Een frisgewassen doedelzak
(1988)–Bart Tromp– Auteursrechtelijk beschermdEssays en kronieken uit de jaren tachtig
[pagina 13]
| |
1 Teruglopende gebeurtenissen
| |
[pagina 14]
| |
wijze steeds weer oplossingen weten te vinden voor de noodtoestand waarin Groot-Brittannië na het winnen van de Tweede Wereldoorlog was beland. Maar noch voor Dalton, noch voor Attlee bestond er ook maar een zweem van twijfel dat een minister die een dergelijke fout had gemaakt, heen moest gaan. Van politieke noodzaak voor een dergelijke stap was geen sprake. Labour beschikte over een solide meerderheid in het Lagerhuis. Churchill, leider van de oppositie, verklaarde dat hij, in Attlees plaats, het ontslag van Dalton niet zou hebben aanvaard, en een parlementaire commissie van onderzoek onthief Dalton later van elke verdenking dat hij zijn begroting met verkeerde bedoelingen had laten uitlekken. Dalton had een politieke fout gemaakt, maar noch zijn persoonlijke integriteit, noch zijn bekwaamheid stond ter discussie.
Later keerde hij terug in het kabinet, als kanselier van het hertogdom Lancaster, - de meest schilderachtige betiteling die men zich kan denken voor een minister zonder portefeuille. Met zijn schitterende politieke loopbaan was het echter gedaan. Eén moment van onbedachtzaamheid had daar een eind aan gemaakt. In zijn gedenkschriften troost Dalton zich met het commentaar van een Amerikaanse journalist: ‘Als het Congres er net zulke hoge standaarden op na zou houden als het Lagerhuis, dan zou daar nooit een quorum zijn.’Ga naar eind2
Het ontslag van Dalton is inderdaad een model van betamelijkheid in de politiek - een sfeer, waarin men, net als de vrouw van Caesar, boven verdenking verheven zou moeten zijn. Een model dat niet alleen de Verenigde Staten tot voorbeeld strekt, maar ook Nederland, waar in het jongste verleden ten minste zes overeenkomstige zaken hebben gespeeld, die alle zes op treurig stemmende wijze zijn verlopen. Willem Aantjes moest heengaan als fractievoorzitter van het cda omdat hij onvoldoende opening van zaken | |
[pagina 15]
| |
had gegeven over zijn jeugdzonde. Dat heengaan was juist. Maar het gebeurde in een sfeer van hypocrisie en goedkoop moralisme, waarin het maken van een fout en het veertig jaar na dato fout zijn, door elkaar werden gehaald.
Al eerder had dit in elkaar schuiven van het politieke en het persoonlijke, van het zakelijke en het morele, zich voorgedaan bij het Menten-debat, waar het opzienbarende tekortschieten van de toenmalige minister van justitie, Van Agt, ter discussie stond. De minister maakte er een aanval op zijn persoonlijke integriteit van, en kon toen blijven zitten omdat in Nederland de incompetentie van ministers altijd minder zwaar weegt dan de instandhouding van een kabinet.
