De loden bal van het socialisme
(2012)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
VI Democratie en politiek | |
[pagina 271]
| |
Antidemocratische stromingen (1991)InleidingIn de negentiende en twintigste eeuw zijn democratische staatsvormen steeds meer de norm geworden, eerst in het Westen en later in de wereld als geheel. Dit blijkt onder andere uit het feit dat ook dictaturen meestal pretenderen eigenlijk op de volkswil te zijn gebaseerd, bijvoorbeeld door ‘verkiezingen’ te organiseren.Ga naar eind1 In slechts enkele staten - zoals Saudi-Arabië - bestaan nog traditionele regimes, gebaseerd op erfelijk koningschap. De opkomst van de democratische staatsvorm is vergezeld door politieke bewegingen die zich daartegen keerden, hetzij omdat zij de democratische idee als zodanig afwezen, hetzij omdat zij pretendeerden voor een andere en betere vorm van democratie te staan. Om zulke ‘antidemocratische stromingen’ nader te kunnen beschrijven, is het nodig duidelijk te maken wat in het kader van dit hoofdstuk onder ‘antidemocratisch’ en wat onder ‘stroming’ wordt verstaan. ‘Antidemocratisch’ verwijst uiteraard naar ‘democratie’. Onder ‘democratie’ wordt in dit hoofdstuk verstaan: het type politieke regimes dat in de negentiende en twintigste eeuw is ontstaan, en dat wordt gekenmerkt door enerzijds de mogelijkheid tot publieke menings- en besluitvorming, anderzijds door het recht op deelname daaraan voor alle staatsburgers. ‘Democratie’ wordt hier met andere woorden gelijkgesteld aan wat Robert Dahl ‘polyarchie’ noemt.Ga naar eind2 Om van ‘democratie’ in deze zin te kunnen spreken moet er dus minimaal sprake zijn van een constitutionele orde die een oppositie toelaat, en van actief en passief kiesrecht.Ga naar eind3 Onder ‘antidemocratische stromingen’ worden in dit hoofdstuk kort en goed verstaan: alle politieke bewegingen die zich als zodanig tegen democratische regimes keren. | |
[pagina 272]
| |
Aan antidemocratische stromingen kunnen steeds de volgende dimensies worden onderkend. Allereerst is er sprake van denkbeelden en redeneringen waarin de afwijzing van de democratie wordt gerechtvaardigd en gemotiveerd. In de tweede plaats zal de stroming op een bepaalde manier zijn georganiseerd. Dit kan variëren van zeer losse sociale netwerken, waarbinnen bepaalde ideeën opgeld doen tot een strak georganiseerde politieke partij. In de derde plaats zal zo'n stroming haar doeleinden nastreven door een bepaalde strategie te volgen. Ideologie, organisatie en strategie, dat zijn dus de drie dimensies waaraan bij de bespreking van antidemocratische stromingen aandacht wordt besteed. Antidemocratische stromingen worden op deze wijze scherp onderscheiden van antidemocratische denkbeelden en antidemocratische denkers.Ga naar eind4 Niemand zal bijvoorbeeld betwisten dat de zogenaamde klassieke elitetheoretici Mosca, Pareto en Michels uitgesproken antidemocratische ideeën hebben geformuleerd. Maar zij zijn niet ideologen geworden van antidemocratische politieke stromingen,Ga naar eind5 en daarom komen zij en hun ideeën in dit hoofdstuk niet aan de orde. | |
Antidemocratische stromingen: drie variantenAls naar de ideologische doelstellingen van antidemocratische stromingen wordt gekeken, dan kunnen zij worden onderscheiden in twee hoofdgroepen. Aan de ene kant zijn er stromingen die de democratie in elke vorm afwijzen. Aan de andere kant gaat het om bewegingen die een ander idee van ‘democratie’ aanhangen, en van daaruit de bestaande democratieën verwerpen. Deze tweede groep kan vervolgens worden onderverdeeld in ‘linkse’ antidemocratische stromingen en ‘rechtse’. Zo komt men uit op drie hoofdvarianten.
De eerste categorie bevat allereerst de stromingen die na de Franse Revolutie en de Napoleontische oorlogen het ancien régime verdedigen tegen de opkomende liberale, nationalistische, democratische en republikeinse bewegingen. De laatste hebben allen dit gemeen dat zij de volkssoevereiniteit de enige aanvaardbare basis voor de inrichting van de staat achten. De politieke geschiedenis van Europa in de negentiende eeuw is één lange strijd tussen de oude grondslag van legitimiteit, gebaseerd op | |
[pagina 273]
| |
het monarchale principe, en de nieuwe, gebaseerd op volkssoevereiniteit. De antidemocratische stromingen van de eerste variant ontstaan dan, wanneer de ancien régimes bedreigd worden door het democratisch principe, of wanneer dit al ten dele in een nieuwe staatsinrichting is belichaamd. In deze eerste categorie van antidemocratische stromingen horen ook de bewegingen thuis die niet zozeer de principes van het ancien régime aanvoeren tegen de democratie, maar de laatste verwerpen op andere, met name religieuze gronden.
De tweede variant bestaat uit de linkse antidemocratische stromingen. Deze kunnen ingedeeld worden in socialistische en anarchistische. De socialistische stromingen die in de negentiende eeuw opkwamen, verwierpen in het algemeen de toen bestaande democratie. Aan de ene kant omdat het veelal beperkte kiesrecht geen politieke rechten gaf aan de arbeiders, die de basis van de socialistische bewegingen vormden (of zouden moeten vormen). Aan de andere kant ging veel socialistische kritiek verder. Zij beschouwde de bestaande en beperkte democratie als een politieke orde die erop was gericht de heerschappij van de bourgeoisie te bestendigen. In plaats van deze ‘burgerlijke’ democratie moesten de socialisten een geheel andere democratie vestigen. Dit zou echter pas mogelijk zijn als de klassenstrijd tussen bourgeoisie en proletariaat in het voordeel van de laatste was beslecht. Over de institutionele vormgeving van die andersoortige democratie waren de socialistische denkbeelden echter vaag en onduidelijk. De anarchistische kritiek op de democratie had een ander karakter. Deze richtte zich tegen elke vorm van specifiek politieke heerschappij, tegen de staat als zodanig, en stelde daarvoor in de plaats een samenleving van kleine, zichzelf besturende gemeenschappen, waar directe democratie zou bestaan. Naarmate de socialistische bewegingen zich consolideerden binnen de bestaande democratieën, en de uitbreiding van het kiesrecht hun politieke macht vergrootte, sleet de principiële verwerping van de ‘burgerlijke democratie’ en transformeerden zij zich tot politieke partijen die de democratie, aanvankelijk instrumenteel maar ten slotte intrinsiek, aanvaardden en ondersteunden. Op die ontwikkeling was echter één belangrijke uitzondering: een deel van de beweging koos een andere, revolutionaire weg. Zij wist in 1917 de macht te grijpen in Rusland, en bestond daarna enerzijds uit een aantal staten die door | |
[pagina 274]
| |
communistische regimes werden overheerst, anderzijds uit communistische partijen die in democratieën opereerden. De anarchistische antidemocraten hebben zich in de meeste staten nooit ontwikkeld tot permanente en invloedrijke politieke organisaties. Wel kan men constateren dat in roerige tijden bewegingen opkomen die gebruikmaken van de ideeën die vervat zijn in anarchistisch gedachtegoed.
