De wijken in! (1990)
Inmiddels is in de PvdA de verwerking van de nederlaag in volle gang. Ik ga voorbij aan geïmproviseerde koningsdrama's als te Amsterdam. Het toneelbeeld daar was sterker dan het stuk, een stichtende werking voor de rest van het land ging er niet van uit.
De betrekkelijke kakofonie die na de uitslag uitbrak, dreigt langzamerhand over te gaan in eenstemmige koorzang. Zoals dat wel meer gaat met belcanto, is de tekst van het gezongene grotendeels onverstaanbaar, zonder dat dit veel afdoet aan de begrijpelijkheid. Deze laatste wordt immers gegarandeerd door de duidelijke gearticuleerde herhaling van de laatste strofe: ‘Wij moeten weer de wijken in!’
Aan deze slogan is van alles mis. Hij is allereerst zeer onthullend over de relatie tussen partij en kiezer.
De ‘wij’ die naar ‘de wijken’ moeten gaan, wonen er blijkbaar niet zelf. Degenen die door de PvdA moeten worden overtuigd, zijn een geheel andere categorie, zo blijkt uit deze slogan, dan waaruit de partij zelf bestaat. Aldus verraadt zich in de oproep ‘de wijken in te gaan’ het besef, dat de partij er een is vóór bepaalde mensen, maar niet van hen.
Uit de slogan kan men ook het maatschappijbeeld reconstrueren, waaruit deze voort komt. Mensen, speciaal beoogde PvdA-kiezers, wonen blijkbaar in ‘wijken’. Kennelijk zijn ze door de plaats waar ze wonen ook volledig sociaal en politiek te identificeren.
Wat hier opduikt, is de oude wijkgedachte. Vanaf het begin van deze eeuw is deze gepropageerd, oorspronkelijk door sociale hervormers, die er de verschrikkingen van de negentiende-eeuwse industriestad mee wilden overwinnen. Na de Tweede Wereldoorlog werd in Nederland de wijkgedachte vooral gepropageerd door conservatieven van diverse snit. ‘De wijk’ moest een maatschappelijk integratiekader zijn, dat de gevaren van de grote stad - ontkerstening, atomisering, normloosheid - zou buitensluiten.
Al in het midden van de jaren vijftig maakte de socioloog Van Doorn korte metten met deze gedachte, die de grondslag had gevormd van de naoorlogse stedenbouw. Zijn kritiek richtte zich niet tegen de kwaliteit van de idealen achter de wijkgedachte, maar tegen hun feitelijke realiseerbaarheid. Deze achtte hij onder normale omstandigheden nihil. Later onderzoek heeft steeds weer als opbrengst gehad, dat buurt en werk inderdaad alleen maar onder zeer uitzonderlijke omstandigheden maatschappelijk tot leven komen, en dan