Een soortgelijk mechanisme werd acht jaar later in werking gesteld toen de parlementaire enquête-commissie inzake het overheidsbeleid ten aanzien van het Rijn-Schelde-Verolme-concern concludeerde dat minister Van Aardenne in april 1980 ‘onjuiste en misleidende informatie’ aan de Tweede Kamer had verschaft, en deze handelwijze van de bewindsman scherp afkeurde. Van Aardenne verdedigde zich met het argument dat hij dit had gedaan om staat en rsv tegen schuldeisers te beschermen, niet om de volksvertegenwoordigers te misleiden. Althans, dat laatste was niet zijn bedoeling geweest. Politieke gevolgen wenste hij echter aan het afkeurend oordeel van de enquête-commissie niet te verbinden; zijn partij kondigde zelfs aan uit het kabinet te stappen als een motie van wantrouwen tegen de minister zou worden aangenomen. Van Aardenne kon blijven zitten, maar was voortaan vleugellam; zijn politieke fout getransformeerd in een moreel en karakterologisch defect. De affaires-Brokx (1986) en -Braks (1987) volgden het beproefde stramien, ook al bracht Brokx er een variant op aan: hij moest gedwongen worden de eer aan zichzelf te houden. | |
[pagina 16]
| |
Het lijkt in de Nederlandse politieke verhoudingen onmogelijk te zijn dat iemand zijn verantwoordelijkheid durft te dragen door heen te gaan na een zware fout te hebben begaan of een ernstige vergissing te hebben gemaakt. Maar juist daardoor worden dader en daad vereenzelvigd; van een ambtsdrager die in die verantwoordelijkheid een fout heeft gemaakt, wordt hij iemand die moreel niet deugt. Als voorzitter van de rsv-enquête-commissie groeide cda-kamerlid C.P. van Dijk uit tot een Nederlandse Sam Ervin, de vleesgeworden Integere Volksvertegenwoordiger. De affaire-Van Dijk vier jaar eerder was geheel en al vergeten. Van Dijk was toen minister van Ontwikkelingssamenwerking. Onthullers brachten aan het licht dat hij twintig jaar eerder instemmende artikelen over de apartheid had geschreven, in het tijdschrift op gereformeerde grondslag Wapenveld. Ook hier werd de zaak enkel in een sfeer van moralisme en fatsoensrakkerij besproken. De afdeling radio van de ikon weigerde de Dick Scherpenzeel-prijs (voor bewustmaking over ontwikkelingssamenwerking) uit handen van deze racist te ontvangen. Van Dijk nam publiekelijk afstand van zijn vroegere opvattingen. (Hoewel hij weigerde voor de ikon-microfoon, volgens de beste calvinistische traditie, zijn eigen bewustwording inzake apartheid en racisme publiekelijk uit de doeken te doen.) Zijn critici geloofden hem echter niet, noemden hem een racist, en eisten zijn aftreden. Maar zij hebben geen spoor van bewijs aangevoerd om aannemelijk te maken dat Van Dijk nog steeds zijn opvattingen uit 1958 aanhing. Het is een verwerpelijke vorm van kwezelarij om dan toch diens integriteit in twijfel te blijven trekken, maar een kwezelarij die blijkbaar kenmerkend is voor de Nederlandse politieke cultuur. Toch had Van Dijk toen moeten aftreden. Niet zijn morele integriteit hoort in een geval als dit immers ter discussie te staan, maar de basis van zijn politiek functio- | |
[pagina 17]
| |
neren. Een minister van Ontwikkelingssamenwerking, die in binnen- en buitenland geassocieerd wordt met pro-apartheidsstandpunten, kan nooit de Nederlandse politiek op dit punt geloofwaardig naar voren brengen - hoe onrechtvaardig het ook is dat meer dan twintig jaar oude opvattingen daarvan de schuld zijn. De proef op deze som kon niet meer genomen worden: Van Dijk werd gered door de gong, in casu de ketelmuziek waarmee het kabinet-Van Agt-Den Uyl-Terlouw negen maanden na zijn conceptie uiteenviel. In een minder krampachtige politieke cultuur dan de onze zou deze affaire ertoe geleid hebben dat Van Dijk een ander departement had gekregen, of was afgetreden. De affaire zou beperkt zijn gebleven tot zijn zakelijk-politieke proporties. De persoonlijke integriteit van Van Dijk zou niet in het geding zijn gebracht. Nu heeft het hameren op dit laatste ertoe geleid dat de hoge principes van de politiek, de principes die Daltons aftreden vanzelfsprekend maakten, niet zijn toegepast om Van Dijk tot heengaan te bewegen. Dat precies hetzelfde in 1985 met Van Aardenne gebeurde, nu met Van Dijk als Nemesis, doet onder beider affaire een eigenaardig slotakkoord klinken. In Nederland is kwezelarij het onvermijdelijke substituut van politieke verantwoordelijkheid. | |