De derde hoofdvariant, die van de ‘rechtse’ antidemocraten, is moeilijker af te bakenen dan de tweede. Aan de ene kant is er een grote grijze zone, waarin bewegingen uit de eerste variant die van de derde ontmoeten. Aan de andere kant zijn fascisme en nationaalsocialisme, de voornaamste stromingen in deze categorie naar ideologie en organisatie, geheel verschillend van eerdere antidemocratische stromingen. Fascisme en nationaalsocialisme ontstaan na de Eerste Wereldoorlog, en vinden hun ideologische rechtvaardiging in een scherpe afwijzing van democratie zoals die dan bestaat. Maar dit is voor fascisme en nationaalsocialisme geen argument om terug te keren naar een vroegere, niet-democratische politieke orde. In plaats daarvan is de doelstelling een geheel nieuw politiek en maatschappelijk stelsel, dat de tekorten van de bestaande democratie en het bestaande kapitalisme zou overwinnen. In deze nieuwe orde stond de eenheid van het volk centraal, een eenheid die werd belichaamd in de figuur van de leider. Anders dan het communisme pretendeerden fascisme en nationaalsocialisme niet een andere, ‘hogere’ vorm van democratie te belichamen. De fascistische ideologie verwierp de term ‘democratie’, en vooral ook die elementen die betrekking hebben op de liberale, individualistische traditie in het democratisch denken. Maar het leidersbeginsel van het fascisme is gebaseerd op een bepaalde interpretatie binnen de collectivistische traditie, waarin de volkssoevereiniteit centraal staat. Deze stromingen overleefden de Tweede Wereldoorlog niet. Wel ziet men bij bepaalde maatschappelijke spanningen bewegingen ontstaan die zich in tendentie tegen de democratie keren, en die daarbij soms gebruikmaken van fascistische of nazistische ideeën en symbolen. Hier is het vaak moeilijk uit te maken waar protest binnen een democratie overgaat in verwerping van die democratie. | |
[pagina 275]
| |
Antidemocratische stromingen in een democratie: het terugkerend dilemmaIn een voorgaande paragraaf is er al op gezinspeeld dat antidemocratische stromingen in de loop van de tijd veelal gedwongen zijn van karakter te veranderen. De voornaamste reden daarvoor is het dilemma waarin zij komen te verkeren, en dat steeds scherper wordt gevoeld naarmate de democratie zich handhaaft en uitbreidt. Dit dwingt zulke stromingen namelijk tot de strategische keus ofwel te werken binnen de kaders van het democratische regime, ofwel daarbuiten te blijven. In het eerste geval worden de antidemocraten gedwongen hun machtspositie in de politiek ook te baseren op hun electorale aanhang en op hun parlementaire tactiek en strategie. Dat betekent dat zij in feite een niet onbelangrijk aantal elementen van de democratie moeten accepteren, zoals kiesrecht, electorale competitie, besluitvorming bij meerderheid, enzovoorts. Wat zich dus voordoet is een bekend sociaal proces: in de loop van de tijd verdwijnen de oorspronkelijke doeleinden uit het gezichtsveld, en krijgen middelen - de instandhouding van de organisatie bijvoorbeeld - het karakter van doel; bij dat doel wordt vervolgens een nieuwe, passende rechtvaardiging gezocht. Een goed voorbeeld van dit proces biedt de West-Europese sociaaldemocratische beweging. Deze organiseerde zich aan het eind van de vorige eeuw in politieke partijen, die opereerden binnen de toenmalige democratie. Die democratie, met z'n meestal beperkte kiesrecht, werd niet als zodanig aanvaard, maar gezien als een platform van waaraf de beweging gehoor voor haar eisen zou vinden, en als een instrument om de ‘heersende klasse’ concessies af te dwingen. Naarmate het perspectief van de ineenstorting van het kapitalisme onwerkelijker werd en de acties voor verruiming van het kiesrecht succes hadden, veranderde ook de houding van de sociaaldemocraten ten aanzien van het democratische stelsel. Van een instrument dat gebruikt kon worden om het socialisme naderbij te brengen werd het een politiek stelsel dat men omhelsde als het best mogelijke, en werd de onverbrekelijke eenheid van socialisme en democratie geproclameerd.Ga naar eind6 Wanneer antidemocratische stromingen de keus maken voor ‘meedoen’ in het kader van de bestaande democratische orde, en die democratische orde weet zich te handhaven, dan bestaat er dus een grote | |
[pagina 276]
| |
waarschijnlijkheid dat zulke stromingen zich na verloop van tijd aanpassen, met als gevolg het verbleken en uiteindelijk verdwijnen van hun antidemocratische doelstellingen. Dit is overigens een proces dat lang kan duren. Tijdens dat proces is sprake van dubbelzinnigheden en tegenstrijdigheden. Enerzijds zien de antidemocraten zich gedwongen mee te doen binnen het democratisch stelsel. Anderzijds houden zij daarvan de afkeer levend en zijn zij bereid, en als de omstandigheden dat mogelijk lijken te maken, aan de omverwerping van de democratie mee te werken (of er op zijn minst in te berusten).Ga naar eind7 Het belangrijkste alternatief voor deze strategie van ‘meedoen’ is de al dan niet gewelddadige omverwerping van de bestaande democratische orde, of althans de poging daartoe. Zo'n strategie vereist heel andere organisatie- en mobilisatievormen dan ‘meedoen’, variërend van semilegaal opererende organisaties tot een compleet ondergronds leger. Wordt zo'n strategie gevolgd dan doen zich drie mogelijkheden voor. De eerste is dat de strategie succesvol is: de bestaande democratie wordt afgeschaft, de antidemocratische stroming verwerft de staatsmacht en vormt een regime in overeenstemming met de eigen ideologie. Voorbeelden daarvan zijn de machtsgrepen van Mussolini en Hitler, en de staatsgreep van de Tsjecho-Slowaakse communisten in 1948. De tweede mogelijkheid is dat de antidemocratische greep naar de macht faalt. Dit leidt niet zelden tot de desintegratie van de beweging, of op termijn tot haar transformatie in een ‘normale’ politieke partij. De derde mogelijkheid is die van een burgeroorlog tussen antidemocraten en democraten. De Spaanse geschiedenis van de negentiende eeuw levert daarvan talrijke voorbeelden. Een hedendaags voorbeeld geeft Noord-Ierland, waar het Ierse Republikeinse Leger (ira) en vooral zijn radicalere afsplitsing, de Provisional ira, het Britse gezag over Noord-Ierland nu, in 1991, al meer dan twintig jaar gewapenderhand bestrijden.Ga naar eind8 | |
Reactionaire en antirevolutionaire stromingenDe antidemocratische stromingen van de eerste variant, noem ik ‘reactionair’ omdat ze terug wilden naar de politieke orde van vóór de Franse Revolutie. Stromingen van deze varianten treden vooral op in de negentiende eeuw. Wanneer de democratie eenmaal gevestigd is, | |
