De loden bal van het socialisme
(2012)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
Een partijloze democratie, of: het einde van de politieke partij? (2000)1.Eind 1999 publiceerde Bram Peper, toen nog minister van Binnenlandse Zaken, een essay over de veranderende verhoudingen tussen overheid en samenleving, getiteld Op zoek naar samenhang en richting.Ga naar eind1 Een van de onderwerpen die hij daarin aansneed was de hachelijke positie van politieke partijen in Nederland, onder het opschrift ‘Een partijloze democratie?’. Deze leidende vraag zelf beantwoordt Peper overigens niet. Hij stelt dat politieke partijen van karakter zijn veranderd, allereerst omdat zij niet meer onderdeel zijn van een verzuilde samenleving, welke hun een organische maatschappelijke basis verschafte. Daardoor is van een vanzelfsprekende relatie tussen kiezers en gekozenen steeds minder sprake, terwijl de selectie en rekrutering van beroepspolitici tot een oligarchisch proces is verworden, waarbij de partijtop uitmaakt wie er deze keer voor vier jaar bij mag horen, zonder dat van een democratische controle door leden feitelijk sprake is. In het verlengde van deze ontwikkeling constateert Peper dat politieke partijen er ook bij de politieke meningsvorming steeds minder toe doen - deze voltrekt zich goeddeels buiten hen om. Hij spreekt van een verdere ‘verschraling’ van de politieke functie van partijen, omdat deze ook niet meer in staat zijn een sense of direction en een sense of urgency aan de samenleving over te brengen. Maar als politieke partijen zich ertoe beperken niet meer te zijn dan rekruterings-mechanismen voor het bekleden van politieke functies, dan zullen mensen zich nog meer van die partijen afkeren. ‘Politieke partijen zitten, al met al, in ernstige problemen: in ledenaantallen, in participatie van die leden en in de kwaliteit van de kernfuncties in de sfeer van mobilisering, rekrutering en programmering.’ | |
[pagina 308]
| |
2.Met deze diagnose stem ik graag in, al was het maar omdat ik ruim vijftien jaar eerder een soortgelijke heb gesteld.Ga naar eind2 De neergang van politieke partijen beschreef ik toen in termen van de centrale functies die partijen traditioneel in een politieke democratie als de Nederlandse vervulden. De eerste is de programmatische functie. Ik citeer mijzelf: ‘De “samenhangende beginselen” van waaruit de grote politieke partijen worden geacht te opereren, hebben de laatste dertig jaar steeds meer plaatsgemaakt voor steeds langere optelsommen van eisen en verlangens van maatschappelijke organisaties en groeperingen. Wie de huidige, ellenlange verkiezingsprogramma's van politieke partijen leest, zoekt vergeefs naar heldere principes, maar vindt in plaats daarvan enkele honderden programmapunten die met elkaar slechts in verband staan door de nietjes die de bladzijden bijeenhouden.’ En: ‘De tijd van politieke partijen als de politieke voorhoedes van brede maatschappelijke bewegingen, die geïnspireerd werden door verre en vage idealen, lijkt voorgoed voorbij. Partijen zijn ook niet langer de krachtcentrales van politieke ideeën; zij lopen in dit opzicht niet meer voorop, maar volgen.’ In 1985 voorzag ik dat op termijn in Nederland de mobilisatie van kiezers niet op basis van een politiek programma plaats zou vinden, maar met behulp van technieken waarbij allerlei specifieke groepen kiezers benaderd worden met op hen afgestemde boodschappen. Zo'n weg zijn sommige partijen in Nederland in de jaren negentig inderdaad ingeslagen. ‘Een dergelijke mobilisatietechniek is echter niet bruikbaar in het vrijwilligerswerk van de huidige politieke partijen, maar vereist gestroomlijnde en in reclametechnieken doorgewinterde campagnebureaus’ was toentertijd mijn conclusie ten aanzien van de tweede traditionele functie van de politieke partij: het organiseren van de communicatie tussen kiezers en gekozenen. Partijvergaderingen, massameetings en een partijpers waren daarvoor de geijkte instrumenten. Maar met radio, en indringender nog met televisie, werd voor politici de mogelijkheid geschapen zich rechtstreeks tot de kiezer te richten, zeker toen de ontzuiling een eind had gemaakt aan de opdeling van het electoraat in segmenten die hun informatie levensbeschouwelijk gefiltreerd tot zich namen. De opkomst van opinieonderzoek versterkte nog de overbodigheid van de politieke partij als schakel tussen politiek en maatschappij. | |
[pagina 309]
| |
Het algemene functieverlies van politieke partijen strekt zich echter niet uit tot het selecteren en rekruteren van kandidaten voor vertegenwoordigende lichamen. Hierop behouden zij per definitie het monopolie, want de minimale omschrijving van een politieke partij luidt dat zij een organisatie is die kandidaten stelt voor politieke posities. Terecht wijst Peper er echter op dat in de afgelopen jaren deze functie steeds meer het privilege is geworden van een partijtop, die het hierbij ook heel goed zonder leden kan stellen. Zonder twijfel heeft Peper hierbij zijn eigen Partij van de Arbeid voor ogen, die zich in de jaren negentig van politieke partij is gaan transformeren in een uitzendbureau voor Kamerleden en een reclamebureau voor de lijst-Kok. | |
