| |
| |
| |
Neergang van de democratie?
Bart Tromp
1.
De Discorsi sopra la prima deca di Tito Livio van Niccolo Machiavelli vormen een opmerkelijk boek en de wat mij betreft meest opmerkelijke passages treft men bij lezing onmiddellijk aan in paragraaf 2 van boek I. Daar bespreekt Machiavelli de verschillende regeringsvormen en hun onderlinge relatie, en de onvermijdelijke wisseling van regimes. Zijn schets van een ontwikkelingsgang van politieke regimes, waarvan elk de kiem in zich draagt van zijn vervanging door een volgend is echter alleen verrassend voor lezers die geen weet hebben van andere klassieke auteurs dan Titus Livius. De cyclische beweging van regimes is immers uitvoerig beschreven en toegelicht door Aristoteles en Polybius.
Maar dan nog moet de schildering van Machiavelli zijn ignorante tijdgenoten niet als buitenissig zijn voorgekomen.
Allereerst omdat de wijze waarop de stadstaten van de Middeleeuwen zich ontwikkelden heel goed paste in het beeld van de cirkelgang van politieke regimes, al waren er weinig die de cyclus volledig hadden doorlopen. De oudste, Venetië, was blijven hangen in het stadium van de oligarchie, want weinigen zouden in de tijd waarin Machiavelli de Discorsi schreef het bestuurssysteem van de Serenissima nog als ‘aristocratisch’ willen benoemen. Tegelijkertijd was de ‘democratische’ republiek Florence, die Machiavelli zo gewetensvol had gediend, ten onder gegaan en opgevolgd door het eenmansregime van de Medici, waaraan wij zijn geschriften, zowel Il Principe als de Discorsi te danken hebben. Want het leidt geen twijfel dat Machiavelli als ‘mannekino’ van de hoogste republikeinse ambtsdrager, de Gonfaloniere Piero Soderini, anders gebleven was wat zijn ambt ook letterlijk betekende: geheimschrijver.
In de tweede plaats behelsde Machiavelli's cirkelgang van politieke regimes
| |
| |
toentertijd niets nieuws, omdat een cyclisch wereldbeeld, dat zonder twijfel zijn fundering vond in de ervaring van de wisseling der seizoenen, algemeen aanvaard was. Pas vanaf de Verlichting is dit cyclische wereldbeeld verdrongen voor één van lineaire ontwikkeling, oorspronkelijk neem het beroemde schema van Condorcet zelfs als vooruitgang opgevat. Daarmee verviel de vanzelfsprekendheid van de wisseling van politieke regimes, dus ook van de gedachte dat een eenmaal gevestigde democratie anders ten onder zou kunnen gaan dan door factoren van buitenaf. Zodoende wordt de moderne democratie in feite opgevat als een clickfonds: het kan alleen maar beter gaan; een teruggang is dankzij vernuftige constructies ‘afgedekt’. Deze visie bevalt mij niet. Zij is een vorm van Whig-historie, waarin alles altijd beter wordt, aan het worden is, of worden moet. Geen ruimte bestaat dan voor de vraag of er geen endogene processen zijn die de werking van politieke democratie aantasten, voor de vraag of de opkomst van democratie niet gevolgd kan worden door een neergang, ook al is die niet, zoals in het klassieke wereldbeeld, een onvermijdelijkheid
| |
2.
De ontwikkeling van de democratie lijkt in eerste instantie, ondanks ferme terugslagen, niettemin te passen in een Whig-history.
Pas het aanvaarden van het principe van representatieve democratie maakte het mogelijk de schaalgrootte van democratie boven het niveau van een politieke gemeenschap van enkele duizenden te tillen. De transformatie van directe naar representatieve democratie heeft daarna, in de afgelopen twee eeuwen, vrijwel uitsluitend plaats gevonden op het niveau van wat allengs de voornaamste, soevereine, politieke eenheden zijn geworden: staten. Deze zijn in tal toegenomen sinds de democratische revolutie aan het eind van de 18e eeuw. Eerst als gevolg van de dekolonisatie van de Amerika's, vervolgens door de voortzetting van staatsvormingsprocessen in Europa. Het huidige Koninkrijk der Nederlanden is daarvan een voorbeeld. In de twintigste eeuw nam hun aantal verder toe, zowel door de desintegratie van multinationale rijken als het
| |
| |
Russische, Oostenrijks-Hongaarse en Osmaanse na de Eerste Wereldoorlog en de Sovjet-Unie na het eind van de Koude Oorlog, als door nieuwe golven van dekolonisatie. Nu is vrijwel de gehele aarde in territoriale staten is verkaveld.