[pagina 277]
| |
houden ze op te bestaan als politieke bewegingen van enig gewicht. Een goed voorbeeld van zo'n reactionaire politieke stroming is de beweging van de ultra-royalisten in Frankrijk na de restauratie van de Bourbons in 1814-1815. De ultra-royalisten aanvaardden het nieuwe, protodemocratische bestel niet en ijverden voor een reactionaire politiek die de prerevolutionaire privileges van kerk, koningshuis en aristocratie zou herstellen en de vrijheden voor de burgers af zou schaffen. Na de Julirevolutie van 1830 liep hun politieke invloed, met name als gevolg van kiesrechtuitbreiding sterk terug, en zij bleken niet in staat als politieke partij in de toenmalige, nog steeds beperkte democratie te overleven.Ga naar eind9 Als politieke stroming beschikten de ultra-royalisten over een duidelijke ideologische identiteit. Deze werd geleverd door filosofen als Louis Gabriel de Bonald en Joseph de Maistre. De kern van de ideologie van de Reactie was een wereldbeeld, volgens welke alleen door nietsontziende machtsuitoefening een leefbare samenleving mogelijk was. In dit wereldbeeld was geen plaats voor burgerrechten en volkssoevereiniteit. De organisatie van deze politieke stroming moest daarom wel gebaseerd zijn op andere uitgangspunten dan die van de sociale bewegingen van de negentiende eeuw, die juist een zo groot mogelijke aanhang op basis van algemene kenmerken als nationaliteit of sociale klasse trachtten te mobiliseren. Naarmate het democratisch beginsel, aan de ene kant door uitbreiding van het kiesrecht, aan de andere kant door de verbreiding van constitutionele regimes, vaster geworteld raakt, komen antidemocratische stromingen dus in een steeds moeilijker positie. De enige andere weg die openstaat is het gewelddadig terzijde schuiven van het bestel. Als dat slaagt, is echter algauw geen sprake meer van een ‘politieke stroming’. Dat begrip veronderstelt immers een zekere publieke ruimte waarin verschillende politieke stromingen met elkaar wedijveren. Zo'n publieke ruimte wordt echter onmiddellijk na het veroveren van de staatsmacht geëlimineerd. Waar antidemocratische stromingen van deze variant de staatsmacht hebben veroverd, wordt de pretentie een stroming te zijn opgegeven. Voorbeelden daarvan zijn Portugal onder Salazar en Spanje onder Franco.Ga naar eind10 Antidemocratische politieke stromingen van deze categorie zijn in de loop van de negentiende eeuw verdwenen, of teruggedrongen tot onbetekenende sekten (zoals bijvoorbeeld de Franse monarchisten). Maar veelal zijn zij al in de loop van de negentiende eeuw langzamer- | |
[pagina 278]
| |
hand getransformeerd in (conservatieve) politieke partijen. Het beste voorbeeld hiervan zijn de Britse Tories. In de eerste helft van de negentiende eeuw voerden zij een vertragingsgevecht tegen de tendens naar economische en politieke liberalisering. Met de Reform Act van 1832 (die neerkwam op een aanzienlijke uitbreiding van het kiesrecht) bleek dat de Tories het oude politieke bestel niet in stand konden houden. Zij legden zich neer bij het nieuwe bestel, en onder Disraeli ontwikkelde de Conservative Party zich tot de eerste moderne politieke partij, gericht op de mobilisatie van kiezers. Een bijzondere variant van dit proces is de ontwikkeling van bepaalde protestantse partijen in Nederland. De ideologische basis van de eerste protestants-christelijke partijvorming was het Réveil in de eerste helft van de negentiende eeuw, dat zich nadrukkelijk tegen ‘de geest der tijd’ (Da Costa) keerde. Daaronder werd zowel de idee der volkssoevereiniteit als die van de religieus neutrale staat gerekend. In deze zin was deze stroming in oorsprong niet alleen ‘antirevolutionair’ maar ook antidemocratisch, want in het begrip ‘antirevolutionair’ lag de verwerping van de volkssoevereiniteit besloten. Deze werd namelijk beschouwd als een misplaatste verheffing van de mens tegenover God. Vanuit het uitgangspunt van deze stroming deden zich in theorie drie mogelijkheden voor. In de eerste plaats het vestigen van een Nederlandse staat op protestantse, ‘antirevolutionaire’, grondslag. In de tweede plaats het zich terugtrekken en afkeren van het staatsbestel (desnoods fysiek, door emigratie. Dit laatste was niet ongebruikelijk voor protestantse afscheidingsbewegingen, zoals bijvoorbeeld de Zwijndrechtse Nieuwlichters, die zich in Amerika vestigden). En in de derde plaats het meedoen aan het bestaande politieke stelsel. Die laatste keus werd gemaakt door Abraham Kuyper, toen hij de Anti-Revolutionaire Partij (arp) oprichtte, waarmee de emancipatie van de protestanten georganiseerd werd in het kader van de bestaande, constitutionele staat. Daarna werd de arp binnen enkele tientallen jaren een ‘gewone’ politieke partij, die een van de steunpilaren van het Nederlandse democratische stelsel werd, totdat zij in 1979, precies honderd jaar oud, opging in het Christen-Democratisch Appèl (cda). De kleinere protestants-christelijke partijen (de Staatkundig Gereformeerde Partij, sgp; het Gereformeerd Politiek Verbond, gpv, en de Reformatorische Politieke Federatie, rpf) zijn mede ontstaan omdat de arp de scheiding tussen kerk en staat had geaccepteerd. Zij | |
[pagina 279]
| |
zijn in beginsel theocratisch, en in die zin antidemocratisch, maar slagen erin de principiële afwijzing van de bestaande Nederlandse staat te verenigen met een pragmatisch accepteren van de democratie. | |