3.De vraag is nu welke conclusies men aan zo'n diagnose moet verbinden. Peper meent dat de marginalisering van politieke partijen niet betekent dat burgers geen behoefte aan maatschappelijke bindingen hebben. Het verenigingsleven groeit en bloeit. ‘Burgerschap’ kan op een andere wijze gestalte krijgen dan via politieke partijen. Volgens Peper gaat het dus niet om een onontkoombare ontwikkeling, want hij meent dat in ieder geval geprobeerd kan worden het tij te keren. Anderzijds vraagt hij zich af of wij er niet goed aan doen ‘te buigen voor de terugtred van politieke partijen, en te zoeken naar nieuwe organisatievormen van het democratisch karakter van onze samenleving’. Peper maakt noch een keuze tussen deze twee mogelijkheden, noch verheldert hij wat die ‘nieuwe organisatievormen’ van democratie zouden kunnen inhouden. In plaats daarvan maakt hij zijn antwoord geheel afhankelijk van de vraag of het kiesstelsel in Nederland herzien wordt in een richting die een veel rechtstreekser relatie legt tussen kiezer en gekozene. Want daarin ziet hij de oplossing. Als minister heeft hij hierover nog net vóór zijn aftreden een nota het licht doen zien. Dat is nogal zonderling voor een man die doorgaat voor een door de wol geverfde politieke realist. D'66 - zoals ze toen nog heette - trad in 1966 als politieke partij aan met de aspiratie het toen bestaande partijstelsel ‘op te blazen’ door invoering van een districtenstelsel naar min of meer Brits model. Sindsdien is er de Staatscommissie Cals-Donner geweest, zijn er ini- | |
[pagina 310]
| |
tiatiefwetsvoorstellen in deze richting gedaan, zijn er keer op keer commissies ingesteld om over staatsrechtelijke ‘vernieuwingen’, inclusief een herziening van het kiesstelsel, voorstellen te bedenken. De laatste grootscheepse onderneming in deze richting was de commissie-Deetman, ingesteld als troostprijs voor D66 toen de opblaaspartij in 1989 buiten de regering werd gehouden. Het allerlaatste wat daaruit voortkwam was een mal plan om de helft van de leden van de Tweede Kamer langs de bestaande weg te laten kiezen en de andere helft via een districtenstelsel, waarbij elk district dan zo'n tien Kamerleden afvaardigde. Het sneuvelde, net als al zijn voorgangers, in de Tweede Kamer. (De aanhoudende radeloosheid waarin het cda zich bevindt, sinds het in de oppositie belandde, wordt niet beter geïllustreerd dan door het feit dat de partij kortgeleden een overeenkomstig plan tot kiesrechtherziening het luchtruim deed kiezen.) Kortom, in de Nederlandse politiek van de laatste vijfendertig jaar is alles wat in de richting van Pepers recente remedie gaat, systematisch afgewezen. Dat kan men betreuren of toejuichen, maar de realist kan op grond daarvan alleen maar besluiten dat er kennelijk geen politieke meerderheid te vormen is die het bestaande stelsel van evenredige vertegenwoordiging in wil ruilen voor een districtenstelsel in welke vorm dan ook. Er is geen reden om aan te nemen dat de voorstellen uit Pepers nota - die nog minder uitblinken door overtuigingskracht dan die van zijn voorgangers - nu wel op parlementaire instemming zal kunnen rekenen. Dat er voor een politiek idee geen meerderheid in de Tweede Kamer is te vinden, is geen bewijs dat het niet deugt. Wat opvalt aan de opeenvolgende voorstellen tot herziening van het kiesstelsel, zoals die zijn gedaan door parlementaire en regeringscommissies, en laatstelijk in de nota van minister Peper, is echter dat ze op uiterst naïeve en optimistische vooronderstellingen berusten over het nuttig effect van de voorgenomen veranderingen, de onbedoelde, averechtse werking niet in aanmerking nemen, en dat de bedenkers nooit te rade gaan bij de politiek-wetenschappelijke literatuur over hoe zulke kiesstelsels feitelijk blijken te werken. Uit die literatuur en uit het onderzoek waarop deze is gebaseerd, valt op te maken dat het buitengewoon onwaarschijnlijk is dat zulke wijzigingen van het kiesstelsel de problemen van democratie en van politieke partijen op zouden lossen of zelfs maar verminderen. In plaats van die literatuur hier samen te vatten, volsta ik ermee erop te | |
[pagina 311]
| |
wijzen dat de door Peper geconstateerde problemen van politieke partijen zich in niet mindere mate voordoen in staten waarin kiesstelsels bestaan als het door hem gewenste. Er schuilt iets paradoxaals in het gegeven dat, terwijl in Nederland bepaalde partijen en politici een Brits kiesstelsel als voorbeeld vereren, in Groot-Brittannië de ontevredenheid over het daar gehanteerde stelsel al jaren groeiende is, waarbij het Nederlandse als aantrekkelijk alternatief wordt gezien. Voor ‘duidelijkheid in de politiek’ wordt immers een hoge prijs betaald als jarenlang een minderheidsregering zonder enige rekening te houden met de meerderheid van de kiezers het bewind voert, zoals onder de regeringen van Margaret Thatcher, toen de Conservatieven nooit meer dan 42 procent van de stemmen achter zich wisten te verenigen. Los daarvan is een wijziging van het Nederlandse kiesstelsel helemaal niet noodzakelijk om een rechtstreekse band tussen kiezer en gekozene te bewerkstelligen. Het staat elke politieke partij vrij zijn kandidaatstelling zo in te richten dat in elke kieskring één of twee politici van die partij daar, en nergens anders, kandidaat staan, en bij verkiezing ook als duidelijke vertegenwoordiger van de desbetreffende kring op gaan treden. De Partij van de Arbeid heeft zo'n stelsel tussen 1969 en 1992 gehanteerd, maar dit leverde geenszins de resultaten op die Peper en anderen ervan verwachtten. Is het niet vreemd dat de voorstanders van een ‘rechtstreekse band tussen kiezer en gekozene’ nooit enige interesse aan de dag hebben gelegd in de feitelijke werking ervan in