De vorming van staten en de opmars van politieke democratie zijn echter maar voor een deel parallelle processen gebleken, Aan het begin van de eenentwintigste eeuw leeft een groot deel van de wereldbevolking in niet-democratische staten, terwijl van de formeel democratische het maar afwachten is hoe stabiel ze zullen blijken te zijn. Het aantal staten dat men als stabiele democratieën mag beschouwen is betrekkelijk gering. Als ‘stabiele democratieën’ beschouw ik dan staten die over een betrekkelijk lange periode, laten wij zeggen tenminste vijftig jaar, een democratische staatsvorm hebben weten in stand te houden. Gemeten aan dit criterium gaat het om niet meer dan enkele tientallen.
De spreiding van stabiele democratische staten vertoont geen toevalspatroon. De overgrote meerderheid van hen is te vinden in de kern van de wereldeconomie, of, zoals Immanuel Wallerstein het heeft genoemd, het moderne wereldsysteem. Dit wereldsysteem, dat in de vijftiende eeuw in West-Europa ontstond, kende van meet af aan een geografische zonering. Sterke staten vormden de kern ervan, vooreerst alleen in Noordwest Europa, later ook in Noord-Amerika en het Australisch continent. Tegenover de kern bevindt zich een periferie, eerst wingewesten en soms formele koloniën van staten in de kern, na de formele dekolonisatie zwakke of mislukte staten, ‘failed states’. Tussen kern en periferie ligt de semi-periferie, die zich soms succesvol zie Japan na zijn incorporatie in de kapitalistische wereldeconomie teweer wist te stellen tegen de economische, politieke en culturele penetratie door de kern, vaak niet het Osmaanse en het Chinese Rijk; en in een enkel geval half geslaagd en half mislukt, zoals Rusland. Wereldsysteem-analyse verklaart de positie van een staat in termen van zijn status in het wereldsysteem als totaliteit. Uit zo'n analyse volgt dat de waarschijnlijkheid dat een staat een politieke democratie kent toeneemt naarmate deze staat meer tot de kern van het wereldsysteem behoort
| |
| |
| |
3.
In deze rede beperk ik mij tot de factoren die de politieke democratie in het centrum van de kapitalistische wereldeconomie bedreigen. Maar ik doe dit niet zonder erop te wijzen dat in de rest van de wereld aan voorwaarden voor democratie veel moeilijker te voldoen is, wat niet inhoudt dat het er om een onbereikbaar ideaal gaat.
In de ‘stabiele democratieën’ wordt een neergang allereerst gemarkeerd door het slinkende domein waarop politieke democratie op staatsniveau betrekking heeft. Hierover moet geen misverstand bestaan: staatssoevereiniteit is altijd een pretentie geweest, al vanaf zijn formele inauguratie bij de Verdragen van Westfalen in 1648. Binnen de staat hebben er, los van het met onaanzienlijke terrein dat zich aan formeel toezicht onttrekt, zoals criminaliteit, altijd twee coördinatiemechanismen bestaan: staat en een door de staat gereguleerde markt. Het eerste domein is min of meer rechtstreeks onderworpen aan politieke besluitvorming. Het tweede alleen indirect, voorzover politieke besluitvorming de betreffende markt reguleert of juist ‘liberaliseert’. Mij gaat het nu niet om de voor- en nadelen van deze vormen van coördinatie, maar wel om de constatering dat beide kleiner aan het worden zijn en dat dit logischerwijs een beperking van democratie inhoudt.
Het domein van de politiek wordt echter nog veel ingrijpender aangetast door mondialiseringprocessen. Er is boven het niveau van staten een politieke arena ontstaan die niet geïnterpreteerd kan worden in termen van de afzonderlijke staten die op dit niveau opereren. De Europese integratie is hiervan het meest overtuigende voorbeeld, en demonstreert juist vanwege zijn formele, institutionele ordening, een democratisch deficit zonder weerga., in de zin dat bevoegdheden die voorheen aan nationale regeringen en parlementen toekwamen zijn overgeheveld naar een supranationaal Europees niveau, zonder dat op dit niveau met dat van de nationale staat overeenkomstige vormen van politieke democratie bestaan.
