De samenleving als oplichterij
(1977)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
8
| |
[pagina 186]
| |
eerste is nog niet opgestaan. In 1975 heeft R.C. Kwant echter de mantel van de laatste aangetrokken, en het moet gezegd worden: het kledingstuk is hem op maat gesneden. Ook de meest norse geest zal De visie van MarxGa naar eind2 niet anders dan schaterlachend uit kunnen lezen.
Het sterke punt van Kwants persiflage is namelijk dat hij op subtiele wijze vrijwel alle genres en pretenties in de Marxmode in één enkel boek tegelijk belachelijk maakt. Geen enkel ‘modisme’ (om zijn eigen term te gebruiken) ontsnapt aan zijn snelle pen. Alsof dat nog niet genoeg is, deinst hij er al evenmin voor terug naast het hanteren van bestaand pseudo-Nederlands geheel eigen varianten in de tekst te verwerken. Sommigen zullen dit overdone vinden. En toegegeven, het is een kwestie van smaak of men uitdrukkingen als ‘de door hem geviseerde wereld’, ‘infrastructurele denkwijze’, ‘simplistische schijnoplossing’, ‘bestaansveld’, ‘grondvisie’, ‘studeerkamerdynamiek’, en ‘protestpraten’, nog leuk kan vinden. Maar niemand kan ontkennen dat Kwant zich een rasecht satiricus toont door ook eigen standpunten - zij het dan uit een vroegere periode - op de korrel te nemen. Van huis uit existentialistisch fenomenoloog of fenomenologisch existentialist, drijft hij op bijna genante wijze de spot met die achtergrond door bij voorbeeld doodleuk te schrijven: ‘De menselijke existentie nu heeft vele facetten. Zij is denkende existentie, willende existentie, behoeftige existentie, gesexueerde existentie, esthetische existentie, gevoelige existentie, ludieke existentie, expressieve existentie, sociale existentie, tijdelijke existentie, religieuze existentie, zedelijke existentie, waarderende existentie, personale existentie en zo zouden wij kunnen doorgaan.’Ga naar eind3 Inderdaad! Andermans opvattingen belachelijk maken vereist een betrekkelijk eenvoudige vaardigheid en weinig geestelijke inspanning. Maar je zelf onbarmhartig persifleren: dat is klasse. Daarbij laat Kwant het echter niet. Op afdoende wijze veegt hij de vloer aan met de onbeholpen manier waarop al die halfgevormden die in Nederland (maar niet in Nederlands) over marxisme en sociologie schrijven zonder een van beide | |
[pagina 187]
| |
te beheersen. De hyperbool hanteert hij daarbij even moeiteloos als het understatement. Briljant is, wat het laatste aangaat, bij voorbeeld zijn fijnzinnige scherts met degenen die het doen voorkomen of het belangrijkste van Marx' schrifturen diens warrige en onafgemaakte jeugdgeschriften zijn. Kwant valt hen niet rechtstreeks aan. Hij doet slechts dit: zijn hoofdstuk over Marx' leven laat hij eindigen in 1848, met als argument: ‘Wij hebben slechts datgene vermeld wat men dient te weten wil men zijn visie begrijpen. Met name wordt gezwegen over de periode 1848-1883.’Ga naar eind4 Geestigheid van een geheel andere orde is Kwants draakstekerij met de Volksrepubliek China. ‘Tot een oordeel over China ben ik volstrekt onbevoegd,’ schrijft hij op bladzijde 12, om dan vanaf bladzijde 145 de juistheid van deze zelfkennis in een aan Mao gewijde paragraaf uitvoerig te adstrueren. Op dezelfde wijze als kardinaal Sarto tijdens het conclaaf zijn medekardinalen zo meeslepend uiteenzette waarom híj nu juist niet geschikt was voor het stadhouderschap van Christus, dat men hem bij de volgende stemming tot Pius x zou kiezen, zo jaagt Kwant zijn scherpere lezers door de dubbele bodems van dit zoals gewoonlijk weer glasheldere boekje, dat ook - alweer zo'n diabolisch detail - bestemd is voor ‘wordende intellectuelen’.Ga naar eind5 Genadeloos worden voorts degenen op de korrel genomen die met jargon de geesten verduisteren: zo betitelt de auteur het Joegoslavische zelfbeheer voortdurend als ‘autogestion’ en Marx als ‘een van de mensheidmakende-mensen’. En met een betonnen gezicht schrijft Kwant: ‘Sociologen hebben natuurlijk met het marxisme te maken, al ware het maar omdat de sociologie verenigbaar blijkt met de marxistische ideologie. Deze presenteert zich namelijk als een visie die op impliciete wijze op afdoende wijze sociologie is, die dus de sociologie eigenlijk overbodig verklaart.’Ga naar eind6 De kolossale pret bij het schrijven van zo'n waanzinnige passage valt, denk ik jaloers, niet te vergelijken met de schaterlach van de lezer. De neiging is groot om daarna door te gaan met citeren uit dit boek, maar daar is geen beginnen aan. Het duivelse van het werkje is dat enkel de goede verstaander in de gaten heeft | |
[pagina 188]
| |
dat het hier satire betreft. Het enige punt van kritiek dat Kwant treft is dat hij dit - toegegeven! - moeilijke niveau niet permanent weet te handhaven. Hier en daar verwordt de satire tot farce. Dat is bij voorbeeld het geval als de auteur de verhouding tussen zijn en bewustzijn bij Marx gaat uitleggen: ‘Nemen wij drie plaatsen in Nederland van zeer verschillend kaliber, bij voorbeeld Amsterdam, Middelburg, Westbroek. Daar is een verschillende bestaanssfeer. Men kan a priori zeggen dat deze zich zal weerspiegelen in de gemiddelde mentaliteit. Dit blijft waar, zelfs in onze tijd van krant, radio en televisie. Welnu, zo iets bedoelde Marx toen hij de uitspraak deed dat het zijn het bewustzijn bepaalt.’Ga naar eind7 Mij dunkt: zelfs de modale lezer van de Nieuwe Linie zou bij zo'n passage nattigheid voelen. Dit riekt naar publieksbeschimping! Op zulke momenten schiet Kwants boek heen over wat hij ‘het dialectische veld’ noemt. Boven dít niveau verheffen sommige publikaties van de marxismereeks zich met kop en schouder. Dat is echter ook alles. De redacteuren van de reeks hebben helaas niet gekozen voor studies die het werk van Marx kritisch benaderen op het niveau van de moderne wetenschap. Eerder is er sprake van een familiekransje waarin ‘Sankt Marx’ de vanzelfsprekende toetssteen voor de juistheid van de verrichte intellectuele arbeid is. De reeks heeft, zo begrijp ik uit een vermanend woord aan mijn adres in het tijdschrift Te Elfder Ure een inleidend en didactisch karakter.Ga naar eind8 Voor dat oogmerk heb ik niet al te veel begrip: in het vorige hoofdstuk is al betoogd dat de achterlijkheid van veel wat voor ‘marxisme’ doorgaat nu juist het gevolg is van het voornamelijk inleidende en propagandistische karakter ervan. Maar aan de andere kant valt niet te betwisten dat marxisme in Nederland geen geestelijke stroming is waarin op de schouders van reuzen gebouwd kan worden. Juist vanuit deze bekeringsijver maken de meeste uitgaven in de marxismereeks echter een weinig gelukkige indruk, ook al omdat marxistische literatuur in het Nederlands voornamelijk uit vertalingen blijkt te bestaan. De golf aan vertalingen zette in de tweede helft van de jaren zestig in met grote aandacht voor de kritische theorie uit | |
[pagina 189]
| |