Jakobijnse antidemocratische stromingenDe tweede categorie van antidemocratische stromingen vindt zijn ideologische wortels juist in de denkbeelden die tijdens de Franse Revolutie hoogtij vierden. Men zou deze categorie de jakobijnse kunnen noemen, naar de stroming die in de meest radicale periode van de Revolutie de overhand had. De voornaamste ideologische basis van de jakobijnse stroming was een bepaalde interpretatie van de politieke theorie van Jean-Jacques Rousseau. Hoewel het de vraag is in hoeverre Rousseau zelf de jakobijnse denkbeelden zou hebben onderschreven, is er weinig twijfel mogelijk dat deze interpretatie ruim steun vindt in zijn geschriften.Ga naar eind11 Aan de basis van de jakobijnse theorie ligt de stelling dat de volkssoevereiniteit zich alleen maar kan manifesteren in de ‘volkswil’. De jakobijnen gaven hier een concrete uitwerking aan het onderscheid dat Rousseau had gemaakt tussen de volonté de tous, de optelsom van de afzonderlijke en individuele wilsuitingen van burgers, en de volonté générale, de gemeenschappelijke wil van de burgers als geheel, van de natie. De Nationale Vergadering moest niet worden gezien als een vertegenwoordiging van de kiesgerechtigde Franse burgers, maar als uiting van de volkswil. Minderheden in de Nationale Vergadering ondermijnden de volkswil en konden daarom vervolgd worden, want de natie (en dus de volkswil) was één en ondeelbaar. Naast deze gedachte is een tweede van groot gewicht in de jakobijnse theorie. Dat is de gedachte dat mensen niet per definitie een juist inzicht in hun situatie hebben, dat zij hun eigen belangen niet altijd weten, en dat het een kwestie van opvoeding is hen zover te brengen. Om die opvoeding succesvol te doen zijn, moesten er klaarblijkelijk mensen zijn die wél over het juiste inzicht beschikten. Was het dan niet logisch en onvermijdelijk hun de politieke macht toe te vertrouwen, zolang de rest van de burgers nog niet was opgevoed? Zo ontstaat de constructie van een revolutionaire voorhoede die namens het volk optreedt. Het schrikbewind van Robespierre is het eerste historische voorbeeld.Ga naar eind12 | |
[pagina 280]
| |
In de negentiende eeuw blijkt dat deze theorie in twee richtingen gebruikt wordt. In de eerste richting neemt ze de vorm aan van de samenzwering van een kleine groep revolutionairen, die ‘namens het volk’ de staatsmacht wil grijpen. De socialist Auguste Blanqui verpersoonlijkt deze strategie, ook al mislukt deze elke keer als hij deze probeert uit te voeren. Dit socialisme vooronderstelt niet een massabeweging, die uiteindelijk door de macht van het getal een meer democratische politieke ordening afdwingt, maar een zorgvuldig gerekruteerde en geselecteerde groep van revolutionairen. De jakobijnse vleugel van het socialisme loopt in het begin van de twintigste eeuw uit op het communisme van Lenin. In de tweede richting wordt de jakobijnse theorie ook gebruikt om de bestaande constitutionele orde opzij te zetten door te pretenderen dat de echte volkswil door één man wordt belichaamd. De politiek-inhoudelijke argumenten kunnen daarbij verschillen, maar niet zelden spelen die in op vrees voor de ‘gewone’ democratie, die ‘de massa's’ (of ‘de arbeiders’) aan de macht zou kunnen brengen. Als Blanqui de protagonist is van de ‘linkse’ variant van de tweede categorie antidemocratische stromingen, dan is Lodewijk Napoleon dat van de tweede, de ‘rechtse’. Nadat de laatste zich tot president van de (Tweede) Franse Republiek had laten kiezen, voerde hij in 1850 een staatsgreep uit die hem van constitutioneel president tot keizer van een tot keizerrijk veranderd Frankrijk maakte. Zijn nieuwe naam, Napoleon iii, drukte uit dat dit de opvolger van het rijk van Napoleon i was, en niet een traditioneel ancien régime. De keizer ontleende zijn legitimiteit dus niet aan het dynastieke principe, maar aan de ‘volkswil’. De ‘linkse’ variant van het jakobinisme is een van de belangrijkste ingrediënten van het leninistisch marxisme, het communisme. De ‘rechtse’ variant is van invloed in de politieke theorie van fascisme en nationaalsocialisme. Deze belangrijkste antidemocratische stromingen van de twintigste eeuw in het WestenGa naar eind13 worden hierna geschetst. | |
Het communismeDe politieke doctrine van het communisme is de schepping van de Russische marxist Vladimir Lenin. Hij combineerde het orthodox-marxistische gedachtegoed van zijn dagen met een jakobijnse voor- | |
[pagina 281]
| |
hoedetheorie. Volgens het orthodoxe marxisme leidde de ontwikkeling van het kapitalisme onherroepelijk naar het socialisme; de overgang van kapitalisme naar socialisme zou tegelijkertijd de ondergang van de ‘burgerlijke democratie’ betekenen, en de schepping van een nieuwe orde waarin een hogere vorm van democratie zou heersen.Ga naar eind14 Die overgang zou plaatsvinden door middel van een revolutie. Lenin stelde dat die revolutie het werk zou moeten zijn van een daartoe opgeleide partij van beroepsrevolutionairen, en organiseerde vanaf 1903 zijn aanhangers (‘bolsjewieken’) volgens deze inzichten. Nadat de bolsjewieken in november 1917 door middel van een staatsgreep de macht in Rusland hadden gegrepen werd de Komintern, de Communistische Internationale, opgericht. Daarbij konden die partijen zich aansluiten die de ideologische en organisatorische uitgangspunten van het communisme, vastgelegd in 21 punten, onderschreven. De communistische partijen die nu buiten Rusland ontstonden (meestal als afsplitsingen van sociaaldemocratische partijen) in democratische staten waren aldus geen zelfstandige politieke partijen, maar ondergeschikt aan de in Moskou zetelende Exekutieve van de Komintern. Oorspronkelijk stond de gedachte voorop dat de Russische Revolutie de eerste was in een reeks die zich tot een algemene wereldrevolutie zou uitbreiden. De taak van de communistische partijen was in eigen land waar mogelijk revoluties naar bolsjewistisch model te organiseren. Na mislukte revoluties en revolutiepogingen in onder andere Hongarije, Finland, Italië, Duitsland en China werd het perspectief verlegd naar steun voor de Sovjet-Unie als enige staat met een socialistisch regime. In de praktijk betekende dit dat communistische partijen in democratieën een dubbelzinnige positie innamen. Enerzijds deden zij mee aan het normale politieke proces. Anderzijds werd dit afgewezen als ‘burgerlijke democratie’, en waar mogelijk ondergraven. In de meeste Europese staten bleven de communistische partijen klein in electoraal opzicht. Maar het bewustzijn onderdeel te zijn van een wereldhistorische beweging die in de toekomst de wereld zou omspannen maakte dat in de ogen van de partij zelf, die geringe omvang weinig gewicht in de schaal legde. De streng hiërarchische en op illegaal opereren ingestelde partijorganisatie gaf communistische partijen bovendien een politieke invloed die veel groter was dan men op grond van hun kiezersaanhang zou verwachten. | |
[pagina 282]
| |