Maar ‘Europa’ is een uitzondering, omdat het hier gaat om een formeel confederatief en deels ook federatief (‘communitair’) verband. Terwijl staten nog steeds formeel soevereine eenheden zijn, waarbinnen de beginselen van
| |
| |
democratie gelden, is op dit niveau een politieke arena ontstaan waar democratie niet bestaat, terwijl beslissingen op dit bovenstatelijk niveau genomen van steeds meer invloed zijn op de leefkansen van burgers. Hoe rommelig en chaotisch ook, de opkomst van in beginsel transnationale anti-globaliserings-bewegingen moet beschouwd worden als een begrijpelijke poging deze arena te politiseren en daarna, hopelijk, te democratiseren. De vorm die democratische mondialisering zou moeten of kunnen aannemen is overigens onbekend. De ideeën die dienaangaande circuleren maken een vooral wereldvreemde indruk, zeker in vergelijking met het perspectief dat Immanuel Kant tweehonderd jaar geleden schilderde in zijn Zum ewigen Friede.
| |
4.
Stilzwijgend uitgangspunt van het voorgaande is dat ‘democratie’ vooral op het niveau van de staat gestalte krijgt. Dit uitgangspunt is nog niet zo lang min of meer vanzelfsprekend, zoals het begrip ‘democratie’ pas betrekkelijk recent een positieve connotatie heeft gekregen. Het begrip is tot leven gebracht in de antieke stadstaat, en in de nadagen daarvan theoretisch vastgelegd door Aristoteles van Stagyra. Na de ontdekking van het antieke gedachtegoed in het middeleeuwse Europa behield het begrip ‘democratie’ zeer lang de ongunstige smaak die het bij de oude Grieken had. Pas in de loop van de negentiende eeuw begon het een ‘hoera-woord’ te worden.
Maar toen had het al een geheel andere begripsinhoud gekregen dan bij Aristoteles. In diens fameuze categorisering van regeervormen in eenmans-, meermans- en allemansregimes vloekte deze tegen de nu gangbare gedachte dat van wetenschappelijke analyse een normatieve beoordeling geen deel uit mag maken, want van elk van deze regeervormen onderscheidde hij een normale en een perverse vorm. Tegenover de monarchie de tirannie; tegenover de aristocratie de oligarchie. En tegenover een allemansregime, waarin de macht wordt uitgeoefend in het algemeen belang, stelde hij het allemansregime waar iedereen slechts het eigenbelang nastreeft: de democratie. In een allemansregime berustte de selectie van ambtsdragers in beginsel op toeval, op basis van
| |
| |
loting, want alleen langs deze weg viel de gelijkwaardigheid van alle burgers recht te doen.
Wat wij heden ten dage als democratische politieke stelsels beschouwen zijn dat zeker niet in de ogen van klassieke denkers. In hun ‘democratie’ zouden politieke ambten door het lot en niet op basis van verkiezing worden vervuld. Verkiezing is immers alleen zinvol als men van het aristocratische beginsel uitgaat dat sommige leden van een politieke gemeenschap meer geschikt zijn om te regeren dan andere. Representatie bestond niet. De moderne democratie daarentegen is alleen mogelijk op basis van vertegenwoordiging, omdat daarzonder de schaalgrootte beperkt zou blijven tot een politieke gemeenschap van enkele duizenden.
| |
5.
De debatten over het begrip democratie zijn in de moderne tijd nooit opgehouden, nadat het woord eerst zijn negatieve connotatie had verloren en de idee van directe democratie was opgegeven ten gunste van het beginsel van representatie in de ogen van voorstanders van de eerste een contradictio in terminis. Als een zekere bepaling van wat heden ten dage onder democratie wordt verstaan geldt al meer dan een halve eeuw als gezaghebbend wat Joseph Schumpeter daarover schreef in zijn Capitalism, Socialism and Democracy (1942). Hij definieerde democratie daar als ‘de institutionele regeling om tot politieke besluitvorming te komen waarbij individuen de beslissingsmacht verkrijgen door middel van een concurrentiestrijd om de stemmen van de burgers’.