Nederland? Toch is een wijziging van het kiesstelsel de enige remedie die Peper aanreikt voor de malaise van de huidige politieke partijen. De ‘nieuwe organisatievormen van het democratisch karakter van onze samenleving’ blijven geheel en al onbesproken. Erger is dat Peper zich niet duidelijk rekenschap geeft van de essentiële betekenis van partijen in een politieke democratie, en daarmee ook niet onderkent hoe de laatste zelf verschraalt als gevolg van de afnemende betekenis van partijen en steeds meer de trekken vertoont van een ‘plebiscitaire democratie’ - een democratie waarin de burgers wel kunnen stemmen over wie hen vertegenwoordigt, maar niet over wat de gekozenen vervolgens gaan doen, of proberen te gaan doen. Niemand, om een voorbeeld te geven, die bij de laatste verkiezingen (1998) op de Partij van de Arbeid stemde, kon weten dat hij of zij daarmee de financieel woordvoerder van de partij in de Tweede Kamer hielp staatssecretaris van het ministerie van Onderwijs, Cultuur | |
[pagina 312]
| |
en Wetenschappen te worden (hier wordt Rick van der Ploeg bedoeld, noot van de samenstellers), waarna deze vervolgens allerlei particuliere (of door sommige ambtenaren bedachte) plannetjes over het kunst- en cultuurbeleid ging lanceren en afdwingen, die vóór de verkiezingen nooit, ook niet door hem, aan de orde waren gesteld en evenmin in het verkiezingsprogram van de PvdA kunnen worden aangetroffen. De zwakheid van politieke partijen vertaalt zich zo in de willekeur van haar bewindslieden. De formatie van een regering in Nederland kan worden beschreven als een proces waarin een regeringsprogramma wordt opgesteld waarover de burgers niet hebben kunnen stemmen, dat vervolgens wordt uitgevoerd door bewindslieden die zij niet hebben gekozen. Terwijl Pepers diagnose van het verval van partijen grotendeels overtuigt, mist de remedie die hij voorstelt, kortom, elke overtuigingskracht en onderbouwing. Weliswaar stelt hij de toekomst van politieke partijen indringend aan de orde, maar vervolgens heeft hij er niets over te melden. | |
4.Om een beter zicht op het vraagstuk van partij en democratie te krijgen is het nuttig de relatie tussen politieke democratie en politieke partijen te belichten in haar historische context. Dan valt het op dat de moderne democratie, de democratie die in de afgelopen tweehonderd jaar in de kernstaten van het moderne wereldsysteem is opgekomen, in den beginne het verschijnsel partij overtuigd als antidemocratisch heeft afgewezen. Dit geldt zowel voor de liberale traditie, waarvoor John Locke meestal als meesterdenker wordt aangewezen, als voor de radicale, met Jean-Jacques Rousseau in die rol. Zelfs in de beperkte opvatting van democratie die liberalen tot voorbij de eerste helft van de negentiende eeuw huldigden, was geen plaats voor partijen. De klassieke definitie van een politieke partij is niettemin afkomstig van Edmund Burke (1729-1797): ‘Party is a body of men united, for promoting by their joint endeavours the national interest, upon some particular principle in which they are all agreed.’ Maar die definitie kan gemakkelijk worden misverstaan. Burke bedoelde niet meer dan dat een aantal reeds gekozen parlementariërs zich op zo'n basis in het parlement verenigen. In de Nederlandse geschiedenis vormen de ‘ne- | |
[pagina 313]
| |
genmannen’ van Thorbecke, gelijkgestemde leden van de Tweede Kamer bij het streven naar herziening van de grondwet, het beste voorbeeld van zo'n burkeaanse partij. Een politieke partij als een associatie van kiezers die mensen afvaardigt naar het parlement met een bepaald mandaat of op basis van een programma, was in de liberale visie anathema. De gekozenen moesten zonder last of ruggespraak de merites van een zaak langs de weg van rationele discussie tot hun recht laten komen, niet gehinderd door de opvattingen van wat Burke aanduidde als the swinish multitudes. De Amerikaanse constitutie draagt het duidelijkst het stempel van deze liberale opvatting, compleet met eraan gekoppelde angst voor een democratisch tot stand gekomen ‘dictatuur van de meerderheid’. Niet het minste oogmerk van de Founding Fathers was het tegenwerken van partijvorming. Hun voornaamste instrument daartoe was dat elke verkiesbare politieke functie tot een wedstrijd tussen individuen om de kiezersgunst moest leiden, van lid van de Senaat tot hondenvanger in Amherst. De twee fundamentele factoren die tot partijvorming in een democratie nopen, deden uiteindelijk ook in de Verenigde Staten hun werk. Maar Amerikaanse politieke partijen zijn zwak gebleven en bestaan nationaal eigenlijk alleen bij presidentsverkiezingen of impeachment-procedures. Bij een van de laatste presidentsverkiezingen beroemde de Republikeinse kandidaat, Robert Dole, zich erop dat hij het programma van zijn partij niet had gelezen en dat ook niet zou doen, terwijl zijn tegenstander, William Jefferson Clinton, aan dat van de Democraten nooit een woord vuil heeft gemaakt. De radicale opvatting van democratie wordt getekend in de door Rousseau verwoorde gedachte dat de wil van het volk ‘één en ondeelbaar’ is, een formule die van filosofie overging in praktijk tijdens de Franse Revolutie. Het concept van de volonté générale sloot het bestaan van partijen uit - die zouden immers de ‘algemene wil’ ondermijnen. Deze denkfiguur is buitengewoon vitaal gebleken. Niet alleen Robespierre zou zich erop beroepen om zijn machtsuitoefening te legitimeren als een belichaming van de volkswil. Men vindt haar zowel terug in communistische als in nazistisch/fascistische en populistische pretenties een hogere vorm van democratie te vertegenwoordigen dan een ‘burgerlijke’, gebaseerd op representatie via politieke partijen. Na de Anjerrevolutie (1974) in Portugal zijn, om een modern voorbeeld aan te voeren, door de nieuwe machthebbers algeme- | |