Frankfurt. De film La Notte van Michelangelo Antonioni opent met een bezoek dat Marcello Mastroiani in zijn toentertijd succesvolle rol van gekweld Italiaans intellectueel aan zijn stervende vriend Wicki brengt. De laatste informeert hoe het met Mastroianni's essay over ‘Adorno’ staat: dat moet de eerste keer zijn geweest dat de naam van de Frankfurtse denker onder een groot publiek in Nederland valt. Maar pas jaren later worden zijn werk en dat van de kritische theorie in Nederland geïntroduceerd. Dat gebeurt door de ‘kritische universiteit’ te Nijmegen en de locus classicus is in dit geval de brochure Aantekeningen voor een radenuniversiteit uit 1968. Dit vlugschrift lanceerde niet alleen de ideeën van radenuniversiteit en projectonderwijs. Men treft er ook een aantal denkbeelden, een manier van schrijven en een aantal citaten van onder anderen Jonathan Swift aan die rechtstreeks ontleend zijn aan de kritische theorie; in het laatste geval zelfs zonder bronvermelding aan de bundel Soziologische Exkurse van Adorno en Horkheimer. Daarna leek het er even op dat de kritische theorie de filosofische basis van de toen nog bestaande studentenbeweging zou gaan vormen en zo ook tot vernieuwingen in de sociale wetenschappen zou kunnen leiden. Het is anders gelopen. Toen in februari 1970 de Deutsche Kommunistische Partei in het hol van de ‘rode gummileeuw’ (zoals Adorno in z'n laatste levensjaar al spottend werd genoemd) de versplinterde resten van de Duitse studentenoppositie onder z'n hoede begon te nemen via een weinig subtiele poging tot afrekening met de kritische theorie, toen werd dat voorbeeld zonder mankeren door Nederlandse studentenleiders gevolgd.Ga naar eind9 De overgang naar de cpn en de diverse varianten van maoïsme en populisme vond vervolgens snel z'n beslag. De ideologische afrekening met Adorno en de zijnen nam in Nederland daarna gedeeltelijk het karakter aan van doodzwijgen. Voor de rest bestond ze uit een poging de kunsttheoreticus Walter Benjamin tegen Adorno uit te spelen als de betere marxist. Die kunstgreep had een eigen ironie. Want daarvoor moest men de overwegend joods-mystieke achtergrond van Benjamins oeuvre negeren, evenals de neokantiaan- | |
[pagina 190]
| |
se inslag ervan, terwijl tegelijkertijd overeenkomstige, maar veel minder op de voorgrond tredende elementen bij Adorno als ‘idealisme’ werden aangevallen. Overigens ging het ook hier weer, heel karakteristiek, om een herhaling op primitiever niveau van een discussie die enkele jaren eerder in Duitsland was gevoerd. Op de creditzijde van deze ontwikkeling staan niettemin uitstekend verzorgde vertalingen van drie van Benjamins bekendste essays door de sun
Van de vele soorten marxisme waaruit men tegenwoordig kan kiezen, lijkt zich inmiddels het structuralisme van Althusser bij de sun tot de favoriete opvolger van de kritische theorie te hebben opgewerkt. Typerend is bij voorbeeld de vertaling van Louis Althussers Antwoord aan John LewisGa naar eind10, een zeer merkwaardige uitgave van een halve discussie, namelijk van een bewerking van de Franse vertaling van een in het Engels verschenen antwoord van de Franse filosoof op een studie van de Britse ‘marxistische’, althans communistische, filosoof John Lewis. Deze John Lewis heeft, als ik het goed begrijp, iets geschreven wat in Althussers ogen de verschrikkelijkste aller doodzonden is: dat ‘marxisme’ ‘humanistisch’ is. Een verhaal te vertalen en uit te geven dat een aanval is op een voor Nederlandse lezers ontoegankelijk artikel dat verscheen in het hier niet zoveel gelezen tijdschrift van de Britse communistische partij, dat noemde ik een exempel van uitzonderlijk uitgeverlijk parti-pris.Ga naar eind11 Opnieuw blijk ik het echter bij het verkeerde eind te hebben gehad. Later antwoordt de sun-redactie mij - alweer in Te Elfder Ure - dat Lewis ‘een hele filosofische traditie binnen en buiten het marxisme vertegenwoordigt’Ga naar eind12 en dat Althussers ‘antwoord’ via Lewis tot deze traditie in z'n geheel is gericht. De vraag die dan echter gesteld moet worden luidt of Lewis van die traditie nu werkelijk de meest vooraanstaande en geduchtste vertegenwoordiger is. Want, om met Gramsci te spreken, ‘aan het ideologische front betekent de overwinning op hulptroepen en kleine meelopers eigenlijk niets. Hier moet tegen de uitnemendste tegenstanders gestreden worden.’Ga naar eind13 Tot de laatste behoort Lewis zeker niet, hij is een van de kleine meelopers en zonder Al- | |
[pagina 191]
| |
thussers antikritiek zou zijn bekendheid terecht tot de filosofisch geïnteresseerde leden van de Britse communistische partij beperkt zijn gebleven. Althussers ‘Antwoord’ is daarom op niemand anders dan Lewis van toepassing. Over de inhoud van dit antwoord wil ik het hier niet hebben. Interessanter komt me de curiositeitswaarde voor: Althusser in het Nederlands. Doorstaat zijn werk de vuurproef, die alle Franse auteurs bij vertaling ondergaan? Overleeft de zogenaamde cartesiaanse helderheid het bad in de nieuwe taal of komt ze als ziekelijk gekleurde retoriek op de rug bovendrijven? Het werk van Althusser verenigt alles waar men bij Franse filosofen en ‘marxistische denkers’ een hekel aan hoort te hebben. Het is geen empirische analyse. Het is ook geen serieus tekstkritisch onderzoek van Marx' geschriften. Het is geen politiek interessant betoog. Het is niet leesbaar. Misschien dat in het Frans, waar sinds Descartes door een reeks historische en intellectuele misverstanden retoriek met diepzinnigheid wordt verwisseld, de tale Althussers de indruk van het laatste wekt; in het Nederlands blijven slechts dogmatische oppervlakkigheden over, die door ondoorzichtigheid en woordgoochelarij eerder aangevuld dan gemaskeerd worden. Marx had voor dat soort proza een woord: mystificerend. Men moet dan ook wel ver van de politieke en wetenschappelijke realiteit af staan om, zoals de redactie van de Groene Amsterdammer, van een publikatie als de onderhavige ‘een hernieuwde marxismediscussie in Nederland’ te verwachten, en blijkbaar ook te hopen.Ga naar eind14 Met dit ‘marxisme’ rekende Leslek Kolakowski in 1971 af in een briljante kritiek. Althussers ‘marxisme’ achtte hij uit de volgende elementen samengesteld: alledaagse banaliteiten die in onnodig ingewikkelde neologismen worden uitgedrukt; traditionele marxistische begrippen die al bij Marx en Engels vaag en dubbelzinnig zijn en dat na Althussers uitleg blijven; een aantal in het oog lopende historische onjuistheden; niet met elkaar te rijmen interpretaties; en ten slotte een pretentie van wetenschappelijkheid die moet verhullen dat het hier in feite traditioneel marxisme-leninisme van de stalinistische soort betreft.Ga naar eind15 Qua stijl en argumentatie is Kolakowski's korte | |
[pagina 192]
| |
essay volstrekt superieur aan alles wat er in de school van Althusser geschreven is. Maar Althusser heeft nooit ‘Een antwoord aan Leslek Kolakowski’ geschreven, en de inhoud van dat aan J. Lewis bevestigt in alle opzichten Kolakowski's vernietigende kritiek. Zo presenteert Althusser als zijn grote ontdekking ook hier ‘de epistemologische breuk’. Vóór 1845 zou Marx volgens hem een hegeliaans, humanistisch filosoof zijn geweest. Daarna was het gedaan met zulke onzin en ontwierp hij een strenge structuralistische wetenschap, waarin niet mensen geschiedenis maakten, maar waarin ‘objectieve structuren’ dat karwei klaarden. Argumentatie voor deze stelling: het verdwijnen van filosofische concepten als ‘vervreemding’ uit het latere ‘wetenschappelijke’ werk. Het hele verhaal is tekstkritisch en theoretisch klinkklare nonsens, en zou als er een wetenschappelijk verantwoorde uitgave van het werk van Marx bestond niet langer houdbaar zijn dan de tijd die het kost om in het (in de mew ontbrekende) zaakregister bij voorbeeld het woord ‘vervreemding’ op te zoeken. In de Grundrisse, zowel als ‘Kapital i’ valt dat woord zeer regelmatig; de in ‘Kapital i’ ontvouwde theorie van het kapitalisme is zonder ‘vervreemding’ en het daarmee corresponderende begrip ‘warenfetisjisme’ ondenkbaar. Kortom: Althussers stelling dat bij de rijpe Marx sprake is van een noodzakelijk theoretisch antihumanisme is zo nonsensicaal dat men zich afvraagt waarom er eigenlijk zoveel aandacht aan besteed wordt. Een van de oorzaken zal wel weer liggen in het proza van de Althusserschool. Geheel in overeenstemming met de in hoofdstuk i beschreven tactiek wordt de ontoegankelijkheid van de tekst gebruikt als waarmerk van wetenschappelijke kwaliteit. Wetenschappelijkheid is dan ook een buitengewoon belangrijk woord bij auteurs als Althusser, Balibar en Poulantzas: hun lezing van Marx berust immers op het maken van de in hun ogen fundamentele scheiding tussen wetenschap en ideologie. De Marx van vóór Die deutsche Ideologie is ‘ideologisch’; de latere ‘wetenschappelijk’. Wie in de literatuur op dit gebied enigszins thuis is weet dat de tijd voorbij is dat ‘wetenschap’ en ‘ideologie’ onproblematisch tegenover elkaar gesteld konden | |
