Geschriften van een intellectuele glazenwasser
(2010)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermdDe draagbare Tromp
[pagina 239]
| |
Hoe bruikbaar is nog het sociaaldemocratisch program? (2003)In de afgelopen jaren heb ik mij beziggehouden met onderzoek naar de wijze waarop de drie opeenvolgende sociaaldemocratische partijen in Nederland, de Sociaal Democratische Bond (sdb), de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (sdap) en de Partij van de Arbeid (PvdA) hun politieke identiteit gestalte hebben gegeven door middel van beginselprogramma's. Het algemene resultaat van mijn onderzoek wil ik hier beknopt uiteenzetten, met als uitgangspunt de vraag of uit deze terugblik op een verleden van bijna anderhalve eeuw een perspectief kan worden gewonnen op de nabije toekomst.Ga naar voetnoot* Ik begin met het schetsen van de brede historische context van dit verhaal: het ontstaan van het kapitalisme. In de vijftiende eeuw kwamen in het westen van Europa twee processen op gang die steeds meer de dynamiek in de wereld zijn gaan bepalen. Aan de ene kant ontstonden territoriale staten die zich ontwikkelden tot de centrale politieke eenheden in de wereld, aan de andere kant ontstond een bovenstatelijke economisch stelsel, het moderne kapitalisme met als centraal motief het maken van winst via marktprocessen, de eindeloze accumulatie van kapitaal, om een klassieke term te bezigen. Beide processen waren (en zijn) onverbrekelijk met elkaar verbonden en zij zijn in hoge mate bepalend voor de leefkansen van mensen in alle delen van de wereld. Het duurde enkele eeuwen voor een zeker inzicht in deze nieuwe werkelijkheid politiek tot uitdrukking kwam. De Franse Revolutie vormde daartoe de katalysator: deze gaf de stoot tot de uitkristallisering van conservatisme, liberalisme en socialisme als politieke stro- | |
[pagina 240]
| |
mingen, die standpunten formuleerden ten aanzien van de ontwikkeling van kapitalisme en alles wat daarmee gepaard gaat en de plaats en rol van de staat. Socialisme ontstond als een kritiek op de ontwrichtende werking die het kapitalisme uitoefende op het maatschappelijk weefsel, dat toch al gekenmerkt werd door grote ongelijkheid. Het verlangde enerzijds terug naar een idyllisch voorgesteld prekapitalisme, maar zocht anderzijds naar een alternatief voor de bestaande economische orde. Hoewel het een in aanleg transnationale beweging was (of althans wilde zijn), zag het zich door de logica van de situatie al snel gedwongen de vorm aan te nemen van nationale bewegingen en partijen. Dit was pas mogelijk toen aan twee voorwaarden was voldaan. Het staats- en natievormingsproces moest zich zover ontwikkeld hebben dat het nationale kader overheersend was geworden ten opzichte van lokale en regionale banden. Daarnaast moest er sprake zijn van organisatorische middelen om zo'n beweging structuur en uithoudingsvermogen te geven. Alleen zo kon de overstap geschieden van episodisch en lokaal verzet naar een nationale en continue organisatie. De negentiende eeuw is de eeuw van de sociale bewegingen, de eeuw waarin in de meest ontwikkelde staten van de wereldeconomie aan die beide voorwaarden voldaan ging worden. | |
Programma en organisatieTot het arsenaal aan nieuwe technieken van organisatie behoorde het programma, en wel in het bijzonder bij bewegingen die geen prepolitieke basis kenden, bijvoorbeeld op godsdienst, taal of regio gebaseerd. De sociaaldemocratische beweging kende niet zo'n prepolitieke sociale basis. Integendeel: deze beweging werd juist gedefinieerd in programmatische termen, in de stelling dat de beweging de politieke uitdrukking van een bepaalde sociale klasse, het proletariaat, was. Dat mensen in uiteenlopende vormen van arbeid tot eenzelfde sociale groep, klasse, zouden behoren omdat loonafhankelijkheid hun gemeenschappelijk kenmerk was, is immers geen sociologische waarheid, maar een politiekprogrammatische boodschap. De eerste sociaaldemocratische organisatie in Nederland werd opgericht als afsplitsing van het Algemeen Nederlands Werklieden Ver- | |
