelijken zijn. De gelijkstelling van ‘de wetenschappelijke methode’ met het ‘covering law-model’ werd in de jaren vijftig de dominante opvatting in de sociale wetenschappen; zij vormde ook de wetenschapstheoretische grondslag van de al eerder genoemde ‘behavioral revolution’ in de wetenschap der politiek. Deze dominantie is in de jaren zeventig verdwenen, wat niet betekent dat er geen principiële verdedigers van dit model meer bestaan; in Nederland is een uitgesproken aanhanger van deze ‘sciëntistische’ benadering J.K. de Vree.Ga naar voetnoot32 Door een groot deel van de | |||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||
politiek-wetenschappelijke gemeenschap wordt nog wel lippendienst aan dit model bewezen; dat wordt vergemakkelijkt door het feit dat een groot deel van het politicologisch onderzoek een inventariserend en constaterend karakter heeft, waardoor men aan het voor het ‘covering law-model’ cruciale stadium van het toetsen van universeel (dat wil zeggen van plaats en tijd onafhankelijk) geldige proposities niet toekomt. | |||||||||||
De complexiteit van de sociale werkelijkheidNaast het uit overtuiging vasthouden aan de natuurwetenschappelijke methode,Ga naar voetnoot33 of het ritueel daarvan volgen, is er een derde mogelijkheid om te blijven uitgaan van de eenheid van natuur- en sociale wetenschappen. Deze verklaart het uitblijven van de ontdekking van sociale wetmatigheden, vergelijkbaar met die van de natuurwetenschappen, uit de complexiteit van de sociale werkelijkheid. Het natuurwetenschappelijk equivalent van de sociale wereld, zo kan dan worden gesteld, is het weer; en als men de sociale wetenschappen moet vergelijken met een natuurwetenschap, dan is de meteorologie het aangewezen voorbeeld. Weersystemen zijn zeer complex, maar bestaan uit zuiver fysische componenten. Depressies denken niet en de wind heeft geen wil. Het weer is onderworpen aan natuurwetenschappelijke wetmatigheden die allemaal allang bekend zijn. Waarom is het dan zo moeilijk om correcte weersvoorspellingen te maken? Volgens het ‘covering law-model’ is verklaren hetzelfde als voorspellen: wie een geldige verklaring van een verschijnsel geeft, moet kunnen voorspellen wanneer het optreedt.Ga naar voetnoot34 Tot voor enkele tientallen jaren werd het feit dat de meteorologie op zijn best betrouwbare voorspellingen voor één tot twee dagen bleek te kunnen geven, geweten aan meetfouten, de complexiteit van weersystemen en het gebrek aan rekenmachines die weg zouden weten met die complexiteit. De ontwikkeling van de computer maakte het echter vanaf de jaren zestig mogelijk numerieke weermodellen te ontwikkelen, en satellieten konden vanuit de ruimte met een grote mate van betrouwbaarheid gegevens meten en doorgeven. Maar in de jaren tachtig moest men vaststellen, dat dit alles ten spijt na twee of drie dagen de beste voorspellingen louter speculatief, en na een week volstrekt waardeloos zijn. De oorzaak hiervan kwam bekend te staan als het ‘vlindereffect’, of, zoals het officieel heet: ‘sterke afhankelijkheid van beginvoorwaarden’. Zeer beknopt komt dit er op neer dat een vlinder die vandaag in Peking vliegt, luchtturbulentie veroorzaakt, die een maand later veranderingen teweeg kan brengen in stormsystemen in New York. De ontdekking van het vlindereffect is een van de vertrekpunten geworden voor de zogenaamde chaostheorie, die nu beschouwd wordt als de belangrijkste ontwikkeling | |||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||