[pagina 314]
| |
ne verkiezingen met dit argument nog anderhalf jaar tegengehouden. In de twee klassieke tradities van het denken over democratie is, kortom, geen enkele plaats toebedeeld aan politieke partijen.Ga naar eind3 Waarom zijn ze dan ontstaan, ja, sterker nog, waarom is op het niveau van staten nergens politieke democratie mogelijk gebleken zonder politieke partijen? | |
5.De ontwikkeling van de Nederlandse parlementaire democratie vanaf haar vestiging in 1848 geeft op deze vraag een antwoord. Het kiesrecht dat bij de grondwetswijziging van 1848 tot stand kwam, had vooreerst een beperkt karakter. Ruim 10 procent van de volwassen mannen beschikte erover. In de praktijk kwam dit erop neer dat een lid van de Tweede Kamer zo'n duizend kiezers achter zich wist. Partijen waren er niet, overeenkomstig de uitgangspunten van de dominante liberale leer van de representatie. De kandidaatstelling voor de Tweede Kamer lag in handen van een kiesvereniging - als die er al was - welke per district opereerde. Zo'n kiesvereniging was alleen maar in de aanloop van de verkiezingen actief, wanneer men zich probeerde te verenigen op een geschikt geachte kandidaat. Van een programma dat deze, eenmaal gekozen, zou moeten trachten te realiseren, was ook niet in overdrachtelijke zin sprake. Dit strookte immers niet met de liberale theorie van representatie, volgens welke parlementariërs vrijelijk met elkaar moesten kunnen beraadslagen. De enige belofte die van een kandidaat-Kamerlid werd verwacht, was zijn toezegging dat hij op het Binnenhof ‘de Grondwet zou handhaven’. Een kandidaat moest onafhankelijk van de kiezers zijn en door zijn persoonlijke kwaliteiten het algemeen belang behartigen.Ga naar eind4 Aldus bestond er na 1848 in Nederland een situatie die men als partijloze democratie zou kunnen betitelen. Dat zou overigens wel een zekere mate van welwillendheid vergen. Van ‘democratie’ was immers maar in zeer beperkte zin sprake. Hoe het ook zij, in de loop van de jaren zestig van de negentiende eeuw begon deze situatie te veranderen. Steeds duidelijker kwam de tegenstelling tussen conservatieven en liberalen naar voren. Een Kamerlid dat zich bleef presenteren als neutraal, als boven de partijen staand, kreeg steeds minder de handen op elkaar en stemmen achter | |
[pagina 315]
| |
zich. Hoewel het tot 1879 zou duren voor de eerste politieke partij in Nederland werd opgericht, de Anti-Revolutionaire Partij (arp), kwam er al tien jaar eerder een eind aan de partijloosheid van de Nederlandse politiek. Was deze oorspronkelijk ‘standspolitiek’ geweest, zij nam nu een ander karakter aan, die uiteindelijk in formele partijvorming zijn beslag kreeg. Als ik van deze historische context abstraheer, blijken er twee structurele voorwaarden te zijn geweest waaronder een oorspronkelijk ‘partijloze democratie’ tot op zekere hoogte mogelijk bleek. De eerste is de afwezigheid van grote politieke controverses. Waren die wel aanwezig geweest, dan hadden zij immers de werking van het parlement als alleen een deliberative body (Burke) onmogelijk gemaakt. Dat is immers de merkwaardige vooronderstelling van de liberale theorie van representatie: dat er geen structurele politieke tegenstellingen bestaan, zodat elke afgevaardigde, niet alleen ongehinderd door een achterban maar ook niet door fundamentele keuzes die aan de eigen deelname aan het debat voorafgaan, elke zaak op zijn eigen merites kan beoordelen. De afwezigheid van zulke grote politieke tegenstellingen werd vanzelfsprekend in de hand gewerkt door de beperktheid van het kiesrecht, dat kiezers en gekozenen uit leden van grotendeels dezelfde sociale laag liet bestaan. Daarmee is eigenlijk ook al de tweede voorwaarde genoemd: de schaal van de democratie. Zolang de getalsmatige verhouding tussen kiezers en gekozenen betrekkelijk groot was, was er - zeker bij een districtenstelsel en bij een sociaal-cultureel homogeen kiezerskorps - geen noodzaak tot organisatorische verbanden die kiezers en gekozenen met elkaar verbonden. Eigenlijk moet hier nog een derde voorwaarde aan worden toegevoegd: die van het bestaan van een standenmaatschappij waarin het vanzelfsprekend wordt geacht dat het bedrijven van politiek het privilege van leden van de hogere standen is. Deze voorwaarde is echter, anders dan de voorgaande, niet algemeen, maar gebonden aan een bepaalde historische context. | |
6.Deze historische en exemplarische - want elders ging het anders, maar toch ook gelijk - Exkurs naar het verleden demonstreert twee | |
[pagina 316]
| |