Hoe klassiek ook, bij nader inzien laat deze definitie in het midden wat ik nu juist beschouw als kernthema in het debat over de hedendaagse politieke democratie. Betreft vertegenwoordigende democratie een mechanisme waarbij sommigen worden verkozen om naar eigen bevinden macht uit te oefenen? Of houdt democratie in dat gekozen wordt voor een bepaald idee, program, beleid, waarbij vertegenwoordigers gekozen worden die dit uit willen voeren? Ik vind dit voor een representatieve democratie de meest wezenlijk kwestie, de
| |
| |
kwestie waarover het boven alles zou moeten gaan in debatten over verbetering of ‘vernieuwing’, zoals sommigen zeggen van politieke democratie. Natuurlijk is dit geen simpel vraagstuk. Er is geen sprake van dat ‘de burgers’ een opvatting hebben en op grond daarvan vertegenwoordigers kiezen. Gekozen kan er pas worden als zij de keus krijgen uit van elkaar verschillende programma's, en dan nog bestaan er vele haken en ogen. Dit laat niettemin het uitgangspunt onverlet. En daarmee is de zaak op scherp gesteld: houdt democratie in dat men op een program stemt dan wel op een persoon? In het eerste geval heeft de burger in beginsel greep op zijn gekozen vertegenwoordigers. Hij of zij kan haar of hem daarop aanspreken, in principe zelfs letterlijk. Maar dat vereist een intermediair tussen burger en volksvertegenwoordiging: politieke partijen. En juist de laatste verkeren in een crisis, volgens velen. Dan volgt de vraag wat er in de plaats zal komen, of kan komen, van de traditionele politieke partij als vorm van intermediaire politieke organisatie.
Wat tegenwoordig de crisis van traditionele partijen wordt genoemd, slaat onder andere op de veronderstelling dat er geen collectieve belangen meer bestaan waarvan een politieke partij de representant is of kan zijn; dat er sprake is van ‘individualisering’, van een ‘kiezersmarkt’. Ik ben het echter met Mark Elchardus eens dat deze these, waarvan Anthony Giddens en Ulrich Beck de belangrijkste sociologische woordvoerders zijn, in hoge mate misleidend; zo-niet een illusie is. ‘Zij symboliseert in feite de door de reclame en marketing gekaapte droom van individuele vrijheid.’ De these van individualisering is echter min of meer klakkeloos aanvaard door grote politieke partijen, die hun verkiezingscampagnes dienovereenkomstig zijn gaan inrichten.
Concurreren op een ‘kiezersmarkt’ van afzonderlijke individuen leidt onvermijdelijk tot het betwisten van het ideologische midden tussen links en rechts en daarmee tot het opgeven van een eigen politieke identiteit, waardoor uiteindelijk de ‘volatiliteit’ (een raar anglicisme voor wispelturigheid) van de kiezers verder wordt aangewakkerd. In feite kan de uitslag van de verkiezingen van de laatste tien jaar in Nederland voor een groot deel in deze termen worden verklaard. De ‘crisis van de traditionele partij’ is zo gezien geen onvermijdelijkheid, maar in belangrijke mate ook resultaat van een verkeerde electorale en inhoudelijke strategie die weliswaar is gekozen als oplossing:voor die
| |
| |
crisis, maar deze in werkelijkheid aanwakkert en versterkt. Ze is er een symptoom van dat zich een scheiding dreigt voor te doen tussen aan de ene kant ‘partijen’ die op een kiezersmarkt opereren (met als doel kiezersmaximalisatie) en aan de andere kant georganiseerde belangen, die langs andere weg opereren.
| |
6.
In 1900 maakte de socioloog Max Weber het onderscheid tussen Weltanschauungsparteien en Appropriationsparteien Wij kunnen deze categorieën beschouwen als wat Weber Idealtypen noemde, rationele reconstructies van feitelijke verschijnselen. Dat wil zeggen dat er in de werkelijkheid geen partijen voorkomen die volledig aan een van deze twee modellen beantwoorden, maar dat feitelijk bestaande partijen meer of minder passen in de ene dan wel andere partijvorm. Welnu, het lijdt geen twijfel dat er in de westerse wereld sprake is van een tendens waarin partijen die van oudsher Weltanschauungsparteien waren, zich meer en meer bewegen in de richting van de Appropriationspartei.
Deze tendens, is zelf weer onderdeel van een veel bredere ontwikkeling, welke door optimisten wel wordt aangeduid als ‘het moderniseringsproces’, waarbij waardegeoriënteerde instituties hun betekenis verliezen, dan wel steeds meer de contouren gaan vertonen van instrumentele instituties. Universiteiten, kerken, liefdadigheidsorganisaties, zorginstellingen, maar ook krijgsmachten zien stukje bij beetje hun oriëntatie op waarderationaliteit (Weber) of substantiële rationaliteit (Karl Mannheim) uitgehold ten koste van de instrumentele of functionele rationaliteit van markt en bureaucratie. Ook hier geldt de vraag of het gaat om een blind proces waarvan de richting onwrikbaar vastligt, of dat het ook een kwestie is van politieke beslissingen die het proces van modernisering in deze richting sturen.