De Komintern werd in 1943 formeel opgeheven, maar tot ver in de jaren vijftig bleven communistische partijen de leiding van Moskou aanvaarden. De desintegratie van het communisme als ideologie van een alternatieve en aan de ‘kapitalistische/burgerlijke democratie’ superieure maatschappijvorm begon echter in 1956, toen de Sovjet-Russische partijleider Chroesjtsjov in een geheime toespraak op het twintigste congres van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie uiteenzette dat onder het bewind van Stalin gruwelijke misdaden waren begaan. Enkele jaren later werd deze onthulling gevolgd door de breuk tussen de Sovjet-Unie en de Volksrepubliek China. In de periode daarna groeide de afstand tussen vele communistische partijen, die niet langer het leiderschap van Moskou accepteerden, en de Sovjet-Unie. Het gevolg hiervan was dat de mythe van de wereldrevolutie steeds minder geloofwaardig werd. Juist deze mythe echter had het communisme z'n identiteit en zelfvertrouwen verschaft. Voor de westerse communistische partijen betekende dit dat hun dubbelzinnige positie binnen het politiek bestel van de democratie steeds moeilijker viel te handhaven. In veel gevallen was hier al eerder een verzwegen proces van ‘sociaaldemocratisering’ op gang gekomen. Net als bij de sociaaldemocratische partijen van vóór 1914 raakten de revolutionaire pretenties op de achtergrond. Vasthouden aan de orthodoxie bleek een strategie die de neergang van het communisme niet kon stuiten, getuige de achteruitgang in de jaren zeventig en tachtig van de Parti Communiste Francais (pcf), lange tijd een van de grootste communistische partijen in West-Europa. Een openlijke revisie zoals de sociaaldemocraten drie kwart eeuw eerder hadden ondernomen hielp echter ook niet. (Aan het eind van de jaren zeventig werd dit bekend als ‘eurocommunisme’.) De grootste communistische partij van West-Europa, de Partito Communista Italiano (pci), die al vele jaren een gematigde koers volgde zonder het leninisme officieel te verzaken, trok uit de mislukking van het eurocommunistische revisionisme de conclusie dat het communisme noch in de communistische staten noch in communistische partijen ‘hervormd’ of ‘gedemocratiseerd’ kon worden zonder z'n identiteit te verliezen. Aan het eind van de jaren tachtig besloot de pci zich daarom om te vormen tot een democratisch-socialistische volkspartij die in niets meer communistisch zou zijn, en ook een andere naam zou krijgen. Dit besluit werd twee dagen na de val van de Berlijnse Muur genomen. | |
[pagina 283]
| |
Zonder twijfel zal het proces waarin communistische partijen ofwel orthodox blijven en dan inkrimpen en ondergaan, ofwel hun communistisch karakter opgeven en trachten een normale politieke partij te worden, door de ineenstorting van het communistisch stelsel in de Sovjet-Unie en Oost-Europa verder worden versneld.
De ontwikkeling van het Nederlandse communisme volgt in grote lijnen de algemene lijn die hierboven uiteen is gezet. De Nederlandse communistische partij vond haar voorloper in een radicale afsplitsing van de sdap, die in 1909 als Sociaal Democratische Partij (sdp) werd opgericht, en zich na de Russische Revolutie bij de Komintern aansloot onder de naam Communistische Partij Holland (cph)Ga naar eind15 en, na een woelig en sektarisch bestaan in de jaren twintig, vanaf 1930 geheel gebolsjewiseerd werd naar Sovjet-Russisch model. De electorale aanhang bleef gering, met als uitschieter de tien Kamerzetels die de cpn in 1946 behaalde. Na 1956 werd zij zelf door een scheuring getroffen, en in het conflict tussen Moskou en Peking wendde de cpn zich af van Moskou zonder voor de Chinese lijn te kiezen. Ideologisch betekende dit dat liberalisering als door Chroesjtsjov ondernomen, werd afgewezen. In de jaren zeventig kwam de cpn het naoorlogse dieptepunt (drie Kamerzetels, in 1959) te boven. Bij de verkiezingen van 1972 verwierf ze zelfs zeven zetels. In 1977 viel zij echter terug tot twee zetels. De verkiezingsnederlaag leidde in eerste instantie tot de val van erevoorzitter Paul de Groot, die de partij vanaf de jaren dertig had geleid. Daarna volgde een langdurig en verwarrend debat binnen de partij, dat zowel draaide om de verwerking van het (eigen) stalinistisch verleden als om strategie en programma voor de toekomst. Aan dit debat, en aan de algemene politieke gebeurtenissen van deze jaren, bezweek de traditionele partijorganisatie nog vóór in 1983 een beginselprogramma werd aangenomen dat brak met het orthodoxe marxisme-leninisme. De ‘vernieuwing’ leverde electoraal een negatief resultaat op: bij de Kamerverkiezingen van 1986 behaalde de cpn geen zetel meer, terwijl de partijorganisatie in snel tempo verviel. Aan het eind van de jaren tachtig ging de cpn een samenwerkingsverband aan met de psp en de ppr, dat als ‘Groen-Links’ aan de verkiezingen deelneemt. De opheffing van de cpn als afzonderlijke politieke organisatie is daarmee vrijwel onvermijdelijk geworden. Naast de ‘officiële’ communistische partijen hebben ook allerlei an- | |
[pagina 284]
| |
dere communistische organisaties bestaan. In Nederland hebben zulke partijen nooit veel politieke betekenis gekregen.Ga naar eind16 Het antidemocratische karakter van het communisme bestaat in de kern uit de ontkenning van de stelling dat voor een democratische ordening de individuele burgerrechten onvervreemdbaar zijn. Zonder deze is immers dat aspect van democratie wat Dahl ‘public contestation’ noemt onmogelijk. Tegenover deze ontkenning staat het uitgangspunt dat slechts één politieke mening juist en toelaatbaar is, en dat deze per definitie berust bij de partij, omdat deze gebaseerd is op de enig juiste theorie, de marxistische. Daaruit volgt dat democratie als een stelsel waarin politieke opvattingen met elkaar concurreren onaanvaardbaar is. | |
Fascisme en nationaalsocialismeFascisme en nationaalsocialisme kwamen op na de Eerste Wereldoorlog. Zij waren enerzijds een reactie op de groei van socialisme en communisme. Anderzijds kwamen zij voort uit een meer algemene crisis van de democratie. Na de oorlog was het kiesrecht in vrijwel alle Europese staten algemeen geworden en waren de vroegere gebieden van het Duitse en Oostenrijks-Hongaarse keizerrijk getransformeerd in democratische nationale staten. Maar de verwachtingen die in politiek zowel als economisch opzicht ten aanzien van de nieuwe (en oude) democratieën waren gewekt, bleken te hoog gesteld. De reactie op dit veronderstelde ‘falen der democratie’ riep een zeer breed spectrum op van antidemocratische denkbeelden en bewegingen.Ga naar eind17 Daarin herleefden veel van de elementen die ook in de eerste categorie van antidemocratische stromingen centraal hadden gestaan. Maar in de antidemocratische stromingen van fascisme en nationaalsocialisme werden verschillende van die elementen gecombineerd met volstrekt nieuwe. Daarom zijn deze politieke bewegingen veel meer dan een herleving van de negentiende-eeuwse reactie.