Expressivisme als politieke daadVanaf december 1968 werd op de wekelijkse vergadering van het Sentrale Beleids Komitee van de svb (Studenten Vakbeweging) steeds maar weer voorgesteld om het Maagdenhuis te bezetten. De meerderheid van het sbk zag daar nooit wat in. De voorstanders van de bezetting konden namelijk nooit aangeven waarom de svb het zenuwcentrum van de Amsterdamse Universiteit zou moeten platleggen. Toen echter in het voorjaar van 1969 de Tilburgse Hogeschool door studenten werd ingenomen, waren de | |
[pagina 18]
| |
Amsterdamse activisten niet meer te houden. Twee weken later trokken, buiten svb en asva om, studenten het Maagdenhuis binnen. Een politieke argumentatie voor de bezetting was er niet. Die werd pas achteraf gefabriceerd op basis van de tijdens de bezetting geroofde documenten. De bezetting van het Maagdenhuis is een voorbeeld van wat ik zou willen noemen: ‘politiek expressivisme’.Ga naar eind3 Daaronder versta ik handelingen die worden voorgesteld als politiek, in de zin van doelgericht, maar waarvan uiteindelijk de enige rechtvaardiging die handeling zelf is. Politiek expressivisme onttrekt zich daardoor aan debat en daarmee aan rationaliteit en democratie, want politieke discussies kunnen alleen maar worden gevoerd als het mogelijk is argumenten uit te wisselen. Politiek expressivisme is blind voor zijn gevolgen, maar de gevolgen van zulke expressivistische handelingen kunnen groot zijn. De bezetting van het Maagdenhuis, bijvoorbeeld, luidde de ondergang van de progressieve studentenbeweging in Nederland in. De acties in januari 1982 tegen een munitietrein uit Eemshaven lijken mij volstrekt aan de omschrijving van politiek expressivisme te beantwoorden. ‘De veiligheid van mensen’- het meest gebruikte motief van de actievoerders - is alleen door henzelf bedreigd. De enige die gewond werd was de treinmachinist die door een steen van de actievoerders in het gezicht werd geraakt. Sinds de ontploffing van het Leidse kruitschip in 1807 is er geen ongeluk met een munitietransport in Nederland voorgevallen. De relatie tussen de actie en een politiek doel was geheel verdwenen. De actie was haar eigen rechtvaardiging.
Op politiek expressivisme hebben actiegroepen of actievoerders echter niet het monopolie. De neergang van het parlement komt onder andere tot uiting in de opkomst van het politiek expressivisme in en om 's lands vergaderzaal. Om te overleven zijn steeds meer politici | |
[pagina 19]
| |
dag in dag uit in de weer om duidelijk te maken dat ze er zijn, een activiteit waarbij de vraag wat ze er mogelijkerwijs doen naar de achtergrond verschuift. Gemeenteraden zijn altijd sergeants van de Nederlandse politiek geweest, de ruggegraat van het bestuurlijk stelsel, maar ook zij zijn niet immuun voor het politiek expressivisme. Sinds de gemeenteraad van Hellevoetsluis in 1982 een artikel in de Algemene Politie Verordening inlaste, dat het vervoer of parkeren van nucleaire wapens op het territorium der gemeente verbood, zijn in tientallen gemeenteraden discussies gevoerd over moties waarin de raad zou uitspreken dat kernwapens niet op het grondgebied van de betreffende gemeente mochten worden geplaatst. In veel gemeenten is aldus besloten; sommige van deze gingen zelfs de titel ‘kernwapenvrije gemeente’ voeren. Op kamervragen of gemeenteraden de aangewezen lichamen zijn om zich over zulke kwesties uit te spreken, antwoordde de toenmalige minister van binnenlandse zaken, Van Thijn, dat gemeenteraden ‘zonder meer’ het recht hebben zich uit te spreken over de plaatsing van kernwapens op hun grondgebied. Dat recht wordt door niemand betwist. Gemeenteraden staat het ook vrij om een bepaling in de Algemene Politie Verordening op te nemen waarbij het uitgesloten wordt dat bereden agenten met kernwapens worden uitgerust. De verordening kan zelfs verrijkt worden met de bepaling dat het laten exploderen van een nucleair wapen binnen de gemeentegrenzen is verboden. Van een inhoudelijk oordeel over zulke moties heeft de minister zich onthouden, wat op zich correct is; al wees hij erop dat besluiten van de gemeenteraad die in strijd zijn met de wet dan wel het algemeen belang op grond van art. 185 van de Gemeentewet geschorst of vernietigd kunnen worden. Dat Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland het raadsbesluit van Hellevoetsluis ter vernietiging voor zouden dragen was even onvermijdelijk en voorspel- | |