De vraag raakt rechtstreeks de tamelijk algemeen gedeelde diagnose van de teloorgang van politieke partijen als gevolg van het einde der ideologieën. Op basis van deze diagnose was de paarse coalitie mogelijk, want programmatisch
| |
| |
berustte deze op het oorspronkelijke uitgangspunt van D66 dat alle politieke problemen ‘pragmatisch’ ‘opgelost’ kunnen worden zonder een beroep te hoeven doen op politieke beginselen.
Het lijkt erop dat de oplossing van het probleem vooral gezocht wordt in plebiscitaire vormen van democratie. Daarbij maakt de politieke partij als autonome organisatie tussen staat en maatschappij, of preciezer: tussen kiezer en gekozene, plaats voor, ‘campagnepartijen’, organisaties ten dienste van de verkiezing of herverkiezing van politici, die zich gelegitimeerd willen weten door een rechtstreeks mandaat van de kiezers.
| |
7.
In feite is het mechanisme van de plebiscitaire democratie erop gericht democratie in een andere, en wezenlijker, betekenis buiten spel te zetten, democratie in de vorm van debat en meningsvorming onder gelijkgerechtigden, waarbij niet van te voren vaststaat wie de uitslag bepaalt. Heden ten dage wordt vaak gesproken van ‘directe democratie’ als het gaat om referenda of het rechtstreeks kiezen van ambtsdragers. Dat is echter geen directe, maar plebiscitaire democratie. Directe democratie veronderstelt een politieke gemeenschap waarvan de leden in rechtstreeks contact met elkaar staan en op basis van onderling debat tot een keuze komen. De laatste hedendaagse vormen die daarvan bestaan zijn kantonale democratie als in Appenzell, of zogenaamde ‘townhall-meetings’ in Nieuw Engeland.
Over de kwaliteit van zulke democratische besluitvorming valt veel te zeggen, maar ik volsta hier met de conclusie dat zulke vormen van democratie iets heel anders zijn dan het individueel invullen van kiesformuleren voor referendum-voorstellen of ambtsdragers. Alle serieuze theoretici van directe democratie, van Aristoteles tot en met zijn laatste grote vertegenwoordiger Jean-Jacques Rousseau, hebben dan ook betoogd dat een politieke gemeenschap met directe democratie aan zekere beperkingen van schaal gebonden is. Deze beperkingen van schaal zijn niet afhankelijk van technische hulpmiddelen, zoals protagonisten van internetdemocratie betogen. Microfoon en luid- | |
| |
spreker zijn voor directe democratie van meer belang dat de personal computer.
In de hedendaagse debatten over democratie wordt geen systematisch onderscheid gemaakt tussen directe en plebiscitaire democratie en verwart men de eerste daarom systematisch met de tweede. Mede daardoor worden de ondemocratische dimensies van plebiscitaire democratie niet onderkend en ziet men evenmin dat voorstellen om vormen van plebiscitaire democratie in de plaats te stellen van vormen van representatieve democratie bij realisering tot een neergang van democratie zullen leiden.
| |
8.
Het model van de plebiscitaire democratie maakt nu ook in Nederland opgang. Op zich is dit merkwaardig. Geen ander land kent zo'n lange traditie waarin democratie, ook in de voorlopers ervan in de Republiek, gebaseerd is op vormen van collegiaal bestuur. Zelf zou ik voor de gekozen burgemeester zijn als wij terugkeerden tot het republikeinse stelsel, waarin er per grote stad vier tegelijk door de raad werden gekozen. De huidige pleidooien voor een rechtstreeks gekozen burgemeester komen feitelijk neer op het uitschakelen van de gemeenteraad en de benoeming van een dictator rei gerendae voor vier jaar. Want dit is een typisch kenmerk van plebiscitaire democratie: degenen die hem of haar kiezen vormen geen politieke gemeenschap die onderling en tussentijds tot oordelen kan komen om de gekozene te adviseren of te kritiseren. Bij de plebiscitaire democratie gaat het om een vrij mandaat voor een volle periode. Tussentijds kan de gekozene niet door de kiezer of zijn representant ter verantwoording worden geroepen.
De draai naar plebiscitaire democratie is een concessie aan mediapolitiek en een capitulatie voor de gedachte dat versterking van de democratie eruit bestaat dat steeds meer functionarissen rechtstreeks en zonder inhoudelijk mandaat worden gekozen. Zij ondermijnt de idee van democratie als gebaseerd op een politieke gemeenschap die daadwerkelijk betrokken is, rechtstreeks, of via gekozen vertegenwoordigers, bijdraagt aan de vorming van poli- | |
| |
tieke besluiten. Zij is daarentegen het mechanisme bij uitstek om democratische legitimiteit te suggereren, terwijl tegelijkertijd wezenlijke elementen van democratie en rechtsstaat terzijde worden geschoven.