fundamentele aspecten van de politieke partij. De eerste is de kwestie van schaal. Wanneer in een democratisch politiek stelsel zeer veel kiezers tegenover één vertegenwoordiger staan, kan het niet anders dan dat óf die kiezers, óf hun prospectieve vertegenwoordigers een organisatie gaan vormen ten dienste van kandidering en/of verkiezing. Zo'n organisatie is een politieke partij, volgens de minimale definitie van Giovanni Sartori die in de wetenschap der politiek wordt gehanteerd.Ga naar eind5 Het tweede is een kwestie van politieke identiteit. Waar staat de kandidaat voor? Eén ding is zeker: het antwoord dat eertijds bevredigde, in het tijdperk van de ‘standspolitiek’, is niet meer aanvaardbaar in een moderne democratie. Men kan allang niet meer volstaan met de belofte ‘de Grondwet te handhaven’. Neem in Nederland de verkiezingen voor de besturen van waterschappen: de burger krijgt tevoren een folder thuis. Daarin staat wat de bevoegdheden van een waterschapsbestuur zijn. Dan volgt een lijst met de kandidaten. Van elk is een portret afgedrukt; in het onderschrift zijn leeftijd, opleiding, functie(s) en beroep vermeld. Informatie over de kwesties waarover zij, eenmaal gekozen, moeten beslissen, ontbreekt, evenals elke informatie over de vermoedelijke keuze van de betreffende kandidaat, of over zijn of haar politiek-bestuurlijke kwaliteiten. Is dit geen goed voorbeeld van ‘partijloze democratie’? Het bijvoeglijk naamwoord is hier zonder meer treffend. Maar ‘democratie’? Is dat begrip in zijn moderne vorm toch niet onlosmakelijk verbonden met de gedachte dat deze ook een keuze tussen verschillend voorgenomen beleid moet inhouden? Vanuit het klassiek democratisch uitgangspunt van de directe democratie zou het in een situatie als deze verkieslijker zijn van een dergelijke kandidaatstelling af te zien en de leden van een waterschapsbestuur te benoemen door te loten of, zoals wij dat tegenwoordig noemen, door een aselecte steekproef van de kiezers te trekken. Aristoteles wees er al op dat, terwijl in een democratie politieke functies idealiter via het lot worden vervuld - zodat elke burger werkelijk gelijkberechtigd is -, verkiezingen een aristocratisch instituut zijn. Verkiezingen hebben immers alleen maar zin op basis van het uitgangspunt dat sommige burgers meer geschikt zijn om bepaalde politieke functies uit te oefenen dan andere; met andere woorden dat burgers politiek niet gelijkwaardig zijn als het gaat om de uitoefening van politieke ambten. Beide aspecten van democratie - laat ik ze ‘getal’ en ‘idee’ noemen - zijn constituerend voor de moderne democratie. Zij | |
[pagina 317]
| |
zijn dat onafhankelijk van de wijze waarop het kiesstelsel in elkaar zit, hoewel dit vanzelfsprekend wel van belang is voor de wijze waarop en de mate waarin deze aspecten zich doen gelden. En beide aspecten kunnen alleen maar tot hun recht komen gegeven het bestaan van met elkaar wedijverende partijen. Deze conclusie kan a contrario bevestigd worden met de constatering dat er geen enkel voorbeeld bestaat van een functionerende en reële democratische staat zonder politieke partijen. De enige uitzondering heet het huidige Oeganda te zijn, waar president Museveni verboden heeft dat aan verkiezingen politieke partijen deelnemen. Door sommigen is dit gewaardeerd als een juiste schatting van de problemen die in Afrika voortkomen uit het feit dat politieke partijen meestal representanten zijn van etnische, tribale groeperingen, die niet over een gemeenschappelijke politieke cultuur beschikken om tegenstellingen plat te slaan tot voor iedereen aanvaardbare compromissen. Maar Museveni's partijverbod komt in werkelijkheid neer op bevoordeling van zijn eigen partij; met werkelijke democratie heeft zijn partijverbod bij verkiezingen niets van doen. Het Oegandese voorbeeld falsifieert dus in het geheel niet de stelling dat politieke democratie alleen maar mogelijk is gebleken dankzij het bestaan van politieke partijen. | |
7.Het is niettemin nodig om deze twee aspecten van politieke democratie nader onder ogen te zien. Wat in het verleden noodzakelijk en onvermijdelijk was, hoeft dat niet te zijn in de toekomst. Als het om het aspect ‘schaal’ gaat, duikt onmiddellijk de suggestie op dat de communicatie tussen kiezer en kandidaat - en later gekozene - afhankelijk is van technologische vooruitgang. In mijn diagnose uit 1985 werd al op het belang van dergelijke technologische factoren gewezen. En die dateerde uit de beginfase van de verbreiding van de ic-technologie. Sindsdien ontbreekt het niet aan beschouwingen waarin men betoogt dat deze nieuwe technologieën de verhoudingen tussen kiezer en gekozene, en daarmee de structuur van de politieke democratie, in tendens fundamenteel veranderen. Dankzij de elektronische snelweg zou er een heel andere relatie tussen burger en volksvertegenwoordiger mogelijk worden. | |
[pagina 318]
| |
Ik beschouw zulke verhalen eerder als postmodernistische prietpraat dan als ernstig te nemen scenario's. Ze zijn gebaseerd op een onhistorisch, technologisch determinisme, volgens welk technische vindingen politieke ontwikkelingen in één richting bepalen. Een aardige remedie tegen zulke fantasieën is om eens terug te blikken op soortgelijke profetieën bij de introductie van eerdere nieuwe technologieën, zoals radio, telefoon en televisie. Tot scepsis stemt dan bijvoorbeeld de analyse uit 1951 van Edward Hallett Carr, de geduchte historicus, in zijn boek The New Society. Die analyse maakte een integrerend onderdeel uit van C. Wright Mills' The Power Elite uit 1956. Beide boeken zijn nog steeds instructief over de relatie tussen communicatietechnologie en massademocratie. Ik vind het opmerkelijk dat ik echter geen enkel voorbeeld ken van een hedendaagse profeet van het ict-tijdperk, die zelfs maar poogt een vergelijking te trekken met eerdere technologische vernieuwingen en hun effect op de werking van de politiek. Vanzelfsprekend zijn zulke effecten er wel. Maar veranderen zij wezenlijk de relatie tussen kiezer en gekozene? Maakt