[pagina 193]
| |
worden.Ga naar eind16 Benieuwd zoekt men daarom op hoe Althusser ‘wetenschappelijkheid’ dan wel omschrijft. Om de schuld niet zonder meer op de Franse taal te schuiven, citeer ik de Parijse filosoof in Engelse vertaling en lees dan: ‘We showed that the validity of a scientific proposition as a knowledge was ensured in a determinate scientific practice by the action of particular forms which ensure the presence of scientificity in the production of knowledge, in other words, by specific forms that confer on a knowledge its character as a (“true”) knowledge.’Ga naar eind17 Wetenschap is wetenschap als het de vorm van wetenschap heeft, zoals Rang alleen Rang is als er Rang op staat. Gedeeltelijk bestaat de taal van Althusser uit dit soort tautologische blaaskakerij. Voor een ander deel is het wat Wittgenstein een ‘private language’ noemde. Althusser (en zijn companen) gebruiken een aantal woorden in een heel andere betekenis dan gebruikelijk is en suggereren vervolgens dat door deze manipulatie met woorden nieuwe kennis over de werkelijkheid wordt geproduceerd - een misverstand waaronder veel ‘marxisten’ gebukt gaan. In een andere studie uit deze school, nu ook voor een deel door de sun vertaald en uitgegeven, presteert Nicos Poulantzas het bij voorbeeld om honderden bladzijden lang geheel in abstracto over ‘de staat’ te schrijven. Hij probeert niet zijn noties over ‘staat’ en ‘kapitalisme’ empirisch en historisch te onderbouwen; integendeel, Milliband die dat met zijn The State in Capitalist Society wel probeerde, wordt juist daarom door Poulantzas aangevallen.Ga naar eind18 Maar als theoretische, dat wil in dit geval zeggen: begripsmatige analyse, is Poulantzas' boek hopeloos, omdat volstrekt willekeurige begrippenstelsels worden geïntroduceerd, waarvan zowel de onderlinge relaties als de werkelijkheidsinhouden die ze zouden moeten hebben geheel duister blijven.Ga naar eind19 Het Antwoord aan John Lewis heeft dezelfde kenmerken. Neem bij voorbeeld de stelling ‘de filosofie is de politiek in de theorie. Dit preciserend zeg ik nu: de filosofie is, in laatste instantie, klassenstrijd in de politiek.’Ga naar eind20 Afgezien van het geestige ‘dit preciserend’, afgezien van de term ‘in laatste instantie’, die sinds Engels' beroemde brief waarin het heet dat alleen | |
[pagina 194]
| |
‘in laatste instantie’ de basis de bovenbouw bepaaltGa naar eind21, bij ‘marxisten’ dienst doet als allerlaatste uitvlucht, is het enige wat men uit deze passage kan opmaken dat Althusser een geheel andere betekenis aan ‘filosofie’, ‘politiek,’ ‘theorie’ en ‘klassenstrijd’ geeft dan wat daar bij normaal taalgebruik onder wordt verstaan. Een groot, veel te groot gedeelte van discussies over ‘het marxisme’ bestaat uit het uitleggen en interpreteren van zulke ‘private languages’; onvermijdelijk gevolgd door controverses waarin de ene partij de andere een verkeerd begrip van dergelijke zinnen en woorden verwijt, en waarin geproclameerd wat nu wel het wezen van... kapitalisme, klasse, vervreemding, uitbuiting et cetera is. Men zou wensen dat de constatering dat zulke discussies niet een wetenschappelijk maar een theologisch model van argumentatie volgen, banaler was dan dit soort boeken.
De oratie Natuur, geschiedenis, filosofieGa naar eind22, waarmee Ger Harmsen in 1974 zijn ordinariaat in de ‘dialectische wijsbegeerte’ aanvaardde is het eerste geschrift in deze marxismereeks dat geschreven is door een hedendaags Nederlands auteur, een man die doorgaat voor een van de beste kenners van Marx in dit land. Niettemin is het een buitengewoon deprimerend verhaal en dat niet alleen omdat het zo structuurloos is: tussen kop en staart treft men een tamelijk losse mengelmoes aan van overpeinzingen in een notedop, filosofische betoogjes, historische wetenswaardigheden en politieke stellingnames die ongemerkt in elkaar overlopen als bij mislukte aquarellen van zaterdagschilders. In deze oratie ontkleedt Harmsen zich met nauwelijks verholen trots tot ‘orthodox’ marxist. Zijn intellectuele basis is met andere woorden niet het werk van Marx, maar Engels' ‘Anti-Dühring’, waarin het werk van Marx tot een simpele positivistisch-evolutionistische wereldbeschouwing werd gereduceerd om het op die manier voor de toenmalige socialistische beweging begrijpelijk te maken. Geestelijk is Harmsen in deze studie geen stap verder gekomen dan Engels in 1878. Hij had dit verhaal, wat dat aangaat, net zogoed vijfenzeventig jaar eerder kunnen afsteken. In geen enkel opzicht geeft | |
[pagina 195]
| |
hij er blijk van op de hoogte te zijn van ontwikkelingen in de filosofie en de sociale wetenschappen sinds de dagen van Marx. In dit opzicht verschilt hij niet van Althusser, ook al zegt hij het inhoudelijk met deze oneens te zijn.Ga naar eind23 De ‘problematiek’ die Harmsen ‘aan de orde stelt’ is ‘de richtinggevende betekenis voor mijn denken en handelen’ van de begrippen natuur, filosofie en geschiedenis, door te laten zien hoe zij ‘functioneren’, ‘binnen een geheel waarbinnen zij hun betekenis ontlenen.’Ga naar eind24 Wie niet zou weten dat de auteur van zulke zinnen ‘marxist’ is, zou nu kunnen denken dat het hier een ongelukkige beschrijving betreft van een onderzoek naar de wijze waarop bepaalde woorden door mensen worden gebruikt. Maar daarvan is geen sprake. Op negentiende-eeuwse wijze wordt hier het uitweiden over begrippen gepresenteerd als analyse van de werkelijkheid. Compleet met begripsrealistische onzin alsof begrippen richting kunnen geven aan het handelen. Tot de meer simpele verworvenheden van de moderne wetenschapsfilosofie behoort het onderscheid tussen uitspraken die in principe empirisch getoetst kunnen worden (zoals bij voorbeeld ‘alle arbeiders hebben klassebewustzijn’) en die welke per definitie waar zijn (‘alle arbeiders maken deel uit van de arbeidersklasse’).Ga naar eind25 Daarmee correspondeert min of meer het onderscheid tussen de analyse van taal en die van de werkelijkheid, zoals die in in principe toetsbare beweringen kan worden weergegeven. En ten slotte is er het onderscheid tussen feiten en waarden, tussen constatering en waardering. Al deze voor wetenschappelijke analyse en politiek handelen fundamentele onderscheidingen waren al in de dagen van Marx bekend. Hun gezaghebbende formuleringen vindt men immers in de filosofie van Kant. Maar in navolging van Hegels kritiek op Kant hebben Marx en Engels deze verworvenheden verworpen, terwijl ze tegelijk het fundament van Hegels Kantkritiek: dat het maatschappelijk proces niet contingent is, maar volgens een ‘in laatste instantie’ vaststaand patroon verloopt - terecht als metafysica (‘idealisme’) van de hand wezen.Ga naar eind26 Het resultaat is een onbeschrijfelijke brei, waaruit ook bij de bereiding van dit recept door Harmsen de | |
[pagina 196]
| |