Plebiscitaire vormen van democratie passen echter niet goed in parlementaire stelsels die een kiesstelsel kennen gebaseerd op evenredige vertegenwoordiging. Fortuyns opvatting van democratie was volstrekt plebiscitair: ‘het volk’ moest een leider kiezen, die daarna ‘als een goede herder’ er de leidsman van zou zijn, niet als vertegenwoordiger van bepaalde groepen burgers, maar als belichaming van de volkswil. Hem stond dan ook een presidentiële vorm van de democratie voor ogen. Er bestaat inderdaad een nauwe relatie tussen plebiscitaire democratie en de op Rousseau teruggaande opvatting dat de volonté générale niet door middel van gekozen vertegenwoordigers tot uiting kan worden gebracht, maar slechts door één leider belichaamd kan worden. Ironisch genoeg maakte overigens juist het Nederlandse kiessysteem van evenredige vertegenwoordiging de enorme winst van de LPF bij de verkiezingen van mei 2002 mogelijk.
Wie de hierboven aangevoerde argumentatie plausibel acht, zal daarin aanstonds een zekere logica bespeuren: een partij die geen programma heeft uit te dragen, zal naar andere mechanismen zoeken om zich te handhaven. De Weltanschauungspartei verschuift in de richting van de Appropriationspartei. De op waarderationaliteit gefundeerde beginselpartij maakt plaats voor de op instrumentele rationaliteit (stemmenmaximalisering) gebaseerde campagnepartij. Merk echter op dat deze logica niet voortkomt uit de dwang der omstandigheden, maar volgt op een uiteindelijke eigen keuze van de partij (leiding).
De politieke partij als machine voor stemmenmaximalisering en daarmee voor machtsverwerving van politici ontwikkelt zich steeds in een specifieke organisatorische richting. Partijleden zijn in deze opzet evenzeer een belemmerende factor als programmatische beginselen. Beide beperken de flexibiliteit en wendbaarheid waarmee gereageerd moet worden op de wensen van de kiezersmarkt zoals die door opiniepeilers gemeten worden. De ideale campagnepartij heeft dan ook geen leden. Zij bestaat uit een kleine groep zichzelf rekruterende beroepspolitici en een professionele staf, die de meningen van de kiezers permanent en zo gedetailleerd mogelijk optekent en test, en vervol- | |
| |
gens ‘boodschappen’ opstelt en verzendt aan op basis van de analyse van databestanden geïdentificeerde groepen kiezers. Wie zich een goede voorstelling wil vormen van de wijze waarop dit gedaan wordt, kan terecht bij boeken over Dick Morris en Karel Rove als electorale strategen van Bill Clinton respectievelijk George Bush jr, of over de spindoctors van New Labour.
Zonder twijfel leidt deze vorm van democratie tot bevoordeling van degenen die over de meeste machtsmiddelen (geld, tijd, bekendheid, enz.) beschikken. Zulke plebiscitaire democratie leidt verder tot een capitulatie voor ‘medialogica’. De deliberatieve dimensie van democratie, het in een politiek lichaam discussiëren door geïnformeerde en betrokken deelnemers over de voor-en nadelen van bepaalde voorstellen of personen, boet aan belang en betekenis in en verdwijnt uiteindelijk.
Kortom, plebiscitaire vormen van democratie tenderen ertoe intermediaire democratische lichamen tussen kiezer en gekozene zoniet te elimineren dan toch te marginaliseren. In dit proces wordt de macht van de gekozene ten opzichte van de kiezer vergroot, aangezien deze, eenmaal gekozen, nog slechts te maken heeft met individuele en anonieme kiezers die tot de volgende verkiezingen machteloos staan en volgens de regels van de ‘medialogica’ bespeeld kunnen worden.
| |
9.
De neergang van de democratie in de kernstaten van de wereldeconomie is mogelijk het gevolg van de logica van wat ik het plebiscitair syndroom zou willen noemen. In dit syndroom versterken de vectoren van de vier daarin bijeengebrachte elementen (campagnepartij, plebiscitaire democratie, ‘first past the post’-kiesstelsel en ontideologisering) elkaar omdat ze alle vier in precies dezelfde richting gaan: de ontmanteling van de autonome en programmatische politieke partij, met als alternatief wat men ‘het populisme van de sterke man’ noemt, de vervanging van het politieke programma op lange termijn door het ene luidruchtig gelanceerde ideetje na het andere en de transformatie van partijleden in klapvee (‘donateurs’). Het logische sluitstuk van deze ont- | |
| |
wikkeling is de vervanging van de parlementaire democratie door een presidentieel stelsel.