het verschil of een volksvertegenwoordiger door middel van een brief of een e-mailbericht wordt aangesproken, via telefoon of via internet contacten onderhoudt? De these dat de moderne techniek het eenrichtingverkeer tussen kiezer en gekozene transformeert in een echte discussie is gemakkelijk te ontkrachten. Moderne elektronische vormen van (lokale) volksvergaderingen leveren niets anders op dan traditionele, zoals die in Nieuw Engeland en Zwitserland nog wel in stand gehouden worden: de mogelijke discussie tussen gelijkberechtigde burgers in een elektronische arena in plaats van op een marktplein, loopt binnen korte tijd uit op de monopolisering van het publieke debat door enkele tientallen beroepsouwehoeren. De ideologen van de ict maken in het algemeen de fout te denken dat hun favoriete techniek een niettechnisch probleem op kan lossen: het probleem hoe tot duidelijke politieke keuzes te komen op basis van de opvattingen en de instemming van talloos veel individuele burgers. | |
8.Pepers essay neemt als vertrekpunt partijen als Nederlandse politieke partijen. Vergelijkenderwijs vormen deze echter een betrekkelijk | |
[pagina 319]
| |
uniek verschijnsel, omdat zij vrijwel allemaal beginselpartijen zijn of waren, partijen die pretenderen te opereren op basis van bepaalde uitgangspunten. Het tijdperk van de verzuiling gaf daaraan een specifieke dimensie. De politieke discussie gaat in de afgelopen veertig jaar gebukt onder de slagschaduw van de verzuiling. Daarin is de periode van verzuiling verheven tot een uniek tijdvak, waarbij de tijd die daarna is aangebroken steeds maar weer in termen van ontzuiling wordt gekarakteriseerd. Ook Pepers essay lijdt aan dit tekort. De verzuiling heeft in Nederland bestaan tussen ongeveer 1920 en 1960. Is het dan niet vreemd veertig jaar na het einde van de verzuiling maatschappelijke en politieke verschijnselen nog steeds te begrijpen als een effect van ontzuiling? Deze fixatie op het verondersteld unieke van de verzuiling levert algauw het misverstand op dat het almaar naar het meest recente verleden verplaatste einde van de verzuiling ook het einde van de politieke partij als beginselpartij moet betekenen. De gelijkstelling van politieke partijen aan beginselpartijen, en van beginselpartijen aan verzuilingspartijen, levert een diagnostische misrekening op, waaruit Pepers vraag naar een partijloze democratie logisch voortvloeit. In werkelijkheid draait het niet om de vraag: partijen of geen partijen, maar om welk type partij de dienst uit gaat maken. De beginselpartij is maar één mogelijkheid. In Procopius' Geheime geschiedenis van de Byzantijnse hofpolitiek tijdens de regering van keizer Justinianus maakt de auteur melding van het bestaan van een ‘blauwe’ en een ‘groene’ partij, die eigenlijk op niets anders waren gebaseerd dan op de behoefte tegen elkaar te wedden. In zijn evocatie van de geschiedenis van Colombia beschrijft Márquez in Honderd jaar eenzaamheid de tegenstellingen tussen de conservatieven en de liberalen, die niet zelden op geweld en burgeroorlog uitliepen. Maar wat was de kern van die tegenstellingen? Die was er niet. Volgens zijn zegsman, kolonel Aureliano Buendia, lag het zo: ‘Het enige verschil tussen conservatieven en liberalen is dat de eersten naar de mis van vijf uur gaan en de anderen naar de mis van acht uur.’ Zulke voorbeelden, die gemakkelijk vermenigvuldigd kunnen worden, laten zien dat de behoefte aan partijvorming - niet eens beperkt tot democratieën - in de kern niets met een ideologische, programmatische lading van doen kan hebben, eerder met hun loutere bestaan, dat in ieder geval een keuze mogelijk maakt. | |
[pagina 320]
| |
Er zijn echter meer alternatieven voor programmatische partijen. Niet zelden is een partij de politieke representatie van een duidelijk onderscheiden groep burgers binnen een staat, onderscheiden naar criteria als godsdienst, taal, etniciteit, kleur of wat dan ook. Een tweede alternatief - dat overigens heel wel met het voorgaande kan worden gecombineerd - is dat van de patronagepartij, die zijn aanhang verwerft op basis van een wijdvertakt systeem van ‘dienstbetoon’, zoals het bij onze Vlaamse zuiderburen heet: politieke steun in ruil voor politieke gunsten. Wie daar laatdunkend zijn neus voor ophaalt, moet wel bedenken dat dit een normaler verschijnsel is, ook in westerse democratieën, dan het Nederlandse partijstelsel, waarin patronage en cliëntelisme niet of nauwelijks voorkomen. Het is een interessante kwestie of deze stand van zaken zal veranderen onder invloed van de vroegtijdige toegang (onder andere door stemrecht op lokaal niveau) tot de Nederlandse politiek van buitenlanders afkomstig uit staten waar cliëntelisme de normale vorm van politieke mobilisatie vormt. Andere mogelijkheden tot besmetting met cliëntelisme vormen verdergaande vormen van het sponsoren van politieke partijen door particuliere instellingen en bedrijven, maar ook de neiging om hogere posities in het ambtelijk apparaat niet langs ambtelijke weg te vervullen, maar op basis van politieke criteria. Het perspectief van een democratieloze partij lijkt mij heel wat ernstiger te nemen dan dat van een partijloze democratie. | |
