Tegen het vergeten. Degenstoten en sabelhouwen
(1997)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
De politiek en W.F. Hermans IBij zijn onverwachte dood (op 27 april 1995) is Willem Frederik Hermans vooral herdacht als polemicus. Daarmee is hem geen recht gedaan. Hermans was polemicus, maar niet uit roeping noch uit overtuiging. Zijn polemisch werk zou men in hedendaagse bestuurskundige termen als ‘flankerend beleid’ moeten karakteriseren. Het is ontstaan ter bescherming van zijn werkelijke oeuvre: de romans, verhalen en essays die hem tot de belangrijkste naoorlogse schrijver in het Nederlands hebben gemaakt. Geen ander heeft met literaire middelen een wereldbeeld geschapen dat zo coherent en overtuigend is - en zo naargeestig. Hermans was geen filosoof, maar schrijver: zijn verbeeldingskracht maakte dit wereldbeeld - kortweg samengevat in de titel van zijn verhalenbundel Moedwil en misverstand - zo indringend. Zijn literaire werk is geen illustratie van zijn filosofie. Het is omgekeerd: zijn wereldbeeld krijgt pas gestalte in zijn verhalen en romans, een ogenschijnlijk subtiel maar in werkelijkheid indringend verschil. In een absurde wereld is het leven zinloos. Maar het moet wel geleefd worden, en dat is alleen maar mogelijk op basis van illusies en verwachtingen die nochtans in een niets gedoemd zijn te eindigen. Het gruwelijke slot van Uit talloos veel miljoenen, wellicht zijn meest onderschatte roman, is wat dit aangaat nog meedogenlozer dan dat van zijn meesterwerk De donkere kamer van Damocles. Dit is het centrale thema in het oeuvre van Hermans. De Tweede Wereldoorlog of het naoorlogse Nederland levert alleen maar het decor. In deze zin is bijvoorbeeld De donkere kamer van Damocles geen oorlogsroman. De oorlog is aanleiding, geen onderwerp. Mede daarom is Hermans (overigens net als Mulisch en Van het Reve dat zijn) een apolitiek auteur. Anders dan de laatste twee nam hij echter geen politieke stellingen in. Heel verstandig, voor wie zich de provocerend bedoelde rechtse wartaal van Van het Reve voor ogen houdt, of de als geëngageerd bedoelde linkse wartaal van Mulisch. Ik ontmoette Hermans in maart 1984, op een merkwaardig congres in Venetië over de cultuur van Europa, waar wij Nederland ver- | |
[pagina 179]
| |
tegenwoordigden. Onder voorzitterschap van de ex-communistische marxistische feministe Maria Antonietta Macciocchi nam dit op het eiland San Giorgio een traditioneel stalinistische vorm aan, waarbij de deelnemers hun bijdrage mochten voorlezen zonder dat daarna een mogelijkheid tot discussie werd geboden. Ik herinner mij levendig Anthony Burgess die letterlijk schuimbekkend een voordracht hield over de moderne roman. De tekst werd later uitgedeeld. In de frase ‘We who are met here in Stockholm’ was de naam van de Zweedse hoofdstad doorgestreept en met pen verbeterd tot ‘Venice’. Jorge Luis Borges gaf acte de présence, begeleid door een etherische schoonheid met wie de overjarige blinde bard voornemens was grote ballonvaarten te ondernemen, of juist ondernomen had - daarvan wil ik af wezen. 's Avonds was er een ontvangst in het Teatro La Fenice. Alleen maar eten, geen opera. Een gemeenteambtenaar zag zuur toe hoe de Europese intellectuelen zich te goed deden aan het gemeentevoedsel, dat overigens voornamelijk uit polenta met inktvissaus bestond. De volgende ochtend, na drie of vier sprekers, kwam Hermans op mij toe: ‘Ga je mee het graf van Tine zoeken?’ Met de vaporetto voeren wij via het Arsenaal naar het begrafeniseiland San Michele. Ik maakte onderweg foto's met mijn Pentax-spiegelreflex en was stilletjes verbaasd dat Hermans geen Leica had meegebracht. Het graf van Multatuli's weduwe was niet moeilijk te vinden, aangezien het zich moest bevinden op het kleine protestantse deel van de begraafplaats. De grafsteen was overwoekerd met mos. Wij haalden een emmer en een borstel en begonnen om beurten aan een schoonmaakbeurt. Toen Hermans aan het schrobben was, keerde hij zich onverwacht als door een stroomstoot getroffen om: ‘Jij gaat toch geen foto van mij maken?’ Nee, dat was ik niet van plan. Plotseling zag ik een onbeschutte Hermans, een man die een bolwerk van sarcasme nodig had om zichzelf enigszins te beschermen tegen zijn eigen inzichten in de aard van het menselijk samenleven.