[pagina 20]
| |
baar als de schorsing en uiteindelijke vernietiging door de Kroon van dat besluit (1985). Gemeenten voeren geen defensiepolitiek en de opslag en het vervoer van kernwapens zijn een rijkszaak. Daar komt bij dat deze golf van moties suggereerde dat er wel eens plannen voor de stationering van kernwapens in plaatsen als Hellevoetsluis zouden kunnen bestaan. Voor zo'n veronderstelling bestaat geen grond, en men moet het de gemeenteraadsleden die zulke moties ondersteunen alleen al aanrekenen dat zij op deze wijze hun kiezers hebben geprobeerd bang te maken. Erger is echter de dubbelzinnigheid van deze raadsbesluiten. Aan de ene kant suggereren zij dat de gemeenteraad wel degelijk de bevoegdheid heeft om inhoud te geven aan zo'n besluit. ‘Met alle wettelijke middelen’ moeten de gemeentebesturen zich tegen de plaatsing van kernwapens op hun grondgebied verzetten, heet het bijvoorbeeld. Maar in het debat dat daarover in de Eindhovense raad werd gevoerd, moest het gemeentebestuur uitleggen dat zulke middelen er in het geheel niet zijn. Dergelijke besluiten zijn dus aan de andere kant volstrekt vrijblijvend. Zij leiden niet tot feitelijke politiek. Maar ze suggereren dat ze dat wel doen. Dat stempelt ze tot uitingen van politiek expressivisme. En wanneer dat duidelijk wordt aan een bevolking die niet thuis is in staatsrechtelijke problemen, maar afgaat op de woorden van dat besluit, dan is het resultaat voorspelbaar: een uitholling van het vertrouwen in de democratie. Deze heeft in ieder geval het voordeel dat er geen twijfel over kan bestaan wie daarvoor verantwoordelijk zijn. De degeneratie van het begrip ‘politiek’ die aldus is bevorderd, wordt pijnlijk gedemonstreerd door de bewoordingen waarin het Ministerie van Binnenlandse Zaken de vernietiging van het Hellevoetsluise besluit toelichtte. Gemeentelijke uitspraken over kernwapens ‘hebben alleen politieke waarde en worden ook als zodanig aangemerkt’.Ga naar eind4 Hier is ‘politiek’ blijkbaar synoniem met ‘vrijblijvendheid’, een waardering die weer een jaar | |
[pagina 21]
| |
later bevestigd werd toen de gemeenteraad van de ‘kernwapenvrije gemeente’ Amsterdam aan stadsbewoners die die proclamatie serieus hadden genomen moest bekennen over geen mogelijkheid te beschikken met kernwapens bewapende oorlogsbodems van bondgenootschappelijke marines uit de gemeentewateren te weren. | |
Nieuwe politiek: de beweging van tachtigDe ‘Vredesweek’ van 1982 brak als altijd eind september uit; zoals krijgskundigen weten, het laatst mogelijke tijdstip voor grootscheepse herfstmanoeuvres. Maar ik beleefde het hoogtepunt al enige weken eerder, toen ik deelnam aan een forumdiscussie over ‘Nederland, kernwapens en Oost-Europa’. Het debat vond plaats in Tilburg. De organisatie berustte bij de Atlantische Commissie, en alle gezindten waren vertegenwoordigd. De kamerleden Frinking en Bolkestein voerden het woord vanuit christen-democratische en liberaal-conservatieve inspiratie, een gepensioneerde officier sprak namens het ikv en ik vertolkte het klassieke sociaal-democratische standpunt. De burgemeester zat voor. Tot mijn verbazing was de zaal om acht uur inderdaad vol. Het publiek viel in drie duidelijk te onderscheiden categorieën uiteen. Het meest op tijd was een aantal keurig geklede heren van ten minste middelbare leeftijd; onder hen bevonden zich velen met de daagse versierselen van een koninklijke onderscheiding op de revers. Iets groter van omvang en duidelijk jeugdiger van samenstelling was een enigszins morsig gezelschap in tuinbroeken en andere vrijetijdskleding. Deze uitmonstering, en een ernstige, zoniet tobberige gelaatsuitdrukking stempelden hen tot de voorhoede van de Tilburgse vredesbeweging. Op het laatste moment marcheerde nog een derde groep binnen. Deze bestond uit niet nader te omschrijven ‘jongeren’ van tussen de twaalf en veertig. In grootte overtrof deze groep de beide vorige ruimschoots. | |