9.Eind 1999 ondernam Frits Bloemendaal in hp/De Tijd een poging om de mogelijkheden van partijloze democratie in Nederland in kaart te brengen.Ga naar eind6 De postmodernistische bestuurskundige Paul Frissen meende dat deze in Nederland al realiteit was. ‘We leven in een netwerksamenleving. Besluiten worden steeds meer in horizontale netwerken genomen.’ In plaats van partijen zag hij de waarschijnlijkheid van snel wisselende coalities van losse personen of maatschappelijke groeperingen, waarbij personen zich niet met een programma zullen profileren, maar met een stijl. Aangezien er in een netwerksamenleving niets valt te sturen, heb je immers niets aan het formuleren van doelen. Bij deze diagnose vallen drie opmerkingen te plaatsen. De eerste is | |
[pagina 321]
| |
dat frases als ‘horizontale netwerkmaatschappij’ of ‘onbestuurbare samenleving’ voorbijgaan aan het feit dat macht in de samenleving ongelijker verdeeld is dan ooit, dat er wel degelijk besluiten worden genomen met verstrekkende gevolgen en dat degenen die die besluiten nemen over veel meer macht plegen te beschikken dan degenen die daar buiten staan. De ontkenning van de factor macht is evenzeer het zwakke punt van dit postmodernisme als de overdrijving van het op zichzelf juiste sociologische gezichtspunt dat aan elke beslissing onbedoelde consequenties vastzitten. In de tweede plaats zijn die snel wisselende coalities van personen en groepen, waar Frissen het over heeft, natuurlijk niets anders dan een andere vorm van politieke partijen. Zo'n stand van zaken is niet nieuw en ook niet bijzonder. Zijn beschrijving past heel goed op, laten wij zeggen, het Surinaamse partijstelsel. Of op dat van Turkije, waar men van dag tot dag moet bijhouden hoeveel partijen in het parlement aanwezig zijn en welke volksvertegenwoordigers daar lid van zijn. Hoe stabiel een dergelijke configuratie blijft, is een open vraag. Kenmerkend is dat Frissen niet uitlegt waarom zo'n coalitie zou worden aangegaan. Dat kan toch moeilijk om een andere reden zijn dan omdat men daardoor meer macht denkt te vergaren teneinde een bepaald gemeenschappelijk belang te realiseren. Voor horizontaal netwerken is coalitievorming niet nodig. En hoe snel zouden die coalities wisselen? Per verkiezing? Of ook tijdens zittingsperiodes van de volksvertegenwoordiging? De mogelijkheid van zo'n regressie - want dat zou het zijn - van politieke partijen is wel degelijk reëel, ook in Nederland. Zij zou, in de derde plaats, een verdere vermindering van politieke democratie betekenen. De kiezers zouden nog minder zicht krijgen op wat er met hun stem wordt gedaan dan in de bestaande situatie. Over de kwestie van democratie zwijgt Frissen, opzettelijk mag men aannemen, want in zijn ‘horizontale netwerksamenleving’ is democratie ofwel per definitie gerealiseerd ofwel een zinledig begrip. | |
10.In zijn Die geistesgeschichtliche Lage des heutigen Parlementarismus maakte Carl Schmitt in 1923 korte metten met de liberale theorie van representatieve democratie, door de theoretische vooronderstellin- | |
[pagina 322]
| |
gen ervan te meten aan zowel de praktijk van het parlementarisme als aan de vereisten van machtsuitoefening. Smalend citeert hij wat betreft de laatste ‘gelovige in het parlement’: ‘la discussion substituée à la force’?Ga naar eind7 Dit citaat dateert van 1853 en suggereert dat illusies over een ‘horizontale netwerkmaatschappij’, waarin macht geen rol meer speelt, een eerbiedwaardige geschiedenis hebben. Schmitt herhaalde niet zonder sarcasme het liberale argument tegen partijdemocratie. Maar zijn alternatief is uiteindelijk op Rousseau gebaseerd: democratie als de identiteit van regeerders en geregeerden. Daarin is voor partijen geen plaats, maar lost ook het verschil tussen democratie en dictatuur op: een dictatuur kan immers door een democratisch plebisciet in het leven worden geroepen. Het eerste resultaat van de verkenningen die ik in het voorgaande heb ondernomen is dat van een partijloze democratie theoretisch twee varianten mogelijk zijn. De eerste is die van het oorspronkelijk liberalisme, waarvan Frissens ‘horizontale netwerkmaatschappij’ de actuele versie vormt. Dit alternatief is een illusie, nog afgezien van het feit dat het antidemocratisch is. De tweede is gebaseerd op Rousseau en schaft partijen af door een plebiscitaire democratie, waarin burgers een leider of leiders mogen kiezen, zonder zich uit te kunnen spreken over het beleid dat deze(n) gaan voeren en daar ook niet, door middel van partijen, controle op uit kunnen oefenen. Deze variant is evenmin democratisch, maar in tegenstelling tot de eerste, geen illusie maar realiteit. In Latijns-Amerika is hij zelfs al een begrip: democradura, de combinatie van democratie en dictatuur, zoals die in steeds meer staten daar bestaat. | |
11.Democradura is niet een exotisch verschijnsel. Ook in West-Europa kan men de opmars van plebiscitaire democratie waarnemen, zelfs in Nederland, waar wezenlijke kwesties als de invoering van de euro en de uitbreiding van navo en eu nooit rechtstreeks en zelfs niet indirect aan het oordeel van de kiezers zijn onderworpen. Opmerkelijk daarbij is dat de belangrijkste politieke partijen hun eigen betekenis als beginselpartij zelf bagatelliseren, hun programma's alleen maar gebruiken in de verkiezingscampagne, daarna om het hardst verklaren dat deze geen dogma kunnen zijn en bovendien snel verouderen, | |
[pagina 323]
| |