Alleen in Italië en Duitsland slaagden fascisme, respectievelijk nationaalsocialisme erin op eigen kracht de staatsmacht te veroveren en een eigen politiek regime te vestigen. Vergelijkbare politieke bewegingen in andere Europese landen legden het af, ofwel tegen de democratische krachten (Frankrijk, Groot-Brittannië, maar ook Nederland) | |
[pagina 285]
| |
of tegen conservatief-autoritaire regimes. Deze vormden het ‘normale’ patroon bij de ondergang van de prille Europese democratieën in de jaren twintig en dertig. Zij waren niet het resultaat van ideologisch geïnspireerde politieke stromingen, maar van staatsgrepen uitgevoerd door militairen, al dan niet met steun van traditionele elites. In een eerdere paragraaf zijn Spanje en Portugal al als voorbeelden genoemd. Maar in dit patroon passen ook Oostenrijk, Letland, Estland en Litouwen, Polen, Hongarije, Joegoslavië, Roemenië, Albanië en Griekenland. De autoritaire regimes die hier werden gevestigd, kenden niet zelden felle conflicten met de inheemse fascistische of nationaalsocialistische bewegingen. Het grote verschil tussen deze autoritaire regimes en fascisme en nationaalsocialisme was dat de eerste zich tevreden stelden met een vorm van machtsuitoefening die de traditionele, vóór-democratische orde zoveel mogelijk intact liet, en zich niet wilde legitimeren in termen van een ideologie die door de bevolking moest worden onderschreven. Fascisme en nationaalsocialisme daarentegen presenteerden zich als de dragers van een nieuwe politieke en sociale orde waarin het hele ‘volk’ daadwerkelijk participeerde. Men kan het ook anders formuleren. De autoritaire regimes waren in tendentie apolitiek; fascisme en nationaalsocialisme waren uit op een totale politisering van de samenleving. (Dat is een van hun belangrijkste overeenkomsten met het communisme.) Naarmate het fascisme in Italië en later het nationaalsocialisme in Duitsland meer succes boekten, zochten overeenkomstige bewegingen in andere landen daarbij aansluiting. Toch zou er nooit zoiets ontstaan als een fascistische ‘Internationale’. De eerste reden daarvoor is ideologisch. Het fascisme (met daarin begrepen het nationaalsocialisme als meest extreme vorm) was wel een internationaal verschijnsel, maar het was niet internationalistisch. Alle fascistische bewegingen hadden het eigen volk en natie tot centraal object van hun streven. Het communisme daarentegen pretendeerde een wereldbeweging te zijn, waarin niet ‘natie’ maar ‘klasse’ centraal stond. In de tweede plaats was bij het fascisme geen sprake van een systematisch uitgewerkte politieke ideologie waarop alle verschillende fascistische stromingen zich beriepen. Terwijl het communisme beweerde de toepassing te zijn van zuiver wetenschappelijke inzichten, stond in het fascisme juist de wil en de macht centraal als krachten die de maatschappij zouden veranderen. | |
[pagina 286]
| |
Naarmate fascistische bewegingen niet zelfstandig in eigen land een politieke factor van betekenis werden, gingen zij zich identificeren met de meest succesvolle fascistische beweging, het nationaalsocialisme van Hitler. Heel duidelijk is dit te zien in de ontwikkeling van het Nederlandse fascisme. | |
Fascisme en nationaalsocialisme: Italië en DuitslandHet fascisme in Italië was de schepping van één man, Benito Mussolini. De politieke beweging die hij oprichtte was, net als Lenins communistische partij, georganiseerd op hiërarchische, semimilitaire leest. Trotski had in 1903 al de impliciete logica van het leninistische organisatieprincipe blootgelegd, toen hij stelde: de partij vervangt het proletariaat; het centraal comité vervangt de partij, en de leider treedt in de plaats van het centraal comité. Deze verborgen logica van het democratisch centralisme was de expliciete basis van het fascisme. Dit was gebaseerd op het leidersbeginsel. ‘Il Duce ha sempre ragione’ - de Duce (= leider) heeft altijd gelijk. Zijn beweging begon na de Eerste Wereldoorlog als een verzameling van vooral uit oorlogsveteranen samengestelde strijdgroepen (‘fascio di combattimento’),Ga naar eind18 die zich in de roerige naoorlogse situatie opwierpen als bestrijders van het communisme en handhavers van de openbare orde. De partij nam enerzijds deel aan verkiezingen, maar oefende anderzijds met haar squadristi (knokploegen) op grootscheepse wijze intimidatie uit onder de kiezers en dreigde openlijk met een staatsgreep door middel van een ‘Mars op Rome’. Onder deze druk werd Mussolini in 1922 door koning Victor Emmanuel iii tot minister-president benoemd. Daarna consolideerde hij in drie jaar tijd zijn machtspositie, door andere politieke partijen te ontbinden, de overheidsorganen onder leiding van zijn aanhangers te plaatsen, de onafhankelijkheid van de media te beëindigen; kortom door het hele maatschappelijke en politieke leven onder controle van hem en zijn partij te brengen. De officiële ideologie van het fascisme werd in feite pas geformuleerd toen het fascisme al hoog en breed was gevestigd. Vreemd was dit niet, want, zoals al opgemerkt, het fascisme was uitgesproken antirationeel. ‘De fascistische geest is Wil, niet Intellect,’ schreef Giovanni Gentile, de filosoof die in 1930 in opdracht van Mussolini de fascistische doctrine formuleerde. (Het betreffende artikel werd on- | |
[pagina 287]
| |
der Mussolini's naam gepubliceerd.) Het fascisme was in de eerste plaats een negatieve doctrine: antidemocratisch, antiliberaal en antisocialistisch. Voor zover daaruit ook een positieve leer voort kon komen bevatte deze de volgende gedachte: liberalisme, socialisme en democratie hebben het ideaal van volk, natie en gemeenschap afbreuk gedaan door ruim baan te geven aan individualisme, materialisme en rationalisme. Echte vrijheid en gemeenschap en een heldhaftiger bestaan zijn echter mogelijk in een politiek en maatschappelijk stelsel waarin samenwerking (in het kader van een corporatieve staat),Ga naar eind19 discipline en opofferingsgezindheid vooropstaan. De volkswil is belichaamd in de figuur van de Duce; aldus wordt de verdeeldheid teweeggebracht door partijen en vertegenwoordiging overwonnen. Bij deze elementen voegde zich in de loop van de jaren steeds sterker de groot-Italiaanse gedachte, waarin Italië, als erfgenaam van het Romeinse Rijk, de hegemonie in het Middellandse Zeegebied werd toegedacht, alsmede een koloniaal rijk in Afrika overeenkomstig zijn positie als grote mogendheid.