[pagina 241]
| |
bond, toen dit in 1877 niet het Gothaer Programma van de nieuwe Duitse sociaaldemocratische partij wilde overnemen. Enkele jaren later, in 1882, kwam uit deze en soortgelijke plaatselijke bewegingen de sdb tot stand, die inderdaad een programma opstelde dat op veel punten nauwelijks verschilde van dat van de Duitse partij. Dit programma bestond uit twee delen: een analyse en diagnose van het kapitalisme, gevolgd door een reeks programmatische eisen die staatsinterventie vereisten om gerealiseerd te worden. De sdb, die zich richtte op een aanhang die nog niet over het kiesrecht beschikte, streefde aanvankelijk naar uitbreiding van het kiesrecht, maar uiteindelijk kwam er een scheiding der geesten tot stand tussen advocaten van de ‘politieke’ strijd aan de ene kant, en die van de ‘economische’ aan de andere. Toen de laatsten de overhand kregen, richtten de eersten de sdap op, met de pretentie dé Nederlandse vertegenwoordiger te zijn van de internationale sociaaldemocratische beweging. Het program dat de nieuwe partij in 1895 aanvaardde moest deze positie ondersteunen; het was grotendeels ontleend aan het in 1892 aangenomen programma van de Duitse spd, het Erfurterprogramma. Ook dit was echter gekenmerkt door de spanning tussen het ‘theoretische’ deel, een marxistische analyse van het kapitalisme waarvan op termijn de onvermijdelijke ondergang werd voorzien, en het ‘praktische’ deel, dat gericht was op concrete hervormingen binnen de kapitalistische orde. Deze spanning tussen theorie en beleid leidde in de Tweede Internationale tot het revisionismedebat, dat in Nederland gestalte kreeg in een langdurige ‘richtingen- en partijstrijd’, welke in 1912 resulteerde in een nieuw beginselprogramma, bedoeld om de eenheid in de partij te herstellen en bovenal de spanning tussen theoretisch perspectief en praktische politiek op te heffen. De centrale kwestie waar het toen om ging was de vraag of het politiek optreden van de sdap tot beteugeling van het kapitalisme kon leiden - in afwachting van de overgang naar het socialisme - of dat dit het kapitalisme in de kern onaangetast liet. Het programma koos voor het eerste gezichtspunt, terwijl het stelde dat de sociaaldemocratische beweging niet alleen handelde op basis van historische tendensen, maar zich ook fundeerde op ethische beginselen. Een gemeenschappelijk element in de drie eerste sociaaldemocratische programma's is dat de partij zichzelf zag als de politieke representant van de arbeidende klasse en zijn optreden als onderdeel van | |
[pagina 242]
| |
de overgang van kapitalisme naar socialisme, waarin algemeen kiesrecht een centrale rol was toegedacht. Maar de invoering van het algemeen kiesrecht leidde niet tot een sociaaldemocratische meerderheid, de verwachte polarisatie van de maatschappij in twee antagonistische klassen deed zich niet voor en de opkomst van communisme en fascisme dwong de sdap haar traditionele perspectief aan te passen. | |
Nieuwe programma's 1937-1977Zulke factoren brachten de sdap ertoe in de jaren dertig een nieuw beginselprogramma op te stellen. Het programma van 1937 brak in een aantal opzichten met de drie voorgaande. De idee van de overgang van kapitalisme naar socialisme werd opgegeven en maakte plaats voor nadruk op wat in de bestaande maatschappij ter verbetering van de levensomstandigheden kon worden gedaan. De indamming van het kapitalisme werd gezocht in institutionele maatregelen, zoals de socialisatie van ondernemingen en andere organisaties. Het program stelde vast dat de sdap er niet alleen voor de arbeidersklasse was, maar voor alle sociale groepen die te lijden hadden onder bestaande maatschappelijke verhoudingen. Tenslotte hield het programma van 1937 in dat de sdap haar verhouding tot de Nederlandse staat normaliseerde en zich voortaan beschouwde als een politieke partij naast andere politieke partijen. Daarmee hoopte de partij ook te ontsnappen aan het politiek isolement waarin ze op landelijk niveau verkeerde. Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog traden inderdaad voor het eerst sociaaldemocratische voormannen toe tot een regering, maar op langere termijn was het perspectief voor de sdap weinig belovend. Dat veranderde tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het woord ‘socialisme’ verloor zijn afschrikwekkende associaties, op het niveau van politieke elites werden verzuilde verhoudingen verbroken en het kwam tot een overbrugging van de kloof tussen sociaaldemocraten en anderen. Na de Tweede Wereldoorlog dwong de als gevolg van deze ontwikkelingen opgerichte Nederlandse Volks Beweging, waarin leden van de sdap prominent aanwezig waren, overleg af tussen de sdap, de Vrijzinnig Democratische Bond, de Christen-Democratische Unie en enkele andere groepen met als doel de oprichting van een socialistische partij die de verzuiling zou doorbreken. | |
[pagina 243]
| |
Het resultaat was de Partij van de Arbeid, die zich ‘democratisch socialistisch’ noemde, om daarin de afstand tot de sdap tot uiting te brengen. Het beginselprogramma van 1947 vertoonde overigens in strekking vele overeenkomsten met het sdap-programma van 1937, maar eiste verdergaande hervormingen in de Nederlandse samenleving, die nog steeds veroordeeld werd als ‘kapitalistisch’. Het centrale begrip in dit beginselprogramma was de ‘doorbraak’, het overwinnen van de verzuilde politieke verhoudingen ten gunste van een scheiding tussen ‘links’ en ‘rechts’. Ook om die reden werd het democratisch socialisme beschreven als een politieke doctrine, die openstond voor mensen van uiteenlopende religieuze en levensbeschouwelijke achtergrond. Het programma van 1947 vertoonde echter in geen enkel opzicht besef van het feit dat de PvdA inmiddels de leidende regeringspartij was geworden. In de daaropvolgende jaren groeide de discrepantie tussen de politieke praktijk van de PvdA en haar beginselprogramma. Halverwege de jaren vijftig besloot de partijleiding daarom tot de opstelling van een nieuw beginselprogramma, zowel om daarin afscheid te kunnen nemen van verouderd geachte ideeën als om een politieke koers onder nieuwe omstandigheden uit te zetten. Het nieuwe programma maakte voor eens en altijd een einde aan de notie van een overgang naar het socialisme. Het aanvaardde de gemengde economie als de best mogelijke orde, en stelde de emancipatie van hoofd- en handarbeiders als centraal doel. De eisen ten aanzien van institutionele hervormingen, zoals socialisatie, werden sterk gerelativeerd. In de voorgaande jaren was macro-economische sturing daarvan in feite door de PvdA als functioneel equivalent aanvaard, maar deze kreeg in het programma geen plaats. In 1973 viel het besluit een nieuw programma te formuleren, om de inmiddels in samenstelling en geesteshouding sterk veranderde partij een nieuw gezicht te geven, nu de generatie van oprichters langzamerhand het toneel had verlaten en Nieuw Links een dominerende positie had ingenomen. Voor het eerst was dit besluit niet een initiatief van de partijleiding, maar werd het genomen op aandrang van het partijcongres. Het programma dat een volgend partijcongres in 1977 vaststelde had geen relatie met de voorgaande van 1947 en 1959 en negeerde de kwesties die daarin een rol hadden gespeeld. In dit opzicht brak het met een traditie waarin een nieuw beginselprogramma vernieuwing inhield door geargumenteerd afstand te nemen van het | |
[pagina 244]
| |
vorig programma, en continuïteit behelsde door daarin op te nemen wat uit dit laatste het behouden waard werd geacht. Het was langer dan al zijn voorgangers bij elkaar en leek meer op de verkiezingsprogramma's die toen in zwang waren gekomen dan op een beginselverklaring. Anders dan zijn voorgangers ontbeerde het een politieke stootrichting en verloor het al snel aan politieke relevantie, zeker ook omdat de toenmalige partijleiding er zich nooit werkelijk aan had gecommitteerd. Hoewel het congres van de PvdA al in 1992 uitsprak dat een nieuw beginselprogramma noodzakelijk was, en dat dit in 1994 gereed zou moeten zijn, hebben de overigens ver na dat jaar begonnen pogingen tot zo'n nieuw programma te komen tot dusver geen resultaat geboekt, zodat het beginselprogramma van 1977 niet alleen nog steeds van kracht is, maar dat het dit jaar het programma van 1912 voorbijstreeft als het langst van gelding zijnde in de geschiedenis van de Nederlandse sociaaldemocratische beweging.Ga naar voetnoot* | |