penetrante geur van een door en door geestelijk provincialisme opstijgt. In dit opzicht vormt Natuur, geschiedenis, filosofie een uitstekende illustratie bij de in het vorige hoofdstuk beschreven tekorten van het ‘marxisme’. Wanneer ik van deze, om zo te zeggen, metatheoretische zaken afstap, en probeer weer te geven waar het Harmsen inhoudelijk om gaat, dan is het voornaamste onderdeel van zijn toespraak een beschouwing over de plaats van de natuur in de theorie en de opvattingen van Marx en ‘marxisten’. Harmsen draait er niet omheen dat ‘marxisten’ ‘een hoogmoedige kijk op natuurbeheersing’Ga naar eind27 hebben. De oorzaak daarvan zoekt hij in de aandacht die in socialistische kring werd opgeëist door problemen van uitbuiting en directe materiële ellende. Dit zou geleid hebben tot denken in eng-economische categorieën als werkgelegenheid.Ga naar eind28 Die redenering komt echter neer op ‘begging the question’. Zelfs als ze juist zou zijn, dan zou allereerst verklaard moeten worden waarom ‘marxisten’ uitbuiting blijkbaar in dezelfde utilitaristische categorieën definieerden als waarin de fabrikanten en ‘hun ideologen, de economen’ (Marx)Ga naar eind29, winst motiveren. Maar de redenering is niet juist. Op het terrein van het ‘marxisme’ toont Harmsen zich al net zo provincialistisch als op dat van de sociale wetenschappen. Marxistische denkers hebben, hoezeer ze de natuur ook verwaarloosden, al vanaf Marx' beschouwing in Die Heilige Familie over Sue's Les Mystères de ParisGa naar eind30, grote aandacht aan kunst en cultuur geschonken, hoewel romans en beeldhouwwerken in het algemeen niet doorgaan voor zaken van direct economisch belang. Aan de andere kant bestaat er al dertig jaar een klassiek werk van twee denkers die niet voor elke originele gedachte steun zochten bij een citaat van Marx, en die de paden die Harmsen nu betreedt met heel wat stoutmoediger tred insloegen. Ik doel natuurlijk op Dialektik der Aufklärung van Adorno en Horkheimer, waarin het uitgangspunt van de Verlichting, en dus ook van het denken van Marx, dat de toename van de macht over de natuur identiek is met de emancipatie van de mens, op een even subtiele als doordringende wijze wordt ontmaskerd als een capitulatie voor principes van dwang en uitbuiting.Ga naar eind31 Bij deze wellicht | |
[pagina 197]
| |
intrigerende samenvatting van het centrale argument van Dialektik der Aufklärung moet het hier blijven; rest nog de mededeling dat men in honderdveertien voetnoten bij Harmsens Groningse redevoering vergeefs een verwijzing naar deze baanbrekende studie zoekt. Vanzelfsprekend wordt wel weer fors van leer getrokken tegen die eeuwige kop van Jut, het ‘idealisme’, en het is in dit verband dat de eerste en enige keer verwezen wordt, en wel in negatieve zin naar de Frankfurtse marxist Alfred Schmidt. Dat doet bijzonder onsympatiek aan, want zonder diens Der Begriff der Natur in der Lehre von MarxGa naar eind32 is Harmsens oratie doodgewoon ondenkbaar. Schmidt wordt hier notabene tentoongesteld als een van degenen die in de jaren '50 en '60 Marx in universitaire kringen aanvaardbaar zouden hebben gemaakt door hem de ‘ontologiese’ angels uit te trekken.Ga naar eind33 De voetnoot daarbij is haast komisch van pedanterie: ‘Schmidt probeert wel vast te houden aan de prioriteit van de natuur als essentieel voor het denken van Marx maar wil tegelijk aantonen, dat het natuurbegrip bij Marx toch niets ontologies geeft. Daarvoor lijkt het me niet voldoende te bewijzen dat de natuur bij Marx altijd een historisch bemiddelde en filosofisch gereflekteerde kategorie is. Dat spreekt voor een dialektisch denker vanzelf.’Ga naar eind34 Harmsen vindt blijkbaar dat, om in zijn terminologie te blijven, zogenaamde dialectisch opgevatte begrippen ook nog ontologisch kunnen zijn. Dat noem ik pas dialectiek in het kwadraat! Aan het slot van zijn rede houdt Harmsen een pleidooi tegen het vermengen van wetenschap en politiek, en formuleert op zijn manier het postulaat van de waardevrijheid. Dat siert hem, evenals zijn verwerping van de these dat wetenschap klassegebonden is: ‘Er is slechts één wetenschap en al het andere is ideologie.’Ga naar eind35 Het lijkt mij echter onmogelijk om deze beide standpunten te combineren met een afwijzing van het onderscheid tussen feiten en normen. Achter deze op het eerste gezicht sympathiek aandoende opvattingen gaat een ouderwets dogmatisme schuil, waarin ‘vrijheid’ ‘handelen vanuit het inzicht in noodzakelijkheid’ isGa naar eind36, en waarin het weer heet dat Marx ‘de bewegingswetten van de geschiedenis en | |
[pagina 198]
| |
inzonderheid van het moderne kapitalisme ontdekte.’Ga naar eind37 Zoals gewoonlijk wordt ook door Harmsen geen informatie verstrekt over de inhoud en het karakter van deze wetten. Propagandaproza. Voor zover het de bedoeling van de auteur was om met dit referaat zijn leeropdracht in de ‘dialectische filosofie’ programmatisch gestalte te geven, is Harmsen daar zijns ondanks in geslaagd. Het gaat om goochelen met begrippen en citaten, more theologico, in volstrekte en zelfgekozen isolatie van de hedendaagse sociale wetenschappen, en speciaal in weerwil van de kennis over verantwoordelijk taalgebruik die de analytische filosofie heeft geproduceerd. Voor sommigen is dat nog niet genoeg. ‘Neem een figuur als Harmsen, pas benoemd als professor en zonder slag of stoot in de Groningse universiteit geplaatst, terwijl voor tal van andere medewerkers de studentenbeweging keihard moet knokken,’ meldde het volksdagblad De Waarheid op 13 december 1974. ‘Deze Harmsen moet het marxisme verkondigen zoals de koude oorlogsfanaten van de Navo hem dat voorschrijven in zijn professorale opdracht. Daarmee wil Harmsen zich via de sun mengen in de organisatievorm van de arbeidersklasse...’ et cetera. Dergelijke riooltaal heeft haar nut. Ze kan fatsoenlijke socialisten eraan herinneren dat men lieslaarzen en gasmaskers dient aan te trekken alvorens ‘volksfronten’ met de cpn aan te gaan. Maar het tragische is dat de arrogantie waarmee insinuaties als bovenstaande zonder een spoor van argumentatie in het rond worden geslingerd, in iets subtielere vorm en precies zo in de oratie van Harmsen wordt aangetroffen. De behandeling van Alfred Schmidt is daar een voorbeeld van; nog onthullender is de wijze waarop Harmsen insinueert dat kenners van het werk van Marx die belangrijke verschillen in opvatting tussen Marx en Engels aanwezen, dat deden onder invloed van de koude oorlog. Vanzelfsprekend gaat Harmsen niet in op de zorgvuldige historische en tekstkritische argumentaties waarmee de gewraakte auteurs hun standpunt onderbouwden.Ga naar eind38 Het sleutelwoord in zijn betoog is ‘niet toevallig’ - bij ‘marxisten’ en stalinisten de klassieke | |
[pagina 199]
| |
formule om verbanden te suggereren die dan niet bewezen worden. De giftigheid van deze en andere uitvallen van Harmsen kan wellicht verklaard worden uit zijn eigen positie. Trots deelt hij immers mee ‘geen fundamentele filosofische verschillen tussen Marx en Engels’ te zien.Ga naar eind39 Maar als de popularisering van Marx in ‘Anti-Dühring’ inderdaad scherp verschilt van Marx' wetenschappelijke werk, en er al ten tijde van het ‘Communistisch Manifest’ sprake is van andersoortige standpunten van Marx en EngelsGa naar eind40, kortom als Marx en Engels niet die tweeëenheid vormen waarvoor ‘marxisten’ als Harmsen ze houden, dan valt de bodem uit Harmsens eigen marxistische pretenties. Typerend is in dit verband dat Harmsen werkt met concepten als historisch en dialectisch materialisme, die men bij Marx tevergeefs zal zoeken. Harmsen neemt het dialectisch materialisme (waarin de geldigheid van Marx' theorieën niet tot de maatschappij wordt beperkt, maar wordt uitgebreid tot de natuur) zelfs tegen critici in bescherming. Volgens Harmsen bedrijven zulke koude oorlogsmarxisten verwerpelijke ideologie door dialectisch materialisme gelijk te stellen met sowjet-marxisme!Ga naar eind41 Ook hier blijft hij volstrekt in gebreke zijn stelling te argumenteren. Waar immers wordt de idee van een dialectisch materialisme serieus genomen buiten het officiële marxisme-leninisme van communistische partijen? Ondertussen is dit het ergste koude oorlogsdenken van alle: om elk standpunt, ieder argument al van tevoren in te delen in de zwart-witschema's van de koude oorlog.