Adolf Hitler sloot zich na de Eerste Wereldoorlog aan bij een kleine rechts-extremistische partij, die hij snel uitbouwde tot de Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei (nsdap), waarvan hij in 1923 Führer (‘leider’) werd. De doeleinden van de partij waren oorspronkelijk: herziening van de vredesvoorwaarden die Duitsland waren opgelegd (inclusief het afschaffen van de Republiek van Weimar), anderzijds een sociale revolutie die echter anticommunistisch zou zijn. Een poging door middel van een staatsgreep de macht in Beieren over te nemen (9 november 1923) mislukte volledig. Hierna besloot Hitler tot een andere strategie: die van de overname van de macht door het meedoen aan en uithollen van de democratie. Aan het eind van de jaren twintig begon de nsdap electoraal zeer snel te groeien, en in 1933 slaagde Hitler erin benoemd te worden tot Reichskanzler (minister-president) van een coalitiekabinet. De nsdap was toen al over zijn electorale hoogtepunt heen, en beschikte nooit over een meerderheid in de Rijksdag. Maar in maart 1933 stemde de Rijksdag (de communistische en een aantal socialistische volksvertegenwoordigers waren toen al gevangengenomen) in met een ‘machtigingswet’ die Hitler tot alleenheerser maakte en de democratie afschafte. Vervolgens stelde Hitler enerzijds zijn conservatieve aanhangers teleur, door niet terug te keren naar een vóór-democratische, autoritai- | |
[pagina 288]
| |
re staat; en zijn links-extreme aanhang door geen werk te maken van de ‘sociale revolutie’. Hitler vestigde daarentegen een totalitair regime, dat in veel verdere mate dan in het Italië van Mussolini de maatschappij in zijn greep kreeg. Structuurloosheid was het kenmerk bij uitstek van dit politieke stelsel: het werd alleen bijeengehouden door Hitler, die niet voor niets zich liet aanduiden als Führer, en niet als ‘Rijkskanselier’ of als ‘Rijkspresident’. Dat immers waren staatsambten, met duidelijk omschreven bevoegdheden, en dus ook beperkingen. Het kenmerk van Hitlers totalitaire regime was echter dat zijn machtsuitoefening aan geen enkele wettelijke of andere beperking onderhevig was. De doctrine van het nationaalsocialisme was al evenzeer antiliberaal, antidemocratisch en antisocialistisch als het fascisme. Ook hier ziet men de poging om achteraf een filosofische doctrine te formuleren die de beweging een eigen politiek-theoretische legitimatie moet geven.Ga naar eind20 In feite is het belangrijkste ideologische document van het nationaalsocialisme Hitlers Mein Kampf, het boek dat hij in de gevangenis schreef na zijn mislukte Putsch in München. Bij het antiliberalisme, het antidemocratisme en antisocialisme dat ook het fascisme kenmerkt voegt zich hier een sociaal-darwinistisch beeld van de geschiedenis, dat neerkomt op een strijd om de macht tussen volken en rassen. Een jodenhaat die veel verdergaat dan het traditionele antisemitisme is hiervan een centraal element. Politiekstrategisch vertaalden deze denkbeelden zich in een geopolitieke visie, waarin het ‘Germaanse ras’ (een ruimere categorie dan het ‘Duitse volk’) ruimte in Europa moest krijgen ten koste van de erfvijand Frankrijk, maar vooral ten koste van de politiek en raciaal minderwaardig geachte Slaven in Oost-Europa en de Sovjet-Unie. In ruil voor een vrije hand op het Europese vasteland was Hitler bereid Groot-Brittannië de heerschappij over de zee te laten. De vernietiging van het ‘joodse ras’ was echter noodzakelijk om dit project te verwezenlijken.Ga naar eind21 Anders dan het communisme was het fascisme ook in zijn woordgebruik expliciet antidemocratisch. Het zo kenmerkende leidersbeginsel werd echter ten dele gerechtvaardigd met een extreme variant van de leer van de volkssoevereiniteit. Hierin werd ‘het volk’ niet opgevat als een gemeenschap van individuele en autonome burgers, maar als een collectiviteit waarvan de wil en eenheid tot uitdrukking kwam in de leider. Omdat deze ‘het volk’ verpersoonlijkte, was dit logisch verplicht hem te gehoorzamen. | |
[pagina 289]
| |
In Nederland ontstond de eerste fascistische beweging in 1922, het Verbond van Actualisten. Het was de eerste van een reeks sektarische, door scheuringen en splitsingen gekenmerkte organisaties, die politiek geen gewicht in de schaal legden. Dit veranderde pas met de oprichting van de Nationaalsocialistische Beweging (nsb) door ir. A. Mussert. De nsb oriënteerde zich aanvankelijk op het Italiaanse fascisme. Ook hier was het duidelijker waar de beweging zich tegen keerde dan waarvoor zij stond. Bij verkiezingen vond de nsb groeiende steun, met als hoogtepunt acht procent bij de verkiezingen voor de Provinciale Staten in 1935. Daarna liep de electorale aanhang terug. Naarmate het duidelijker werd dat de nsb op eigen (electorale) kracht niet de politieke macht in Nederland zou verwerven, richtte zij zich meer op nazi-Duitsland. De radicalisering (zich onder andere uitend in antisemitisme) waarmee dit gepaard ging verminderde haar aantrekkingskracht. Tijdens de bezetting collaboreerde de nsb met de Duitsers zonder daarvoor de begeerde politieke en bestuurlijke macht over een door de nazi's beheerst Nederland te verkrijgen. Met de ondergang van het Derde Rijk verdween ook de nsb. | |