Betekenis en grote lijnen van de programma'sBezien wij nu de plaats en het relatieve gewicht van deze programma's, dan geldt voor alle dat zij formeel het meest gezaghebbende document zijn van de partij waar het om de omschrijving van haar doel en aard gaat. De feitelijke betekenis heeft echter steeds te maken met twee zaken. De eerste volgt uit het feit dat sociaaldemocratische partijen geen prepolitieke basis hebben, maar eerst geconstitueerd worden door het program zelf. De tweede is dat wat Marx ‘de partij van verandering’ noemde niet kan uitgaan van de samenleving zoals zij is, en de formulering van een willekeurig aantal politieke eisen, maar altijd steunt op een collectief gedeelde diagnose van de maatschappij en de daarin werkzame krachten. Daarin verschillen de sociaaldemocratische beginselprogramma's dan ook van die van liberale en confessionele of conservatieve partijen. Niettemin moeten wij constateren dat de feitelijke betekenis van het beginselprogramma afnam naarmate dit een meer ‘zondags’ ka- | |
[pagina 245]
| |
rakter kreeg, als gevolg van een toenemend gewicht van verkiezingsprogramma's, van het feit dat de partij door het op zich nemen van politieke en bestuurlijke verantwoordelijkheid haar afstand tot het bestaande verkleinde en door wat Max Weber noemde ‘de routinisering van het dagelijks leven’. Zijn er nu, bij wijze van terugblik, in deze opeenvolgende beginselprogramma's grote lijnen te ontdekken? Zeker, en ik beperk mij tot de voornaamste. Alle programma's tonen zich kritisch ten opzichte van de kapitalistische maatschappij, maar dat van 1937 vormt een breuk met de voorgaande: dan wordt het perspectief van een overgang van kapitalisme naar socialisme verlaten. Het perspectief daarna is steeds dat van het inperken van de nadelige gevolgen van het kapitalisme door middel van politiek handelen, dat daarmee ook iets dichterbij brengt dat socialisme genoemd kan worden. Een constante in alle programma's is hun levensbeschouwelijk pluralisme, het meest expliciet in dat van 1947: het socialisme is een politieke doctrine, niet een of andere levensbeschouwing. Terwijl in de eerste programma's ‘kapitalisme’ wordt opgevat als een geheel van ijzeren wetten, die vrijwel geen ruimte bieden aan menselijk ingrijpen, maakte dit beeld geleidelijk plaats voor een waarin voor politiek handelen steeds meer ruimte en effectiviteit ging bestaan. Daarmee groeide ook het belang van de partij, die steeds meer een zelfstandig instrument van politiek werd, in plaats van secundair ten aanzien van primaire economische processen. Tezelfdertijd maakte de voorstelling van zaken als zou de partij exclusief de arbeidende klasse vertegenwoordigen plaats voor het gezichtspunt dat een sociaaldemocratische partij zorg draagt voor de emancipatie van alle groepen die onder het kapitalisme te lijden hebben. Stond in eerste instantie voorop de eis naar afschaffing van privé-eigendom van de productiemiddelen, vanaf 1937 zocht de partij naar institutionele arrangementen waardoor de economie in dienst zou staan van de gemeenschap, met als uitkomst de aanvaarding van de gemengde economie in 1959 - die echter voor een vreemde terugkeer naar nationalisatie van de zogenaamde sleutelindustrieën in het programma van 1977 werd verlaten. In wat in mijn boek Het sociaal-democratisch programma de sfeer van reproductie van de arbeid heet, is sprake van een geleidelijke uitbreiding van de terreinen waar door middel van overheidsinventie zorg moest worden gedragen voor gelijkwaardige emancipatie - van | |