Kan men Natuur, geschiedenis, filosofie misschien nog bagatelliseren als de deprimerende expeditie van een historicus van naam over het gladde ijs van de filosofie, de een jaar later verschenen, mede door Harmsen geschreven beknopte geschiedenis van de Nederlandse vakbewegingGa naar eind42 maakt op zo mogelijk nog pijnlijker wijze duidelijk dat het bij deze oratie niet om een uitzondering gaat. De beide auteurs delen op bladzijde 23 mede deze geschiedenis te schrijven vanuit een socialistische visie ‘die we niet alleen voor menswaardiger maar | |
[pagina 200]
| |
ook voor wetenschappelijker houden dan elke andere’. Niet uitgelegd wordt waarom dit zo zou zijn. Waar deze ‘socialistische visie’ op neerkomt wordt evenmin uiteengezet, maar dat laat zich tenminste aflezen uit de inhoud van het meer dan vierhonderd pagina's tellende boek. De superieure socialistische geschiedschrijving blijkt neer te komen op een primitief positivistische opeenstapeling van ‘feiten’, waarbij de enige ‘feiten’ die in dit relaas van belang worden geacht stakingen en arbeidsconflicten zijn. De hele context waaraan dit ene element van de geschiedenis z'n betekenis ontleent wordt als een quantité négligeable beschouwd. De organisatorische opbouw van bonden en centrales, en de veranderingen daarin, vindt men niet in deze geschiedschrijving, noch de politieke en culturele betekenis van de vakbeweging voor haar leden, en evenmin verschuivingen binnen het arbeidsbestel. De totstandkoming van een stelsel van sociale voorzieningen in de vijftiger jaren wordt in enkele regels afgedaan; elke wind in cpn-kringen gelaten wordt daarentegen met zorg opgevangen en versterkt weergegeven. Het vanuit historisch materialistisch standpunt buitengewoon pijnlijke probleem van het bestaan van confessionele, meestal anti-socialistische vakbonden wordt niet serieus onderzocht, en ‘verklaard’ als gevolg van de sterke invloed van de godsdienst op godsdienstige arbeiders. Als ik ‘marxist’ was zou ik zo'n analyse ‘idealistisch’ noemen; nu volsta ik ermee op het tautologische karakter van deze ‘verklaring’ te wijzen. Dit alles dan geschreven op schoolmeesterachtige toon en in een door en door sentimentele verteltrant, waarbij de auteurs er niet voor terugdeinzen de meest vervelende en tot duizendmaal herhaalde stijlfiguur van Marx te repeteren. (‘Wat baat opvoeding als de voeding op is!’Ga naar eind43) Sinds mijn kinderjaren heb ik dan ook niet meer een boek gelezen waarin zoveel uitroeptekens voorkwamen. Het vooroordeel is in deze ‘studie’ tot deugd verheven; het parti-pris is onmiskenbaar. Zelfs als beknopte geschiedenis van werkstakingen (en dat is eigenlijk de enige titel waarop het boek aanspraak zou kunnen maken) schiet ‘Voor de bevrijding van de arbeid’ tekort, omdat nergens duidelijk wordt | |
[pagina 201]
| |
gemaakt op grond van welke criteria bij voorbeeld ruime aandacht aan de Amsterdamse februaristaking in 1941 wordt geschonken, maar in het geheel niet aan de nog omvangrijkere april-meistakingen in 1943 en nauwelijks één regel aan de spoorwegstaking in 1944. De ergste fout is echter van een andere orde. Op hardleerse wijze maakt dit boek duidelijk dat de eenheid der sociale wetenschappen niet altijd een frase is, dat geschiedschrijving zonder sociale theorie bij voorbeeld onmogelijk is geworden. Het uitgangspunt van de auteurs is dat de ‘dagelijkse belangenstrijd samenhangt met het streven (naar) een fundamenteel andere maatschappijstructuur.’Ga naar eind44 Dit standpunt kan men marxistisch-leninistisch noemen, maar daarmee is ook alles gezegd. Wat te bewijzen valt, wordt hier als uitgangspunt genomen. Kapitalisme bestaat dank zij, en is in zekere zin zelfs identiek met de scheiding tussen politiek en economie. Een van de centrale vraagstukken bij een (historische) analyse van de vakbeweging is waarom de socialistische bewegingen die scheiding zelf overgenomen en versterkt hebben, onder andere door zich zowel in politieke partijen als in vakbonden op te delen. Van weinig minder belang is daarna te verklaren waarom de ondernemers er vrijwel steeds in geslaagd zijn met loonsverhogingen politieke eisen tot verbetering van de arbeidsomstandigheden en zeggenschap af te kopen. In de sociaal-wetenschappelijke literatuur, zowel de meer economisch gerichte als de sociologisch georiënteerde, staan zulke vragen al sinds jaar en dag in de belangstellingGa naar eind45; Harmsen en Reinalda onderkennen het probleem niet eens. Over de sociale wetenschappen matigen ze even krasse als hooghartige uitspraken aan. ‘De academici hebben zich zelf in grote meerderheid altijd als een deel van de heersende klasse gezien’Ga naar eind46; natuurlijk en vanzelfsprekend hebben de ‘sociale wetenschappers’ ‘de taak (d)e arbeider zijn lot te doen aanvaarden en binnen het bedrijf de illusie geven ook mee te tellen.’Ga naar eind47 In weerwil van wat Harmsen een jaar eerder in Natuur, geschiedenis, filosofie zo ferm als standpunt had ingenomen over die ene wetenschap, spreekt hij hier regelmatig over ‘burgerlijke wetenschap’Ga naar eind48; van de historicus J. de | |
[pagina 202]
| |
Vries wordt kortaf meegedeeld dat deze ‘de geschiedenis schrijft vanuit het ondernemers-standpunt.’Ga naar eind49 Als, alweer in strijd met de eerdere uitspraken over beoefenaren van de sociale wetenschappen, in opdracht van het nvv door de socioloog Van de Vall een onderzoek naar de vakbeweging blijkt te zijn verrichtGa naar eind50, wordt het resultaat ‘een uitermate geleerd aandoend en ontoegankelijk geschrift’ genoemd, en dan ook verkeerd samengevat en fout weergegeven. In werkelijkheid is ‘De Vakbeweging in de Welvaartsstaat’ niet moeilijker leesbaar dan het boek van Harmsen en Reinalda; de ontoegankelijkheid ervan voor de laatsten lijkt eerder voort te komen uit het feit dat het beeld dat Van de Valls onderzoek onder vakbondsleden opleverde, aanzienlijk gecompliceerder is dan het simpele wereldbeeld waarmee deze auteurs opereren. Onthullend is bij voorbeeld hun klacht dat sociologen als Van de Vall politieke problemen herleiden tot organisatorische.Ga naar eind51 Harmsen en Reinalda weten wel beter: ‘In werkelijkheid lag het probleem in de totale samenhang van doelstelling, organisatorische struktuur en aktiviteit die ontwikkeld werd ter verwezenlijking van de doelstelling.’Ga naar eind52 De pedanterie van zo'n zin doet zich des te scherper voelen, omdat in de studie van Van de Vall nu juist de relaties tussen de doelstellingen van de vakbeweging, haar veranderende plaats in de sociaaleconomische structuur, haar interne organisatie, en de samenstelling en rekrutering van het ledenbestand centraal staat. Het boek staat daarmee in een lange, met Robert Michels beginnende sociologische traditie, waarin de invloed van organisatie op politiek en vice versa onderzocht wordt - een thema dat ‘marxisten’ altijd op in het oog lopende wijze genegeerd hebben. Geschiedschrijving vanuit een socialistische visie blijkt voorts in te houden dat men de staatsgreep van de Tsjechische communisten in 1948 beschrijft als ‘het consolideren van hun machtspositie’, terwijl het veelal gehanteerde cpn-proza goed is voor potsierlijke effecten. (‘In hetzelfde jaar hield Mertens zelfkritiese en antikapitalistiese redevoeringen.’Ga naar eind53) Niet alleen wat de grote lijn, de strategische strijdpunten aangaat, maar ook in tientallen, zo niet honderden details | |
[pagina 203]
| |
laat ‘Voor de bevrijding van de arbeid’ zien waarop het innemen van een ‘marxistisch’ standpunt, het geschiedschrijven vanuit dit ‘socialistisch perspectief’ neerkomt: op het aanleggen van oogkleppen. Alleen voor de auteurs lijkt dit geen probleem. Trots en hooghartig stappen ze rond in de door hen zelf gebouwde tredmolen. Op vrijwel elke pagina van hun boek doen zij denken aan de Lukács van wie Adorno zei dat die het rammelen aan zijn ketenen voor het voortschrijden van de Wereldgeest hield.Ga naar eind54