Al met al heeft Hermans zich minder met de politiek bemoeid, dan de politiek dat heeft gedaan met hem. Toen hij stierf, was het alweer negen jaar geleden dat de gemeente Amsterdam meedeelde dat de schrijver er ‘niet welkom’ was, omdat hij op een lijst scheen te staan van mensen die een ‘culturele boycot’ hadden geschonden door een bezoek aan Zuid-Afrika te brengen. Alles was mis aan die mededeling, die geproclameerd werd juist op het moment dat een tentoonstelling van foto's van Hermans in de Stedelijk Museum was gesloten. Als ze hadden geweten dat die ten- | |
[pagina 180]
| |
toonstelling er was, zo lieten Amsterdamse gemeenteraadsleden van het kaliber Annemarie Grewel weten, dan hadden ze die verboden. Binnen de PvdA-fractie schijnt zelfs geopperd te zijn om de boeken van Hermans uit de Openbare Bibliotheek te verwijderen. Even dacht ik toen dat de Amsterdamse gemeentepolitiek was bevangen door een collectieve waan, en wachtte ik op een verstandig woord dat de ban van idiotie zou doorbreken, bijvoorbeeld - nee niet bijvoorbeeld, bij uitstek - van de burgemeester, op dat moment Ed. van Thijn. Maar die deed ernstig mee aan deze halvegariteit, net als tal van politici buiten Amsterdam, maar ook journalisten als wijlen Nico Scheepmaker. Ik had ongelijk: het was geen misverstand, maar moedwil.
De tweede confrontatie tussen de politiek en Hermans ging aan de Amsterdamse episode vooraf. Ze ontstond toen de kamerleden De Koning en Vermaat (arp, Antirevolutionaire partij) in 1971 de minister zonder portefeuille belast met het wetenschapsbeleid en het wetenschappelijk onderzoek, jonkheer mr. J.L. de Brauw, verzochten een onderzoek in te stellen naar het tekortschieten in zijn onderwijs van de lector fysische geografie aan de Rijksuniversiteit Groningen, dr. W.F. Hermans. Hun nieuwsgierigheid was ingegeven door in kranten vermelde geruchten dat Hermans niet of nauwelijks college gaf. De minister zonder portefeuille (DS'70) maakte er werk van: hij liet tenminste alvast doorschemeren dat het ministerie er werk van zou maken, indien de krantenberichten juist zouden blijken te zijn. De zotternij van het Nederlandse onderwijsbeleid was toentertijd dus al zonneklaar: een minister die zich bemoeit met het onderwijs van een afzonderlijke docent. Vervolgens onderzocht de universiteit van Groningen de zaak. Dit onderzoek werd in 1972 voltooid en pleitte Hermans geheel vrij van enig tekortschieten. Integendeel: het College van Curatoren stelde vast dat Hermans geheel ten onrechte al jarenlang werd verhinderd wetenschappelijk onderzoek te verrichten. Na zijn promotie cum laude in 1955 was Hermans zijn laboratoriumruimte afgenomen, omdat de hoogleraar Kuenen deze als koffiekamer nodig had. Het College stelde voor Hermans van Sociale Geografie over te plaatsen naar het geologisch laboratorium, waar zijn leeropdracht meer tot zijn recht zou kunnen komen. Maar Hermans kwam al snel tot de slotsom dat hij door gebrek aan medewerking, ruimte en geld ook hier niet aan wetenschappelijk onderzoek zou toekomen. Hij verzocht om ontslag. Het werd hem met ingang van 1 september 1973 eervol verleend. Zijn opvolger kreeg wel de mogelijkheid onderzoek te verrichten, zo vermeldt E.W.A. Henssen, de | |
[pagina 181]
| |
geschiedschrijver van de Groningse universiteit in de periode 1964-1989, die al deze zaken boven water heeft gebracht.Ga naar eind72 Met dat al waren de kamervragen van De Koning en Vermaat nog steeds niet beantwoord, terwijl het rapport van het College van Curatoren over Hermans om onbegrijpelijke redenen niet openbaar was gemaakt. Uiteindelijk was het niet De Brauw die de vragen beantwoordde, maar professor Ger Klein, als staatssecretaris in het kabinet Den Uyl belast met het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Klein deelde de Tweede Kamer slechts mee dat Hermans ‘op zijn daartoe strekkend verzoek eervol ontslag is verleend’. Met geen woord repte hij van het rapport dat Hermans volledig vrij pleitte van verwaarlozing van zijn taken. Een paar jaar geleden heeft Klein een autobiografische terugblik op zijn politieke loopbaan gepubliceerd, en vooral op de trieste wijze waarop daaraan een eind is gemaakt door zijn geestelijke ineenstorting. Maar aan zijn ploertenstreek ten aanzien van Hermans maakt hij geen woord vuil.
Nu zijn leven voorbij is, ben ik minder onder de indruk van het gelijk van Willem Frederik Hermans dan van het oorverdovende, schaamteloze en onwaardige ongelijk van zijn politieke tegenstanders. Daarom is een terugblik op Staphorst aan de Amstel en zijn ouderlingen in 1986 op zijn plaats. Ook achteraf is de combinatie van arrogantie en politieke gemakzucht waarmee gekozen politici hier schitteren pijnlijk; de kwestie is dat er geen reden is om aan te nemen dat het hier een uitzondering betrof. |
|