met de ‘Founding Fathers’ van de Amerikaanse republiek, die zich er door lieten inspireren bij de inrichting van hun staatsbestel en het opstellen van hun grondwet. Niet zozeer democratie, politiek zelfbestuur, boezemde Tocqueville vrees in, maar gelijkheid. Hij verwachtte daarvan algemene verburgerlijking, vereenzaming, en de vulgarisering van politiek en cultuur. Zo'n ontwikkeling achtte hij onontkoombaar, maar hij meende wel dat er mogelijkheden bestonden aan de negatieve gevolgen van meer gelijkheid te ontkomen. Politiek leiderschap van hoog moreel gehalte, een uitgekiend stelsel van machtenscheiding, rechten voor minderheden en veel vrijwillige associaties - dat kon allemaal zo'n nieuw despotisme in naam van gelijkheid en democratie helpen voorkomen.
McCarthy is geen politiek theoreticus als Tocqueville, maar een eigenzinnig en sardonisch waarnemer, die bijvoorbeeld bij Tocquevilles beschrijving van de Cherokees aantekent dat het hoge niveau van civilisatie van deze indianen onmiskenbaar naar voren komt uit het feit dat ze er negerslaven op na hielden. Wanneer McCarthy de reis van Tocqueville in 1978 overdoet, gaat hij dan ook hoogstens zijdelings in op de politieke theorie van de laatste en wat daarvan heeft standgehouden. Het meest uitgebreid reageert hij nog op een remedie tegen de uitwassen van gelijkheid bij Tocqueville die ik nog niet heb genoemd. Dat is godsdienst. Van deze, vooral voorzover ze de nadruk legt op de dingen die niet van deze wereld zijn, verwachtte Tocqueville een tegenwicht tegen de natuurlijke tendens naar materialisme en vulgariteit. De politieke functie van godsdienst zag hij dus juist in het feit dat hier een ander, hoogstaander perspectief op de maatschappij wordt geboden dan het politieke en het wereldse. Het eerste waardoor Tocqueville bij zijn aankomst werd getroffen was echter de religieuze atmosfeer waarmee in Amerika wel alles leek bezwangerd.
Dat is eigenlijk nooit anders geworden, meent McCarthy, en in dit opzicht is Tocqueville in zijn verwachtingen beschaamd. Ondanks de officiële scheiding tussen kerk en staat wordt de Verenigde Staten al vanaf de stichting, nu tweehonderd jaar geleden, gekenmerkt door een ‘burgerlijke religie’, met als voornaamste ingrediënten: de gedachte dat de goddelijke voorzienigheid speciaal betrekking heeft op Amerika, dat daar een bijzondere opdracht in de wereld uit voortvloeit, en dat alles wat naar religie zweemt goed is voor de staat (pas onder president Eisenhower kregen Amerikaanse munten ingestempeld: op god vertrouwen wij). In al zijn aspecten heeft deze ‘burgerlijke religie’ precies het tegenovergestelde effect van wat Toc-