Dit hoofdstuk zou niet compleet zijn zonder nog een laatste specimen van ‘marxisme’ in Nederland, dat gezocht zou moeten worden op het gebied van universitair sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Aan sociale faculteiten, om mij daartoe te beperken, zijn in de afgelopen jaren tientallen docenten benoemd die zichzelf als ‘marxist’ beschouwen, dan wel in hun taakomschrijving ‘kennis van het marxisme’ of iets dergelijks hebben staan. Uitzonderingen daargelaten heb ik geen hoge dunk van het niveau waarop onderwijs op dit gebied in het algemeen wordt verzorgd, maar daar gaat het hier niet direct om. Universiteiten zijn niet alleen onderwijsinstituten. Er wordt ook onderzoek verricht, en één van de meest opvallende aspecten van het universitair marxisme in Nederland is dat het nagenoeg geen serieus te nemen wetenschappelijke onderzoekingen heeft geproduceerd. In de vaktijdschriften op het gebied van de politicologie en de sociologie is (met 1969 als startdatum) geen onderzoekverslag te vinden van de hand van ‘marxisten’, en trouwens ook geen theoretische bijdrage - en dit niet vanwege een ‘antimarxistisch’ selectiebeleid van de redacties van deze tijdschriften. In toenemende mate wordt in de sociale wetenschappen echter gebruik gemaakt van andere publikatiemiddelen. Liever dan te proberen artikelen of onderzoekverslagen te publiceren in vaktijdschriften, waar ze van tevoren door competente collega's beoordeeld zouden kunnen worden, probeert men buiten de wetenschappelijke markt om te gaan. Een populair middel daartoe is de ‘interne publikatie’, waarbij op gemeenschapskosten complete boekwerken door universitaire insti- | |
[pagina 204]
| |
tuten worden getypt, vermenigvuldigd en verzonden in vaak niet onaanzienlijke oplagen. Zulke publikaties doen het mooi in jaarverslagen, ook al kunnen ze niet als wetenschappelijke publikaties worden aangemerkt, en zijn ze evenmin in de handel verkrijgbaar. Een goed voorbeeld van dit zwarte circuit is het in 1975 door het Sociologisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Groningen uitgegeven eindverslag van een onderzoek ‘Politiek bewustzijn van academici in een loonafhankelijke situatie’.Ga naar eind55 Onder dezelfde titel werd door hetzelfde instituut ook nog een goed verzorgde uitgebreide samenvatting uitgegeven, waarvan de wetenschappelijke zin volstrekt onduidelijk is. Van de voorts aangekondigde sun-uitgave is niets meer vernomen. Dit is het enige specimen van een ‘marxistisch’ onderzoek in de sociologie dat ik heb kunnen vinden. Het gaat hier om een ‘leeronderzoek’ waarvan het onderwerp door studenten zelf gekozen zou zijn.Ga naar eind56 Volgens de samenstellers was de aanleiding voor dit onderzoek ‘de hoge werkloosheidscijfers onder academici’Ga naar eind57, die op dat moment (1972) overigens ver beneden de gemiddelde werkloosheid lagen. Tijdens een ‘intensieve literatuurstudie’, zo lezen we, ‘verschoof de belangstelling eerst naar de bereidheid van academici zich te organiseren en daarna naar de veranderende positie van de academicus en zijn reactie daarop toegespitst op zijn bereidheid zich te organiseren in een vakbond.’Ga naar eind58 Tot zover het woord vooraf. In de inleiding wordt weer iets anders als centraal probleem naar voren gebracht, namelijk de invloed van de veranderende positie van de academicus op zijn politiek bewustzijn. Dit laatste wordt als volgt gedefinieerd: ‘een bepaald inzicht in de maatschappij dat niet toevallig verkregen wordt, maar dat gevormd wordt uit ervaringen met de maatschappij.’ Deze definitie wordt nog zonderlinger omdat de auteurs er óók op dit bewustzijn gebaseerd handelen mee wensen aan te duiden.Ga naar eind59 Een van de klassieke problemen in de sociale wetenschappen, de vraag in hoeverre opvattingen en handelingen met elkaar overeenstemmen, wordt zo bij definitie opgelost. De doelstelling veranderingen te meten (die op bladzijde 28 herhaald wordt) kan overigens, zoals ook een | |
[pagina 205]
| |
niet-socioloog aanstonds beseft, onmogelijk gerealiseerd worden door, zoals in dit onderzoek, slechts één meting te verrichten. Na deze onduidelijke inleiding en probleemstelling volgt een overzicht van wat door anderen aan feitelijke gegevens is vergaard over de positie van academici in Nederland tijdens de afgelopen tachtig jaar. De vrije beroepsuitoefening blijkt te zijn afgenomen; de concentratie van academici in grote ondernemingen gestaag gegroeid.Ga naar eind60 Het gemak waarmee de onderzoekers aan het nogal magere materiaal sombere conclusies ontwringen is opvallend. Op grond van de redenering dat geestelijk minder inspannende taken steeds meer worden overgenomen door computers en lager opgeleiden, besluiten de auteurs dat de academicus in het bedrijfsleven steeds zwaarder belast wordt.Ga naar eind61 De redenering is vreemd, de uitbuitingstheorie zonderling, en de feiten zijn anders: een steeds weer terugkerend gegeven in vrijwel alle onderzoekingen is dat academici in het bedrijfsleven zich onderbenut voelen.Ga naar eind62 Zeer gemakkelijk wordt voorts beweerd dat het bedrijfsleven ‘belang heeft bij een ruim aanbod van academici’, vanzelfsprekend ‘om de lonen te kunnen drukken.’Ga naar eind63 Ook hier wordt een fout beeld gegeven, hoe snijdend de analyse ook is. Het percentage academici, werkzaam in de industrie, was van 1930 tot 1960 constant. Pas van 1960 tot 1970 steeg het van drie naar zes procent van het totaal aantal werknemers; aan het eind van de jaren zestig was het grote probleem voor de ondernemingen het tekort aan academiciGa naar eind64, niet hun loon. Tot zover de feiten. Nu komt de theorie, de marxistische. Hoewel op bladzijde 2 de beroepspositie het belangrijkste aspect van iemands sociale positie wordt genoemd, wordt vanaf hoofdstuk iii zonder enige argumentatie geponeerd dat ‘het meest wezenlijke kenmerk van de maatschappelijke positie [...] de klassepositie is.’Ga naar eind65 Het is niet zozeer de inconsistentie tussen die twee uitgangspunten die de lezer treft alswel het feit dat de auteurs zich hiervan volstrekt niet bewust zijn. De theoretische uiteenzetting blijkt hierna te bestaan uit een slordig en volstrekt onkritisch uittreksel van Marx' Loon, Prijs en Winst. Niets typeert het niveau van het | |
[pagina 206]
| |
academisch marxisme van onze dagen eigenlijk beter dan dat de tekst van een aantal lezingen die Marx in de jaren vijftig van de vorige eeuw hield voor arbeiders met op z'n best lager onderwijs, honderdtwintig jaar later binnen het universitair onderwijs als het laatste woord dienst doet. De ‘intensieve literatuurstudie’, waarvan in het ‘Woord vooraf’ sprake is, maakte de jonge onderzoekers, zo leren we, immers duidelijk dat ze zich moesten baseren op marxistische literatuur.Ga naar eind66 Voor de lezer die daarna in de literatuurlijst probeert op te zoeken welke sociaal-wetenschappelijke literatuur dan wel zo intensief is bestudeerd, wordt al snel duidelijk uit welke hoek de wind waait: de uiterst magere lijst bestaat voor driekwart uit ‘marxistische’ publikaties; de sociologische vakliteratuur op het gebied van (academische) beroepen en klassestructuren ontbreekt vrijwel geheel. Ook hier is dus sprake van het al vaker vastgestelde, zelfgekozen geestelijk isolement van ‘marxisten’. De uitslag van het theoretisch beraad heeft daarna niets verrassends. Academici in loondienst worden, omdat ze geen bezitters zijn van produktiemiddelen, en op grond van het feit dat hun arbeidssituatie gekenmerkt zou worden door ‘uitbuiting’ en ‘vervreemding’, tot de arbeidersklasse gerekend. Aangezien op bladzijde 22 ‘uitbuiting’ en ‘vervreemding’ als implicaties van het niet-bezitten van produktiemiddelen worden beschreven en dit laatste weer identiek wordt gesteld met loonafhankelijkheid, komt de kale ‘theorie’ er dus op neer dat loonafhankelijkheid iemand tot lid van de arbeidersklasse stempelt. Loonafhankelijkheid is hier met andere woorden tot de enige indicator van iemands klassepositie geworden. Op die manier omschreven houdt het klassebegrip echter op een adequaat instrument van maatschappijanalyse te zijn. ‘Loonafhankelijk’ duidt immers enkel een zuiver juridische relatie aan; de auteurs zullen daarom later een definitie van ‘bourgeoisie’ in alleen juridische termen afwijzen en de ‘loonafhankelijke’ managers tot de bezittende klasse rekenen. Een bruikbaar en relevant sociaal-wetenschappelijk klassebegrip zou zich kunnen baseren op het werk van Marx en Weber, en een aanduiding moeten zijn van de wijze waarop | |