in de natuurwetenschappen sinds de quantumtheorie. Deze chaostheorie heeft een aantal traditionele uitgangspunten van de natuurwetenschappen op zijn kop gezet.Ga naar voetnoot35 | |||||||||||
Andere wetenschappelijke idealenNaast het natuurwetenschappelijk ideaal (‘verklaren’ = ‘voorspellen’), dat is gericht op waarheid als het grote doel van alle wetenschap, bestaan echter ook al heel lang benaderingen die ervan uitgaan dat het doel van de sociale wetenschap niet zozeer is het vaststellen van algemene en objectieve waarheden, als wel het verschaffen van adequate oriëntatie voor begrip van en handelen in de sociale werkelijkheid. Deze benaderingen hameren op een verschil tussen de natuur en ‘het sociale’ dat zij als principieel zien: in de eerste zijn er slechts objecten en processen die waargenomen en verklaard kunnen worden met behulp van wetenschappelijke theorieën. De sociale werkelijkheid verschilt daar in tweeërlei opzicht van. In de eerste plaats maakt de onderzoeker zelf deel uit van de werkelijkheid die hij onderzoekt. Bergen kunnen geen bergen onderzoeken. Dat houdt een geheel andere verhouding tussen subject en object van onderzoek in dan in de natuurwetenschappen.Ga naar voetnoot36 In de tweede plaats bestaat de sociale werkelijkheid niet uit objectief gegeven feiten, ‘standen van zaken’, maar uit de betekenissen die mensen toekennen aan abstracte entiteiten. In deze zin, bijvoorbeeld, bestaat ‘Europa’ alleen maar als een idee, en is het misschien wel mogelijk, maar niet zinvol een voetbalwedstrijd te beschrijven als een opeenvolging van fysiologische handelingen: zonder kennis van de regels van het spel kan men niet begrijpen wat er gebeurt. Of om het nog anders te stellen: de sociale werkelijkheid bestaat niet uit fysieke objecten en processen, maar allereerst uit betekenissystemen die intersubjectief gedeeld worden, maar niet door de mensheid als geheel. Wat voor de één het begieten van een hoofdje van een kind met water is, is voor een ander een belangrijk religieus ritueel. Ik kan in dit bestek niet verder ingaan op deze meer interpretatieve opvatting van de sociale wetenschappen, maar wijs wel op één consequentie ervan, omdat die in dit boek regelmatig aan de orde komt: dat de begrippen waarin politiek geanalyseerd wordt, nooit ‘objectief’ en onomstreden zijn.Ga naar voetnoot37 | |||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||
Wetenschappelijk pluralismeEr bestaat dus niet één wetenschappelijke theorie van de politiek. Integendeel: er is sprake van een veelheid van concurrerende, maar vaak niet goed of gemakkelijk met elkaar vergelijkbare benaderingen, of ‘wetenschappelijke onderzoeksprogramma's’,Ga naar voetnoot38 die verschillen (1) in hun wetenschapsfilosofische uitgangspunten, (2) in de aard van de theorieën waarmee ze werken en (3) in de onderzoeksmethoden die ze hanteren. Wordt zo'n wetenschappelijk onderzoeksprogramma gedragen door een duidelijk herkenbare groep onderzoekers, die een eigen wetenschappelijke gemeenschap vormen, dan kan men van een school spreken.Ga naar voetnoot39 Sinds de publicatie van The Structure of Scientific Revolution door Thomas S. KuhnGa naar voetnoot40 is men voor de term ‘school’ ook wel het begrip ‘paradigma’ gaan hanteren. Letterlijk betekent ‘paradigma’ (uit het Grieks): ‘voorbeeld’, ‘model’, ‘monster’. Later werd het, vooral door methodologen, opgevat als een geheel van (spel)regels en richtlijnen voor onderzoek.Ga naar voetnoot41 Centraal staat hierbij dat volgens Kuhn van een nieuw ‘paradigma’ slechts sprake is, als de wetenschappelijke opbrengst ervan de tot dan bekende resultaten verdringt of verbetert. Dan is een ‘scientific revolution’ uitgebroken: het nieuwe paradigma verdringt het oude. De theorie van Kuhn heeft in de sociale wetenschappen veel opgang gemaakt. Maar Kuhn formuleerde haar met de natuurwetenschappen voor ogen. Het is dus een open vraag of het begrip ‘wetenschappelijke revolutie’ wel juist is als het gaat om paradigmawisselingen in de sociale wetenschappen. Van moderne natuurwetenschappelijke theorieën kan namelijk worden vastgesteld of, en in hoeverre ze een verbetering en vooruitgang inhouden ten opzichte van oudere. In de meeste sociale wetenschappen is de idee van wetenschappelijke vooruitgang veel problematischer. Dat viel al af te leiden uit wat over het karakter van de wetenschap der politiek is gezegd in het vorige hoofdstuk. ‘Paradigma's’, ‘benaderingen’ of, zoals zij hier voornamelijk worden genoemd, ‘theoretische perspectieven’ verschillen in ‘sterkte’. Van een ‘sterke’ benadering is sprake als er een echte ‘school’ is ontstaan. Van een ‘zwakke’ als het perspectief niet meer pretentie heeft dan dienst te doen als een interpretatiekader, dat in principe door iedereen kan worden gebruikt. Het nut is dan tweeërlei: de waarneming wordt erdoor gestructureerd, sommige verschijnselen vallen nu op of krijgen een problematisch aanzien dat tot nieuwe vragen prikkelt. Dit kan men de heuristische functie van een | |||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||
theoretisch perspectief noemen. Daarnaast behelst zo'n benadering een min of meer samenhangend begrippenstelsel (taxonomie), met behulp waarvan de systematische beschrijving en vergelijking van verschijnselen mogelijk wordt gemaakt. Theoretische perspectieven worden door elke politicoloog gebruikt, maar meestal niet expliciet. Een symptoom hiervan is het feit dat politieke analyses vrijwel altijd gebaseerd zijn op een of andere metafoor waarin ‘de politiek’ of ‘de staat’ (of onderdelen daarvan) gelijk wordt gesteld aan, bijvoorbeeld, een levend organisme, of een mechanisme. (Dat is mede een gevolg van het feit dat de sociale wetenschappen geen objectieve, neutrale vaktaal kennen.) Het gevaar nu van zulke metaforische vertellingen is dat de gelijkenis wordt overdreven, en eigenschappen die wel kenmerkend zijn voor het oorspronkelijke verschijnsel, zonder meer van toepassing worden geacht op het andere verschijnsel. (‘Deze maatschappij is ziek.’) Dit is echter alleen een correcte redenering als beide fenomenen isomorf zijn. Van isomorfie tussen twee verschijnselen spreekt men wanneer hun structuur wezenlijk dezelfde is, dat wil zeggen dat elk element van A (a1, a2...an) correspondeert met een element van B (b1, b2....bn). Maar vrijwel nooit wordt uitgezocht of aan deze voorwaarden is voldaan. | |||||||||||
De empirische cyclusBestaan de sociale wetenschappen, waaronder de wetenschap der politiek, nu uit een aantal routes die men willekeurig kan kiezen, en die elk naar een ander doel voeren, zonder dat zij iets gemeenschappelijks hebben? Zonder daar uitvoerig op in te gaan stel ik dat dit niet het geval is, en dat er tenminste twee eisen zijn die aan prestaties binnen elk theoretisch perspectief gesteld moeten worden om ze als wetenschappelijk te accepteren. De eerste is dat zij intersubjectief zijn, dat wil zeggen dat in beginsel ieder die dezelfde aanpak kiest, tot dezelfde resultaten komt als de oorspronkelijke onderzoeker. De tweede eis - die daarmee eigenlijk al gegeven is - is dat de argumentatie en onderzoeksprocedure controleerbaar is, en daarmee vatbaar voor logische en empirische kritiek. Als aan deze twee voorwaarden niet is voldaan, is het twijfelachtig of van ‘wetenschap’ gesproken mag worden. Een algemene wetenschappelijke methode, die voor alle disciplines van toepassing is, bestaat niet. Wel heeft de Nederlandse psycholoog A.D. de Groot binnen een natuurwetenschappelijk perspectief op de sociale wetenschappen een methodologisch schema ontwikkeld, dat van de empirische cyclus.Ga naar voetnoot42 Het begrip ‘empirische cyclus’ is de uitdrukking van een alledaags maar veelal onbewust proces in iets minder alledaagse bewoordingen. Kort gezegd komt het erop neer, dat het opdoen van ervaringen als een cirkelvormig proces kan worden opgevat. Ervaringen zijn als het ware leermomenten, waarvan het effect ligt in het meer trefzeker, sneller of met beter resultaat uitvoeren van (doelgericht) gedrag. Essentieel hierbij is, dat die ervaringen grotendeels onbewust worden verworven. Dit laatste wordt wel aangeduid als de | |||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||
empirische cyclus zonder reflectie. Mensen staan, met andere woorden, er meestal niet zo bij stil dat ze ervaringen opdoen; het ‘gebeurt gewoon’. Nu zou het op een misverstand berusten dit ervaringsproces werkelijk als een gesloten cirkel te zien. Juist het feit dat er sprake is van leren, maakt dat dit proces eerder een spiraalvormig karakter bezit. Er komt steeds een stukje ervaring bij - waardoor de uitgangssituatie voortdurend aan verandering onderhevig is. Een meer wetenschappelijk karakter krijgt de empirische cyclus, wanneer er juist wèl sprake is van reflectie. Het hele ervaringsproces gaat in dat geval gepaard met een nadrukkelijk aanwezig bewustzijn. De mens ‘geeft zich rekenschap’ van wat er gaande is. De begrippenreeks die volgt, laat dit wetenschappelijke karakter al duidelijk naar voren komen:
Vermoedens, gebaseerd op waarnemingen, worden geformuleerd als verwachtingen, die op hun beurt getoetst worden. Het gaat er niet alleen - of liever gezegd: juist niet - om te proberen, een bepaald doel te bereiken, maar om te proberen òf een gemaakte veronderstelling uitkomt. De onderzoeker toetst dan de verkregen veronderstelling. De vraag wat er uiteindelijk ‘geleerd is’, staat centraal bij de evaluatie. Nieuwe ervaringen behoeven niet altijd op directe waarnemingen gebaseerd te zijn. Het ‘zich rekenschap geven’ uit zich (ook) in denkprocessen. Een ander belangrijk aspect van de empirische cyclus met reflectie is dat niet zozeer de resultaten van feitelijk handelen voorop staan, alswel een vergroting van het inzicht in de mogelijke middelen die tot een gesteld doel kunnen leiden. Dit hangt nauw samen met het stellen van een probleem. Het is de expliciete formulering van een probleemstelling, die de uitdrukking vormt van de overgang van het (eenvoudige) leerproces naar het gerichte denken. Bovengenoemde aspecten maken deel uit van de ‘hogere’, wetenschappelijke vorm van de empirische cyclus. De wetenschapsbeoefenaar tracht verschijnselen die zich via ervaringsprocessen manifesteren, systematisch te beschrijven, te ordenen, te registreren, te begrijpen en te verklaren en - uiteindelijk - te voorspellen. De opgedane ervaring dient bovendien niet persoonlijk te zijn, maar uitsluitend expliciete, overdraagbare kennis op te leveren. De empirische cyclus in de wetenschap doorloopt vijf fasen. Deze dienen de eisen van doelgerichtheid, systematische behandeling en consequente handhaving van logisch-methodologische normen te weerspiegelen. De eerste fase is die van observatie: het verzamelen en groeperen van empirisch feitenmateriaal en de vorming van hypothesen. Observatie is gerichter dan louter waarnemen en het vormen van hypothesen kan worden gezien als een hogere vorm van vermoeden. De tweede fase omvat de zogenaamde inductie: de formulering van hypothesen. Van belang hierbij is dat in deze fase niet zozeer het denkwerk met betrekking tot de hypothesen wordt verricht - want dat gebeurt in de voorgaande fase - maar tot een definiteve formulering wordt gekomen. Fase drie behelst deductie: het afleiden van speciale consequenties uit de hypothesen, in de vorm van toetsbare voor- | |||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||