Dit syndroom biedt echter allerminst een oplossing voor de bestaande problemen van politieke democratie en politieke partij. De remedie versterkt de werking van de kwaal. Veranderingen naar het recept van het plebiscitair syndroom brengen bovendien grote, even onbedoelde, ongewenste en voorspelbare neveneffecten met zich mee. Ik som de belangrijkste in beknopte vorm op. Niets wijst erop dat staten met een politiek stelsel dat past in het plebiscitair syndroom, een betere relatie tussen kiezer en gekozene, een meer representatieve regering en een grotere participatie van kiezers kennen. Juist het omgekeerde is het geval. Nergens ligt de deelname aan verkiezingen in democratieën zo laag als in staten die voorop lopen als het gaat om rechtstreeks gekozen politici en functionarissen. In democratisch opzicht schieten zulke presidentiële stelsels op alle punten te kort ten opzichte van representatieve, parlementaire politieke systemen, zo stelde Arend Lijphart enkele jaren geleden na dertig jaar analyse tamelijk overtuigend vast. Uit niets blijkt dat staatkundige veranderingen zoals herziening van het kiesstelsel de ontstentenis van contrasterende politieke ideologieën goed kunnen maken. Dat geldt ook voor het om de zoveel jaar in Nederland gepropageerde Duitse kiesstelsel, dat zogenaamd de voordelen van evenredige vertegenwoordiging zou combineren met die van een districtenstelsel maar dit feitelijk in het geheel niet doet.
De campagnepartij zal geen stabiel verschijnsel blijken te zijn. Door zichzelf ook programmatisch afhankelijk te maken van de vluchtige en oppervlakkige stemming onder het electoraat zal zij in de loop van de tijd een steeds minder duidelijke en herkenbare positie innemen in de ogen van precies die kiezers die zij tracht te mobiliseren. Daarnaast zal zonder een stevige maatschappelijke basis georganiseerde partijleden de campagnepartij ook meer en meer afhankelijk worden van overheidssubsidiëring dan wel van private belangen, of een combinatie van die twee. Daar zal hoe dan ook een prijs voor worden betaald. Overheidssubsidie maakt politieke partijen nog meer tot ‘staatspartijen’ en nog minder tot intermediair tussen staat en maatschappij. Financiering door georganiseerde belangen en instellingen doorbreekt daarentegen het toch al dubieuze compromis waarop politieke democratie in een ka- | |
| |
pitalistische wereldeconomie is gebaseerd, namelijk dat economische machtsongelijkheid ten dele kan worden gecompenseerd door het beginsel dat in de politiek elke stem voor evenveel telt. Een senator in de Verenigde Staten, rechtstreeks gekozen, is tegenwoordig meer dan de helft van zijn tijd kwijt met het werven van fondsen voor zijn (of haar) herverkiezing.
Behalve in prolongatie van instabiliteit resulteert de werking van het plebiscitair syndroom dus ook in monetarisering van de politiek: campagnes worden kostbaarder en vergen meer geld dan tevoren, met als uitkomst dat steeds minder de kiezers en steeds meer de geldverschaffers politiek tellen. De in het syndroom voorziene degradatie van politieke partijen tot verenigingen van stemloze donateurs leidt, in combinatie met het voorgaande, tot de verschuiving van de programmatische functie in de politiek van partij naar particuliere denktanks, iets wat net als andere tendensen inherent aan dit syndroom in de Verenigde Staten overduidelijk te zien is. Maar ook ‘denktanks’ zijn afhankelijk van financiers: er zijn er dan ook veel meer aan de rechterkant van het politieke spectrum, zodat ook hier de macht van het geld ten koste van de macht van de kiezers gaat.
In de Verenigde Staten zijn deze consequenties al lang aanwijsbaar. Het overgrote deel van de kiesgerechtigden stemt allang niet meer. Zelfs bij presidentsverkiezingen ligt de opkomst nauwelijks boven de 50% en zij daalt nog steeds. De thuisblijvers zijn armer en slechter opgeleid dan de stemmers geen wonder: de gekozenen komen op voor de belangen van hun financiers, niet voor die van de kiezers en al helemaal niet meer voor degenen die in die wetenschap toch niet gaan stemmen. Politieke partijen doen er niet meer toe als intermediair, onder andere omdat zij niet eens zelf mogen uitmaken wie zich als partijganger registreert.