maar vervolgens onder elkaar een regeerakkoord overeenkomen dat wél dogma is en door de tijd heen onaantastbaar. Daarover hebben kiezers zich niet uit kunnen spreken (en de meeste parlementariërs, ook die van regeringsfracties, evenmin of ternauwernood). Tot hier heeft mijn betoog geleid tot de slotsom dat een politieke democratie onmogelijk is zonder politieke partijen. De idee van een partijloze democratie is een nostalgische of een gevaarlijke illusie. Naar voren kwam echter ook dat er politieke partijen in soorten bestaan, en dat niet alle soorten even bevorderlijk zijn voor het handhaven van een levenskrachtige democratie. Als deze laatste het doel is, dan stel ik dat de werkelijke keus in de discussie over de hachelijke situatie van politieke partijen in Nederland gaat tussen wat Max Weber bijna honderd jaar geleden Weltanschauungsparteien en Appropriationsparteien noemde. De eerste corresponderen met wat ik beginselpartijen heb genoemd, partijen die op basis van bepaalde, algemene uitgangspunten en idealen groepen kiezers aan zich proberen te binden. De Appropriationsparteien zijn daarentegen allereerst in het verwerven van macht geinteresseerd en zijn bereid daartoe, onder andere met behulp van cliëntelisme, kiezers te werven. In het weberiaans idioom zijn dit Idealtypen, rationeel geconstrueerde modellen afgeleid van feitelijk bestaande partijen. Dat wil zeggen dat in de politieke realiteit partijen een mengeling van deze twee typen zullen vormen. Mijn stelling is nu dat wij in Nederland de verschuiving bij de meeste partijen van Weltanschauungspartei naar Appropriationspartei waar kunnen nemen. Deze verschuiving wordt veroorzaakt door allerlei factoren. Twee ervan acht ik van centraal belang. De eerste is de ideologische ontreddering die zich vanaf 1989 voordoet, maar die eigenlijk al in de jaren zeventig in de westerse wereld is begonnen. Van 1945 af, maar in zekere zin al vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw zijn de parameters van de democratische politiek die van het georganiseerde, gebreidelde kapitalisme geweest. Daarbinnen konden partijen hun relatieve verschillen gebruiken om zich ten opzichte van elkaar te manifesteren. Deze context is veranderd in die van een agressief neoliberalisme, dat de dominante ideologie in de westerse wereld is geworden en dat zich, zoals elke ideologie, vermomt als een objectieve, technisch-wetenschappelijke receptuur. Op deze fundamentele verandering hebben grote politieke partijen tot nu toe geen ander antwoord dan meedoen weten te bedenken - dat is ook | |
[pagina 324]
| |
de basis van de ‘paarse’ coalitie. Aldus hebben zij hun eigen onbenulligheid zelf georganiseerd. Jaren geleden al formuleerde de historicus E.H. Kossmann deze stand van zaken met de woorden dat Nederlandse politieke partijen over te weinig probleemscheppend vermogen beschikken. De tweede factor is de tendentiële transformatie van partijen niet tot kiesverenigingen, zoals wel wordt beweerd, maar tot kiesmachines. Een kiesvereniging zou tenminste een vereniging van leden zijn die beslissen wie er namens hen, en op basis van welk programma, voor de volksvertegenwoordiging kandidaat staat. In de meeste grote partijen worden leden alleen maar beschouwd als klapvee voor manifestaties en geldgevers; met programma en kandidaatstelling moeten zij zich niet bemoeien. Die zijn steeds meer het privilege van de partijleiding, bijgestaan door een uitvoerende organisatie van beroepskrachten voor advies, reclame, public relations, kiezersonderzoek, enzovoort. Is het dan een wonder dat het ledental van de meeste politieke partijen afneemt? De overgang van Weltanschauungspartei naar Appropriationspartei is ook de overgang van een ideële organisatie naar een bedrijf, waar voor vrijwilligers en idealisten geen plaats is. De consequentie van deze ontwikkeling is wel dat de meeste politieke partijen eerder aanhangsels zijn geworden van het overheidsapparaat dan intermediair tussen burger en staat of instrument van controle op het overheidshandelen. Men hoeft maar aan een terrein als onderwijs te denken om zich te realiseren dat volksvertegenwoordigers in Tweede en Eerste Kamer op dit gebied allerminst volksvertegenwoordigers zijn, maar eerder als spreekbuizen van het betreffende ministerie moeten worden beschouwd. Om nu terug te keren tot Pepers beschouwing: ik meen dat het in Nederland niet gaat om een of andere illusionaire vorm van partijloze democratie of om het zoeken naar ‘nieuwe organisatievormen van het democratisch karakter van onze samenleving’. Het gaat om een programmatische en organisatorische revitalisering van politieke partijen. Het alternatief is hun transformatie in verkiezingsmachines, die bij gebrek aan leden uiteindelijk helemaal gesubsidieerd moeten worden door de overheid of ten dele door ondernemingen en elk rechtstreeks contact met de maatschappij hebben ingeruild voor contact via opiniepeilingen en ‘focusgroepjes’. Voor sommige politici is dit een aangename utopie, maar zo'n uitkomst zal niet stabiel zijn. De ontwikkeling van de (wereld)samenle- | |
[pagina 325]
| |
ving - die heden ten dage het scherpst tot uiting komt in de volstrekte liberalisering van kapitaalverkeer, gecombineerd met wanhopige pogingen zijn pendant in migratiestromen in te tomen - leidt onvermijdelijk tot maatschappelijke onrust en maatschappelijke conflicten. De materiële basis voor nieuwe beginselpolitiek bestaat. Als grote partijen deze blijven negeren is de kans groot dat zulke tegenstellingen zullen leiden tot nieuwe partijvorming, ter linker- of ter rechterzijde van het nu wel erg samengeklonterde midden, of dat deze zich buiten de politiek op andere wijzen kenbaar gaan maken. In: De Gids, jrg. 163, nr. 8, augustus 2000. |
|