[pagina 246]
| |
toezicht op de arbeidsomstandigheden naar het terrein van sociale zekerheid, volksgezondheid, onderwijs, volkshuisvesting, ruimtelijke ordening, milieu en cultuur. Wat betreft de staatkundige inrichting kozen de programma's altijd onverveerd voor democratie, zonder zich erg druk te maken over de precieze vormgeving daarvan. Over de aard van het statenstelsel en de gewenste inrichting ervan maakten die programma's zich evenmin erg druk. Pas in de naoorlogse beginselprogramma's is sprake van een ‘internationale gemeenschap van volken’, institutioneel vorm gegeven in de Verenigde Naties, en van een strijd tegen sociale ongelijkheid op wereldschaal. Vanzelfsprekend valt er nog veel meer te zeggen over deze programma's, en de ideeën die schuil gaan achter de bewoordingen waarin zij zijn gesteld. Dat heb ik dan ook gedaan in mijn boek, maar ik zou mijn werk tekortdoen door te suggereren dat ik de inhoud ervan hier adequaat kan samenvatten en laat het daarom bij wat ik er nu over heb gezegd. | |
Hebben beginselen nog zin?Wat valt er nu te constateren na een terugblik op honderd jaar sociaaldemocratische beginselprogramma's in Nederland? Kan daaruit enige lering voor de toekomst worden getrokken, of het is maar beter om de naam ‘Troelstra’ in het vervolg louter te associëren met een straatnaam, zoals volgens Bert Middel in zijn terugblik op dertien jaar in de Tweede Kamer het geval is bij de hedendaagse ‘yuppiesocialisten’ die hij daar als collega's ontmoette? Heeft de geschiedenis die ik in kaart heb gebracht ons nog iets te leren of zijn de omstandigheden zozeer veranderd dat deze als niet meer ter zake doende kan worden afgeschreven? Dat is de vraag die de huidige PvdA in alle duidelijkheid dient te stellen en te beantwoorden. Ik stel mij voor daartoe hier een aftrap te verrichten, maar ook niet meer dan dat. Ik heb laten zien dat in eerste instantie het streven van de sociaaldemocratische bewegingen was gebaseerd op het uitgangspunt dat er sprake zou zijn van een overgang van kapitalisme naar socialisme. Dit laatste was noch institutioneel gedefinieerd, noch politiek en maatschappelijk gespecificeerd. Dat hoefde ook niet omdat deze overgang het resultaat was van de werking van het kapitalisme zelf, | |
[pagina 247]
| |
niet iets gebaseerd op een of ander blauwdruk van een nieuwe maatschappij. In tegenstelling tot alom gangbare clichés heeft het socialisme altijd kritisch gestaan tegenover de gedachte aan een ‘maakbare’ samenleving. In het programma van 1937 is dit perspectief definitief verlaten, ook al bleef het als eindstation gelden. In feite ging het voortaan om wat Willem Banning in een gelukkige term ‘de breideling van het kapitalisme’ heeft genoemd, het bestrijden van de uitwassen van een productiewijze die enerzijds ongeëvenaard is in de voortbrenging van rijkdom, anderzijds niets heel laat van traditionele verhoudingen en sociale verbanden. Een productiewijze die tot een historisch niet eerder vertoonde groei van ongelijkheid in inkomen, vermogen en dus ook macht heeft geleid en nog steeds leidt, nationaal zowel als op wereldschaal, en ten slotte ertoe tendeert alle menselijke relaties en verbanden te definiëren in termen van winst, efficiëntie en verkoopbaarheid. In de sociaaldemocratische traditie heeft het streven naar breideling van het kapitalisme altijd twee dimensies gekend, een economische en culturele. In de eerste ging het erom de maatschappelijke ontwrichting en sociale ongelijkheid die het kapitalisme veroorzaakt tegen te gaan; daarnaast de economie in dienst te stellen van de gemeenschap in plaats van andersom, met als belangrijke implicatie dat de kwaliteit van arbeid prioriteit zou moeten hebben op het maken van winst. Meer in het algemeen zou men het sociaaldemocratisch programma op dit punt kunnen omschrijven als het in rekening brengen van de externe kosten van de kapitalistische productiewijze, de kosten die als vanzelfsprekend worden afgewenteld op de natuur, de staat en de mensen. In de