De feitelijke werking van een dergelijk op personen toegespitst kiesstelsel maakt volksvertegenwoordigers extreem kwetsbaar. Goed georganiseerde belangengroepen kunnen in de kandidaatstellingsfase een zittende volksvertegenwoordiger, ongeacht zijn of haar verdiensten in het algemeen uitschakelen voor herverkiezing, volgens een procédé dat president Johnson ooit in kleine kring uiteenzette. Hij vertelde het verhaal van een Congreslid uit het Oosten van Texas, die van zijn tegenstander dreigde te verliezen. Hij kreeg het advies
| |
| |
te suggereren dat deze het met varkens deed. ‘Maar dat doet hij toch niet?’ ‘Nee, maar hij zal het niet leuk vinden om dat publiekelijk te moeten ontkennen.’
| |
10.
Een laatste consequentie van de werking van het plebiscitair syndroom is het ontstaan (of misschien de definitieve vestiging) van een façadedemocratie. Wanneer de formele instituties die de democratie garanderen gedenatureerd worden, omdat zij geen ruimte meer bieden aan al dan niet georganiseerde collectieve belangen en identiteiten, en alleen nog maar inspelen op de zogenaamde kiezersmarkt; wanneer het openbare politieke proces steeds meer georganiseerd wordt naar de vereisten van op entertainment ingestelde media, dan is het onvermijdelijk dat het echte politieke proces geheel en al onzichtbaar wordt. Tijdens het presidentschap van Ronald Reagan schreef Gore Vidal al een satirische roman waarin de Verenigde Staten over twee presidenten beschikten: één die campagne voerde en voor de televisie optrad en de man die de politieke beslissingen nam.
Net als alle andere sociale activiteiten kent politiek per definitie een scheiding tussen wat de socioloog Ervin Goffman ‘backstage’ en ‘frontstage’ noemt. Sommige dingen horen zich in de openbaarheid af te spelen, andere kunnen niet anders dan in ‘achterkamertjes’ besproken worden. In een restaurant is de eetruimte gescheiden van de toiletten. Het plebiscitair syndroom eist echter ‘openheid’ op alle fronten, maar erkent tegelijkertijd niet het bestaan van specifieke belangen.
Politici die daaraan tegemoet komen, begeven zich in een wereld van inauthenticiteit. Zij pretenderen dat ‘frontstage’ en ‘backstage’ elkaar overlappen. Maar daarmee verbannen zij de echte politiek naar een duisterder backstage, dat niet eens meer bij de naam genoemd kan worden. (Een tekenend voorbeeld is Pim Fortuyn, die in zijn mediaoptreden elk onderscheid tussen ‘publiek’ en ‘privé’ als ‘oude politiek’ aanklaagde, in het openbaar pronkte met zijn seksuele voorkeuren, maar tezelfdertijd in het geheim met Jan Peter Balke- | |
| |
nende een non-agressiepact voor de verkiezingen van 15 mei 2002 afsloot.) Politieke democratie en feitelijke besluitvorming worden op die manier twee gescheiden circuits, met als mogelijke uitkomst een situatie als in het Florence van de Medici: formeel een democratische republiek, in werkelijkheid een familiedictatuur, waar het bijeen roepen van het ‘parlement’ neerkwam op een militaire staatsgreep ter bevestiging van de dictatuur.
Maar dat is geen onvermijdelijk proces. Het is afhankelijk van de mate waarin politieke elites weerstand bieden aan de vluchtige, op onmiddellijke bevrediging gerichte verlokkingen van het plebiscitair syndroom, van de mate waarop media hun politieke verantwoordelijkheid niet inruilen voor gemakzuchtig vermaak, van een bezinning op principes van representatieve democratie en rechtsstaat waarvan de betekenis en waarde wel vergeten lijken te zijn, en tenslotte van het voorkómen van economische ongelijkheden die het democratisch proces, waarin elke burger één stem heeft die niet gekocht kan worden, uiteindelijk perverteren.
Bart Tromp is bijzonder hoogleraar in de theorie en geschiedenis van de internationale betrekkingen aan de Universiteit van Amsterdam en Senior Research Fellow aan het Nederlands instituut voor internationale betrekkingen ‘Clingendael’. Daarnaast is hij politiek columnist van Het Parool en De Gelderlander en commentator internationale politiek bij het weekblad Elsevier.
|
|