[pagina 207]
| |
het marktmechanisme collectiviteiten produceert die de ertoe behorende individuen overeenkomstige leefkansen biedt. Een dergelijke uitwerking is bij voorbeeld te vinden in Giddens' The Class Structure of the Advanced Societies waarin hij klasse definieert als ‘a cluster of forms of structurations based upon commonly shared levels of market capacity.’Ga naar eind67 Een klassebegrip in termen van leefkansen en marktcapaciteiten vraagt echter om meer indicatoren dan enkel loonafhankelijkheid. Dan zal ook gekeken moeten worden naar arbeidsomstandigheden, privileges in en buiten het werk, opleidings- en mobiliteitskansen, organisatiemogelijkheden tot voorzieningen in en buiten het werk enzovoorts. Men kan dan niet volstaan met zulke indicatoren afzonderlijk van elkaar te meten en dan op te tellen: ze zullen met elkaar een bepaalde afhankelijkheidsstructuur moeten vormen. Wie dit in aanmerking neemt, komt snel tot een ontdekking die hij ook had kunnen doen door zijn ogen de kost te geven: dat er binnen de categorie der ‘loonafhankelijken’ een vrijwel onoverbrugbare kloof gaapt tussen ‘hoofdarbeiders’ en ‘handarbeiders’. Men moet wel vanuit een buitengewoon geprivilegieerd standpunt redeneren, een fabriek nog nooit van binnen hebben meegemaakt, nimmer een opzichter verlof hebben moeten vragen om naar de wc. te mogen gaan, om in alle ernst te durven beweren dat de positie van loonafhankelijke academici met die van handarbeiders overeenkomt. Op basis van deze allerbenardste omschrijving van klassepolitiek wordt nu de verwachting uitgesproken dat academici in loondienst het politieke bewustzijn van loonarbeiders zullen hebben, terwijl van zelfstandig werkzame academici conservatisme wordt verwacht - omdat zij ‘geen belang hebben bij een versnelde ontwikkeling van de kapitalistische maatschappij.’Ga naar eind68 Maar volgens de gedachtengang van de auteurs, die uitgaan van een primitief soort Verelendungstheorie zouden ook de loonafhankelijken bij zo'n versnelde kapitalistische ontwikkeling allerminst belang hebben; deze redenering is dus inconsistent. Als nu in dit onderzoek aan de ene kant het klassebegrip veel te eng gedefinieerd wordt, dan is de categorie ‘academici’, die zonder enige uiteenzetting als object van onderzoek dienst | |
[pagina 208]
| |
doet, te ruim genomen. Hier wreekt zich niet zozeer het feit dat Marx niets over deze groep heeft geschreven dat geciteerd kan worden, maar veeleer de volstrekte ignorantie van de auteurs ten aanzien van beroepen- en stratificatietheorieën. Academici hebben immers slechts een universitaire opleiding gemeen. Zij vormen met andere woorden een opleidings-gemeenschap, niet een beroepsgemeenschap. Beroep en arbeidsorganisatie zijn echter in veel sterkere mate determinanten van maatschappijbeeld en daarmee ook van politiek bewustzijn dan de genoten opleiding.Ga naar eind69 ‘Klasse’ is uiteindelijk een analytisch begrip, het kan alleen op indirecte wijze gemeten worden. ‘Beroep’ daarentegen is een begrip dat niet alleen door sociologen wordt gehanteerd, maar zelf deel uitmaakt van de sociale werkelijkheid. In deze zin vormt de beroepenstructuur, zoals Mok het kordaat uitdrukt, de ruggegraat van de klassestructuur.Ga naar eind70 ‘Academicus’ is geen beroep en daarom is het onjuist om, zoals de onderzoekers hier doen, gegevens over de onderzochte opleidingsgroepen van juristen, ingenieurs en psychologen als generaliseerbaar naar andere academische beroepen voor te stellen. Sterker nog: ook de onderzochte groepen vormen geen homogene beroepsgroepen. ‘Ingenieur’ is een academische titel, niet een bepaald beroep, ‘een louter formele categorie, een verzamelnaam voor wetenschappelijke onderzoekers, leraren, constructeurs in de industrie, staffunctionarissen en directeuren van grote ondernemingen, beleidvoerders in ambtelijke bureaucratieën.’Ga naar eind71 Er is daarom geen goede grond voor de vooronderstelling van de auteurs dat ingenieurs ‘meer produktiegericht zijn’ (dan andere academici)Ga naar eind72, een vooronderstelling die van centrale betekenis is voor de conclusies van het onderzoek; want daaruit zou moeten blijken dat ‘produktiegerichte’ ingenieurs politiek bewuster zijn dan niet-produktiegerichte academici.Ga naar eind73 Heel concreet ziet men hier hoe negeren van sociaalwetenschappelijke kennis ten gunste van ‘marxistische theorie’ neerkomt op het aanleggen van oogkleppen. Die ‘marxistische theorie’ kan men echter niet verantwoordelijk stellen voor de talloze slordigheden, onjuiste bewerin- | |
[pagina 209]
| |
gen en uitspraken die met elkaar in strijd zijn. Apodictisch wordt bij voorbeeld op bladzijde 27 vastgesteld dat ‘grote ondernemingen geen belang hebben bij een zelfstandige wetenschappelijke beroepsuitoefening’. Vier bladzijden verderop wordt even apodictisch betoogd dat het voor ondernemingen aantrekkelijker is om boekhouding, organisatie- en advieswerk uit te besteden aan zelfstandige bureau's dan om zulke vormen van wetenschappelijke beroepsuitoefening zélf te doen. Dit voorbeeld zou moeiteloos aangevuld kunnen worden. Het meest krasse voorbeeld van onwetenschappelijk en onzindelijk redeneren biedt het vertoog over de positie van de managers. In hoofdstuk iv worden de loonafhankelijke academici gedifferentieerd naar (academisch gevormde) managers en andere academici, en naar produktieve en onproduktieve arbeid. Wat dan volgt zijn een aantal forse opzichtig mislukte goocheltrucs; de bevrijdende lach van Tommy Cooper valt daarna niet te beluisteren. Wat de ‘managers’ betreft blijkt nu plotseling dat het criterium van ‘loonafhankelijkheid’ ‘blijkbaar bedriegelijk’ is.Ga naar eind74 De groepering van ‘managers’ wordt overigens nergens in dit onderzoek gedefinieerd. We weten dus niet of de auteurs enkel directieleden en commissarissen tot de managers rekenen, of ook lagere functionarissen in de sfeer van beleid en beheer. De veronderstelling dat de managers voornamelijk academisch gevormd zijn, is overigens onjuist. Van de driehonderd topfunctionarissen bij Philips bleek bij voorbeeld slechts de helft een academische opleiding te hebben genoten.Ga naar eind75 Soortgelijke gegevens vindt men bij NicholsGa naar eind76; terwijl Mok voor dit verschijnsel een aannemelijke verklaring heeft geleverdGa naar eind77, die helaas aan ‘de marxistische theorie’ is voorbijgegaan. Waarom heet ‘loonafhankelijkheid’ nu ineens een bedrieglijk criterium? Omdat de manager ‘wat betreft de maatschappelijke positie verder niets met de groep loonafhankelijke academici gemeen heeft.’Ga naar eind78 Voor een normaal mens is dat heel begrijpelijk, maar volgens de theorie die de auteurs eerder zo zelfverzekerd uiteen hebben gezet, kan dit niet. Zij hebben maatschappelijke positie immers gedefinieerd als klasse- | |
[pagina 210]
| |