spellingen. In het dagelijkse taalgebruik komt deductie neer op de redenering: ‘Als dit (in het algemeen) geldt, dan moet (in het bijzonder) dit gelden’. De term ‘voorspelling’ is een verscherping van ‘verwachting’. Voorspellingen dienen bovendien verifieerbaar (of falsificeerbaar!) te zijn, hetgeen zich uit in de eis van nauwkeurigheid bij de formulering. Een stap verder (fase vier) is het moment van toetsing van hypothesen: voorspellingen worden onderworpen aan een confrontatie met nieuw empirisch materiaal. Daarbij gaat het niet alleen om de vraag of de voorspelling wel of niet uitkomt, maar ook of het antwoord op die vraag de hypothese, waaruit de voorspelling is afgeleid, ondersteunt. De vijfde en laatste fase betreft de evaluatie van de uitkomsten van de toetsing, in verband met de gestelde hypothese(n) en theorie(ën); en in verband met mogelijke nieuwe, aansluitende onderzoekingen. Wanneer een wetenschappelijk onderzoek niet een afgerond geheel vormt, maar een min of meer voortdurend karakter bezit, is de laatste fase vaak tegelijkertijd weer een begin van de voortzetting van het onderzoek. De empirische cyclus in de wetenschap kan dus als volgt worden samengevat:
De Groot plaatst dit schema uitdrukkelijk binnen het ‘covering law-model’. Maar in een minder stricte zin lijkt het mij bruikbaar binnen alle perspectieven, ook die welke niet gericht zijn op het ontdekken van wetmatigheden. Ook binnen meer interpretatieve benaderingen zal de onderzoeker beginnen met vermoedens, en erop uit zijn deze op een of andere manier te toetsen. In principe moet het daarom mogelijk zijn al het politicologisch onderzoek te interpreteren in termen van een - breed opgevatte - empirische cyclus. Het nut hiervan is dat zo tenminste duidelijk wordt of in een onderzoek de gehele empirische cyclus is doorlopen. Vaak blijkt dan dat men niet verder is gekomen dan de tweede of derde fase en is blijven steken in het verzamelen van gegevens en het formuleren van hypothesen. | |||||||||||
3.4 Tot slotIn dit hoofdstuk kwam, na een korte uiteenzetting over de institutionalisering van de wetenschap der politiek, in eerste instantie de problematische relatie tussen (politieke) wetenschap en beleid aan bod. Ten aanzien hiervan werd gesteld dat (politiek)wetenschappelijk onderzoek vaak niet bij beleid blijkt te passen of wordt gebruikt ter rechtvaardiging van dat beleid. Een ander probleem is gelegen in het feit dat er een verschil bestaat tussen min of meer zuiver (politiek)wetenschappelijk onderzoek dat | |||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||
veel wil verklaren en beleidsgericht (politiek)wetenschappelijk onderzoek dat aanbevelingen wil doen om iets te veranderen. Uitgaande van de empirische cyclus blijkt echter dat veel (min of meer zuiver) politiek-wetenschappelijk onderzoek blijft steken in de eerste fasen hiervan en dat los van de verschillende wetenschapsfilosofische uitgangspunten die er binnen de politicologie gelden deze wetenschap tot nu toe toch vooral een inventariserend karakter draagt. |
|