tweede dimensie is het oogmerk paal en perk te stellen aan de opmars van economische principes op maatschappelijke sferen die daardoor hun unieke karakter dreigen te verliezen, de strijd tegen wat Jürgen Habermas ‘de kolonisering van de leefwereld’ heeft genoemd. De logica van het kapitalisme, zijn onverbiddelijke opmars, strekt zich immers ook uit tot andere sferen dan die van de eigenlijke economie. Steeds meer terreinen van het menselijk leven worden onder het regime van winst en verlies gebracht: zorg, onderwijs, ruimte, enzovoorts. Het sociaaldemocratisch programma keert zich daartegen ook omdat daardoor menselijke waardigheid en autonomie geheel afhankelijk worden gemaakt van financiële criteria. | |
[pagina 248]
| |
Deze breideling van het kapitalisme was tamelijk succesvol in de afgelopen eeuw, althans in de kernstaten van de wereldeconomie, in West-Europa en ten dele ook in Noord-Amerika. Daarbij bleek dat macro-economische sturing en publieke voorzieningen, van nutsbedrijven tot systemen van openbaar vervoer, een effectief equivalent vormden van nationalisatie of socialisatie van bedrijfstakken, die ook onder marktvoorwaarden konden functioneren, zij het niet om kapitaal te genereren, maar om dit te gebruiken ten dienste van het publieke doel van dergelijke organisaties. Naast het ‘maakbaarheids’-argument houdt een tweede misverstand over de sociaaldemocratische stroming in dat deze tegen ‘de markt’ is gericht. In wezen is het sociaaldemocratisch standpunt als het om de economie gaat echter op twee uitgangspunten gebaseerd. Het eerste is onnavolgbaar onder woorden gebracht door de conservatieve liberaal Friedrich von Hayek, toen hij stelde dat de markt weliswaar het meest efficiënte mechanisme van allocatie voor koop en verkoop is, maar daarmee nog niet rechtvaardig is. Het sociaaldemocratisch programma heeft daarom als wezenlijk element altijd het streven de onrechtvaardige gevolgen van marktprocessen waar mogelijk te verzachten, zo niet weg te nemen, zonder de voordelen van marktwerking teniet te doen. Het tweede uitgangspunt is dat er collectieve goederen bestaan waarin niet op betrouwbare en voor iedereen toegankelijke wijze door concurrerende bedrijven kan worden voorzien. Dit laat de mogelijkheid open dat particuliere bedrijven in zulke collectieve behoeften voorzien, maar dan wel onder overheidstoezicht en op voorwaarden die marktfalen uitsluiten. De zwakheid van de sociaaldemocratische positie is echter dat deze zich beroept op de staat als de instantie die de ‘breideling’ van het kapitalisme ter hand neemt. Maar kapitalisme is nu juist een wereldsysteem, dat staten overstijgt. De kapitalistische wereldeconomie functioneert bij de gratie van de gedachte dat erg geen overkoepelende politieke instantie greep op heeft, maar dat altijd de ene staat tegen de andere kan worden uitgespeeld. Dat is altijd al zo geweest, maar dit gegeven doet zich klemmender voelen in een tijdperk van neoliberale dominantie, waarin juist welbewust gestreefd wordt elke democratische controle op de werking van het kapitalisme uit te sluiten, zoals aanschouwelijk is gemaakt in de in de jaren tachtig door neoliberale regimes - de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk - afgedwongen gevaarlijke en irreversibele liberalisering van het internationale kapitaalverkeer. | |
[pagina 249]
| |
Breideling van het kapitalismeDe stelling die ik verdedig als het gaat om het politieke perspectief van de sociaaldemocratische beweging is dat die ‘breideling van het kapitalisme’ er meer dan ooit de principiële basis van dient te vormen. De twintigste eeuw is wel door Ralf Dahrendorf gekenschetst als de eeuw van de sociaaldemocratie, alsof het sociaaldemocratisch project voltooid zou zijn. Maar de zaken liggen precies andersom. Als men het sociaaldemocratisch project immers in het begrip ‘breideling van het kapitalisme’ samenvat, dan ziet de situatie er heel anders uit. Het relatieve succes van de sociaaldemocratische beweging staat onder druk. Het