positie, en klassepositie vervolgens in termen van loonafhankelijkheid versus zelfstandige beroepsuitoefening. Als bij managers loonafhankelijkheid geen juiste aanduiding van de klassepositie wordt geacht, dan betekent dat blijkbaar dat men andere indicatoren van meer belang vindt. Bij managers is dat dan de veronderstelde belangenidentiteit van managers en ondernemersGa naar eind79 - een constructie die ad hoc wordt ingevoerd en waarvoor in de ‘theoretische uiteenzetting’ geen plaats was ingeruimd. Nadat zo op bladzijde 36 de managers (loonafhankelijk, academisch) weggegoocheld zijn met de ferme constatering: ‘Het management is niets anders dan de personifikatie van het kapitaal’, kan de lezer op de volgende bladzijde verbijsterd lezen dat ‘het kriterium “loonafhankelijk” als bepalend gezien moet worden voor de karakterisering van iemands maatschappelijke positie, evenals dat dit kriterium bepaalt of iemand al of niet deel uitmaakt van de arbeidersklasse’. Op dit moment beseft de lezer dat de werkloosheid onder sociologen hopelijk iets te maken heeft met een opleiding waarin studenten geleerd wordt de vakliteratuur te negeren, onhoudbare simplificaties uit de schatkamers van het marxisme-leninisme voor ‘theorie’ te houden, en over de meest in het oog lopende redeneerfouten heen te lopen. Al even belangwekkend is het onderscheid dat daarna tussen ‘produktieve’ en ‘niet-produktieve’ arbeid gemaakt wordt. De zin van dit onderscheid zou volgens de auteurs berusten op het feit dat ‘produktieve’ loonarbeiders geen zeggenschap hebben over het produkt van hun arbeid (alsof dat voor ‘onproduktieve’ loonarbeiders als ambtenaren ter secretarie, kassiers bij de Amro en wetenschappelijke onderzoekers aan een researchlaboratorium wel zou gelden); dat met name de ‘nieuwe arbeidersklasse’ (onjuist omschreven als ‘wetenschappers, technici en ingenieurs’ die produktieve arbeid verrichten)Ga naar eind80 zich het meest bewust van de tegenstelling tussen kapitaal en arbeid is en dat de directe gevolgen van arbeidsconflicten in deze sector ingrijpender zijn dan die in de ‘onproduktieve’ sfeer. ‘Het stilleggen van het produktieproces zet veelal meer kracht bij aan onverschillig wat voor eisen, dan bij voorbeeld een staking op de administratie,’Ga naar eind81 verklaren de | |
[pagina 211]
| |
marxistische onderzoekers, van wie blijkbaar niemand beseft dat een staking onder ‘onproduktieve’ transport- of postarbeiders, of tv-personeel op het maatschappelijk bestel heel wat ernstiger kan inwerken dan een staking in de strokarton of de textiel. Het onderscheid tussen ‘produktieve’ en ‘niet-produktieve’ arbeid, bij Marx en de klassieke economen (van wie hij dit onderscheid overnam) al een problematische distinctie, doet in dit onderzoek dienst als een van de vele borden die de heren zich tijdens hun ‘intensieve literatuurstudie’ (zesentwintig onderzoekers, vierendertig boeken, brochures en artikelen) voor het hoofd hebben gespijkerd. Het verhaal wordt eentonig. De daarna behandelde ‘proletarisering’ van de loonafhankelijke academicus (uitgezonderd natuurlijk de loonafhankelijke manager) volgt een nu weinig verrassend patroon. Zonder dat van een enigszins serieus te nemen bewijsvoering sprake is, wordt gesteld dat de positie van de loonafhankelijke academicus feitelijk overeenkomt of overeen gaat komen met die van handarbeiders. Daarna is de weg vrij voor duur aandoende formuleringen die bij zorgvuldige lezing op nietszeggende tautologieën neerkomen. ‘De mate waarin bovengenoemde factoren manifest zijn voor de wetenschapper, bepaalt niet alleen het proletarische karakter van zijn arbeid, maar is tevens bepalend voor zijn bewustzijn omtrent zijn positie en verhoudingen waaronder hij zijn arbeid verricht... et cetera.’Ga naar eind82 Zelfs binnen de dubieuze ‘theorie’ die de heren hanteren klopt het verhaal niet. ‘Proletarisering’ zou vijf dimensies hebben; maar die dimensies worden afzonderlijk met ‘politiek bewustzijn’ vergeleken. Als blijkt dat drie van de vijf dimensies volgens dit onderzoek significant samenhangen met ‘politiek bewustzijn’, wordt de conclusie getrokken dat dús proletarisering en politiek bewustzijn met elkaar samenhangen. Eerder blijkt echter uit zulke gegevens dat de uitwerking van het theoretische begrip proletarisering in deze vijf indicatoren onjuist moet zijn geweest. Wie stelt dat een fiets moet bestaan uit twee wielen, een frame, een ketting, een stuur en een voortbeweginsmechanisme, is er niet mee klaar om, als drie van de vijf elementen aanwijsbaar zijn, maar twee opvallend ontbreken, | |
[pagina 212]
| |
dan toch maar te zeggen dat de drie wel aanwezige voldoende indicatie leveren om van de aanwezigheid van een fiets te kunnen spreken.Ga naar eind83 De rest van het onderzoek is navenant. Het begrip ‘politiek bewustzijn’ wordt op buitengewoon modderige wijze volgeladen met metafysica uit de school van Lukács. De onderzoeksopzet is fantasieloos. Het voor de sociale wetenschappen zo cruciale proces van operationalisering, in dit geval van ‘politiek bewustzijn’ als theoretisch begrip naar specifieke vragen op een lijst, waarvan de antwoorden dan worden geacht ‘politiek bewustzijn’ aan te duiden, dat proces wordt in het onderzoekverslag niet beschreven.Ga naar eind84 Noch de gebruikte vragenlijst, noch een argumentatie waarom nu juist bepaalde vragen, en geen andere, ter meting van ‘politiek bewustzijn’ zijn gebruikt, werden in het verslag opgenomen. Het is daardoor vanuit wetenschappelijk oogpunt vrijwel waardeloos. Aan de bezwaren die in de afgelopen tien jaar tegen de gebruikte wijze van onderzoek zijn ingebracht, en die globaal gesproken de validiteit van via vragenlijsten verzamelde data betreffenGa naar eind85 is geen enkele aandacht besteed. Dat uit allerlei onderzoek is gebleken dat mensen niet doen wat ze zeggen en niet zeggen wat ze doenGa naar eind86 wordt genegeerd: zo wordt in dit onderzoek de hoogte van het inkomen van de ondervraagden vastgesteld door de betrokkenen ernaar te vragen; een procedure waarvan de naïviteit omgekeerd evenredig is met de betrouwbaarheid. Over de uitwerking van het onderzoek en de interpretatie van de gevonden gegevens, is nog een apart verhaal te vertellen. Uit het onderzoek komt namelijk naar voren dat niet loonafhankelijkheid en proletarisering politiek bewustzijn bepalen maar veeleer leeftijd en inkomen; niettemin wringen de wetenschapsbeoefenaren die hier aan het werk zijn zich in zonderlinge bochten om toch maar te kunnen volhouden dat hun op de ‘marxistische theorie’ gebaseerde onderstellingen hier empirisch bevestigd werden. De theorie wordt niet verlaten als het laatste hoofdstuk aanbreekt. Dan komt de aap uit de mouw; maar die verschijntruc had het onderzoek helemaal niet nodig. De organisatie van academici en ander hoger | |
[pagina 213]
| |
personeel in categorale bonden ter verdediging van hun groepsbelang wordt nu verklaard als een uiting van beginnend juist bewustzijn. De loonafhankelijke academici verzetten zich volgens de onderzoekers terecht tegen de nivellerings-acties van de vakbeweging, die ‘slechts een aanval op de positie van een categorie loonarbeiders is, ten voordele van de bezitters van de produktiemiddelen.’Ga naar eind87 Het najagen van op basis van vroegere status of marktomstandigheden verworven beloningsvoordelen en privileges, dat blijkt nu pas breed marxistisch klassebewustzijn te zijn.Ga naar eind88 Wat mij in dit voor Nederland unieke ‘marxistisch’ sociologische onderzoek het meest trof is niet de klungeligheid van de ‘theorie’, de struisvogelhouding ten aanzien van sociologie en sociale werkelijkheid, en zelfs niet de verwrongenheid waarmee resultaten worden toegebogen naar uitgangspunten, al zijn deze drie elementen heel typerend. Nee, het meest schrijnend is de arrogantie waarmee een geprivilegieerde groep van studenten en docenten aan een universiteit eerst de positie van academici in het bedrijfsleven gelijk durft te stellen met die van handarbeiders, om daarna verzet van die academici tegen pogingen van vakbonden om de kolossale verschillen in beloning (om over die in werkomstandigheden, vooruitzichten en leefkansen in het algemeen maar te zwijgen) voor te stellen als progressief, links, getuigend van ‘bewustwording’ van hun proletarische positie. Zo gezien is het op de vvd stemmen van zestig procent der ondervraagdenGa naar eind89 niet een weerlegging van de these van de proletarisering van de academici, maar juist een uiting daarvan. Op deze manier toegepast krijgt de ‘theorie van Marx’ een functie waaraan de auteur van de elfde these over Feuerbach met al zijn fouten nooit kan hebben gedacht: die van het aanwakkeren van de status quo. |
|