Antidemocratische stromingen na de Tweede WereldoorlogHitlers plannen mislukten en liepen op een wereldoorlog uit die een eind maakte aan fascisme en nationaalsocialisme. De gruwelijkheid van het nazisme, die zich het duidelijkst had gemanifesteerd in de vernietigingskampen, zorgde er daarna voor dat een zwaar taboe rust op pogingen bij de fascistische traditie aan te knopen. Alleen in Italië bleek een neofascistische partij mogelijk die zich expliciet op het vooroorlogse fascisme beriep, en ook eenzelfde dubbelzinnige strategie ten aanzien van democratie volgde, overigens zonder veel politiek en electoraal succes. Aan de andere kant kan men waarnemen dat nieuwe antidemocratische stromingen, die zich met oude of nieuwe argumenten tegen de bestaande democratie keren,Ga naar eind22 vrijwel altijd in meerdere of mindere mate impliciet (en soms expliciet) aansluiting zoeken bij de erfenis van het fascisme. Juist de doem van het verleden dwingt ze die erfenis te verloochenen, en te benadrukken dat ze ‘normale’ politieke partijen of bewegingen zijn. Zeker is het ook te simpel om de meeste van hen als niet meer dan erfgenamen van het fascisme te beschouwen. | |
[pagina 290]
| |
Juister is het om te stellen dat de herinnering aan fascisme en nationaalsocialisme vrijwel geen ruimte laat aan nieuwe antidemocratische stromingen ter rechterzijde van het politieke spectrum.
Aan de linkerzijde geldt iets soortgelijks voor de dwingende kracht die van het communisme is uitgegaan. De antidemocratische bewegingen die ter linkerzijde aan het eind van de jaren zestig ontstonden, richtten zich zonder uitzondering op een communistisch ideaal, al accepteerden zij niet het kader van de bestaande communistische beweging, en daarin passende communistische regimes en partijen. Hun doctrines waren gebaseerd op de communistische orthodoxie van de jaren dertig. Volgens deze was het fascisme het laatste stadium van het kapitalisme, en er daarom het ware gezicht van. De strategie van deze bewegingen was er daarom op gericht de ‘burgerlijke democratie’ ertoe te provoceren dit ware gezicht te tonen. Deze bewegingen kozen daarom ook niet de dubbelzinnige weg van ‘meedoen’, maar die van ondergrondse strijd. De bekendste daarvan waren de Rote Armee Fraktion (raf) in de Bondsrepubliek, en de Brigate Rosse in Italië.Ga naar eind23 In deze familie van antidemocratische stromingen hoort in Nederland de kraakbeweging thuis, al heeft die zich nooit tot rechtstreekse vormen van terrorisme bekeerd.Ga naar eind24 Van de werkelijk ‘terroristische’ antidemocratische bewegingen is inmiddels duidelijk geworden dat zij in de democratieën waarin zij opereerden het niet zonder steun van buitenaf (i.c. communistische en bepaalde Arabische regimes) (hebben) kunnen stellen. | |
ConclusieSamenvattend kan worden geconstateerd dat er in de afgelopen twee eeuwen drie categorieën, misschien kan men beter spreken van ‘families’, van antidemocratische stromingen hebben bestaan. De eerste keert zich tegen de idee van democratie als zodanig, en stelt daar een traditionele vorm van legitiem politiek gezag, gebaseerd op koningschap en kerk, tegenover. De tweede verwerpt de bestaande democratie uit naam van een ander idee van volkssoevereiniteit, afgeleid uit een theorie over economische ongelijkheid. De derde verwerpt de bestaande democratie eveneens, maar nu uit naam van nationalistische of raciale uitgangspunten. | |
[pagina 291]
| |
Van de eerste familie van antidemocratische stromingen zijn niet veel leden meer in leven, en voor zover ze er nog zijn hebben ze politiek niets te betekenen. Dit betekent niet dat elementen uit de politieke ideologieën van deze stromingen niet terug zijn te vinden bij de andere antidemocratische stromingen (en trouwens ook wel bij ‘normale’ politieke richtingen), met name bij de derde.
De tweede familie, die van de ‘linkse’ antidemocratische stromingen, heeft als veruit belangrijkste representant het communisme, zoals dat na de Oktoberrevolutie in de Sovjet-Unie en de daarmee gelieerde partijen gestalte kreeg. Naast het communisme wijzen ook anarchistische stromingen de bestaande democratische staat af, echter op andere gronden. Hier wordt de staat als zodanig verworpen, en wordt een democratische ordening mogelijk geacht in niet-statelijk georganiseerde (en kleinschalige) gemeenschappen, meestal op basis van directe democratie. Vergeleken met het communisme heeft het anarchisme politiek veel minder invloed uitgeoefend. Maar elementen van het anarchistisch gedachtegoed duiken niettemin regelmatig op; in West-Europa bijvoorbeeld bij sommige van de ‘nieuwe sociale bewegingen’ die na de jaren zestig zijn opgekomen. (In Nederland bijvoorbeeld de kraakbeweging van de jaren tachtig.)
De derde categorie is zo mogelijk nog heterogener dan de vorige. De hoofdstroom ervan is die van fascisme en nationaalsocialisme, stromingen die tussen de wereldoorlogen opkwamen en als alternatief voor de parlementaire democratie een politiek stelsel voorstelden waarin de volkswil rechtstreeks tot uiting kwam in één leider. Deze hoofdstroom kent vele varianten; de belangrijkste en ook meest extreme was het Duitse nationaalsocialisme. Niettemin zien we van tijd tot tijd in West-Europa politieke bewegingen en partijen opkomen, die zich niet in woord, maar wel in achterliggende motieven, tegen de bestaande democratie als zodanig keren, en niet zelden daarbij heimelijk aansluiten bij de nazistische en fascistische voorbeelden. In: J.J.A. Thomassen (red.), Hedendaagse democratie, Alphen aan den Rijn, Samsom H.D. Tjeenk Willink, 1991. |
|