is geen voldongen feit, integendeel. De geleidelijke afname aan inkomensongelijkheid die zich gedurende het grootste deel van de twintigste eeuw in de kernstaten aftekende - daarbuiten zeker niet - maakt sinds de jaren tachtig plaats voor een omgekeerde ontwikkeling - het is er maar één voorbeeld van dat de kenschets van Dahrendorfs sociaaldemocratische eeuw in omgekeerde richting wijst. ‘De breideling van het kapitalisme’ is de basis van een programma niet de invulling ervan - daar valt nog heel veel over te zeggen. Maar dit vormt in mijn ogen wel het criterium waarop een sociaaldemocratische partij zich onderscheidt van andere partijen, ook al kan zij daarmee in de praktische politiek goede relaties onderhouden, zoals met vrijzinnige en meer rechtse liberalen en christendemocraten. Ook daar treft men wel incidentele kritiek aan op wat in oude programma's ‘de uitwassen van het kapitalisme’ wordt genoemd, zoals met optieregelingen voor zogenaamde ‘ondernemers’, maar nooit een kritische houding tegen de bestaande maatschappelijke orde als zodanig. Uit de beschouwing van honderd jaar beginselprogramma's licht ik ten slotte het thema van de democratie. In al die programma's is politieke democratie niet iets wat op zichzelf staat, maar vooral een tegenwicht tegen economische macht, een tegenwicht dat niet op zichzelf zou moeten staan, maar dat zijn weerklank zou moeten vinden in sociale democratie, in mondigheid van individuen ook in andere sferen dan de zuiver staatkundige. Dat thema is in de afgelopen kwarteeuw langzaam maar zeker uit het sociaaldemocratisch programma weggeperst. Het streven naar democratisering dat in de sociaaldemocratische programma's een constante is, was altijd gekoppeld aan de idee van emancipatie. Mondigheid was geen gegeven, maar moest verdiend | |
[pagina 250]
| |
worden op wat de liberaal Hofland ooit omschreef als ‘de kakschool van Banning’. Democratie was in deze context nooit een kwestie van brood en spelen. Dit ideaal van mondigheid en emancipatie wordt echter aangetast door de wijze waarop onderwijs en massamedia tegenwoordig opereren. Dat is een rechtstreekse aantasting van het sociaaldemocratisch streven. Een tweede ontwikkeling is die waarin de relatie tussen politieke democratie en economie verschuift ten voordele van de laatste: mensen worden steeds meer beschouwd (en beschouwen zichzelf steeds meer) als consumenten dan als staatsburgers. De consument heeft koopkracht, de burger één stem. De politieke democratie, gebaseerd op de gelijkheid van burgers, die allemaal één stem hebben, wordt aangetast als de burgers ook in de politiek economische actoren worden, die ongelijk zijn als het om hun koopkracht gaat. Een sociaaldemocratische beweging kan niet blind zijn voor de groeiende discrepantie tussen politieke democratie en economische macht. Ten derde levert lezing van het sociaaldemocratisch programma in de jaren achter ons het inzicht op - voor zover dat al niet bekend was - dat politieke democratie in de afgelopen tweehonderd jaar alleen maar overtuigend gestalte heeft gekregen op het niveau van de nationale staat. Maar de autonomie daarvan wordt steeds verder uitgehold door supranationale instituties als de Europese Unie en transnationale regimes die geenszins aan democratische controle zijn onderworpen, ook al zijn zij van grote invloed op ons leven. Naast de breideling van het kapitalisme vormt de organisatie van de democratie, beide op nationaal zowel als op transnationaal niveau, historisch gezien een logisch fundament voor een sociaaldemocratisch programma van de eenentwintigste eeuw. Dat programma is nooit af. De strijd voor sociale rechtvaardigheid, voor wat de beminnelijke socialist R.H. Tawney ‘gelijkheid van respect’ noemde, is nooit over. Het gaat om een eindeloze sisyfusarbeid, niet om een utopisch project met een eindstadium. Maar het is een arbeid die niet alleen gedaan moet worden, het is ook een arbeid die het waard is gedaan te worden. Socialisme & Democratie, 2003, 5/6. |
|