[pagina 22]
| |
Frinking mocht het eerst spreken. Hij werd daarna vergast op een ovatie alsof hij een waanzinaria van Donizetti had gezongen. Nu was het woord aan Bolkestein, die al vanaf zijn eerste zin begeleid werd door gemompel, gesis, gefluit en daarna door trekbommen die de allerjeugdigsten op de eerste rij even ongegeneerd tot ontploffing brachten als de al volwassen jongeren dat verderop deden. De voorzitter greep in en stelde voor om eerst de sprekers aan het woord te laten; daarna, zo zegde hij toe, was er alle ruimte voor ‘de zaal’ om met de inleiders te discussiëren. Deze benadering hielp niet en werd zelfs met geestdrift moeilijk verstaanbaar gemaakt. Ook de woordvoerder van het ikv werd het spreken nagenoeg belet. Geen van de drie sprekers had tot dan toe over het eigenlijke onderwerp gesproken; de ex-majoor van het ikv al helemaal niet. Die volstond met een boetepredikatie waarin kernwapens, werkloosheid, materialisme en inkomensongelijkheid eigenlijk allemaal dezelfde symptomen van het een of ander bleken te zijn. Vooral dat de jeugd ‘geen perspectief’ werd geboden verontrustte hem. Deze poging om aansluiting bij de meerderheid van het gehoor te vinden faalde, al krijste een goed geklede dame van twintig ter onderstreping van zijn gelijk: ‘Wij staan met onze rug tegen de muur.’ Inmiddels hadden de verdedigers van het Westen in onvriendelijke bewoordingen afscheid genomen van de burgemeester, die nu wel het cda leek te verpersoonlijken: hij deed niets, maar bleef wel zitten. Het had geen zin hier te blijven, zo betoogden zij, als de voorzitter geen orde kon houden. De voorzitter vroeg vertwijfeld wat hij dan zou moeten doen, waarop de drager van een Militaire Willemsorde Tweede Klasse hem toebeet: ‘U bent toch hoofd van de politie!’ Mijn relaas ging over Polen en Oost-Europa, niet over atoombommen, en wellicht was het daaraan toe te schrijven dat het niet geheel onverstaanbaar werd gemaakt. Van het Oostelijk front was hier blijkbaar niets bekend. | |
[pagina 23]
| |
In de pauze trachtte ik met enkele manifestanten in gesprek te komen. Met iets triomfantelijks op zijn gezicht vroeg een jongen mij of ik wel begreep wat hier aan de hand was, en of ik daar begrip voor had. Ik antwoordde dat ik waarnam hoe een georganiseerde groep succesvol probeerde deze vergadering onmogelijk te maken. ‘Maar begrijp je dan niet waarom ze dat doen?’ zei hij verontwaardigd. ‘Het zijn allemaal mensen met een mond,’ zei ik terug, ‘en ze kunnen hier zeggen wat ze willen. Maar ze verkiezen het anderen het spreken fysiek onmogelijk te maken.’ Nu mengden zich omstanders in de discussie. ‘Discussie, daar hebben we genoeg van. Er moet wat gebeuren. Die democratie van jullie deugt niet.’ Na de pauze zou de zaal aan het woord komen, maar dit werd evenmin toegelaten. Ten einde raad deed een jeugdig lid van het ikv een klemmend beroep op de geluidsenthousiasten: ‘Links beschuldigt de fascisten er vaak van de vrije discussie onmogelijk te maken. Laten wij rechts geen aanleiding geven nu ons daarvan te betichten.’ Dit verzoek werkte als olie op het vuur. De groep bracht nu een heuse sirene in het veld. Van mij had zich al veel eerder op de avond een kille woede meester gemaakt die mij in staat stelde ijzig achter de tafel te blijven zitten en niet boos weg te lopen, of op de hoofdman, een grijnzend, in cowboykleren en laarzen gehuld warhoofd, toe te stappen om hem een muilpeer te verkopen. Ik weet niet of dit de eerste keer in Nederland was, maar ik had nog nooit eerder meegemaakt dat op een voorbereide en georganiseerde manier een publiek debat dat voor ieder toegankelijk was, met geweld onmogelijk werd gemaakt. Net op het moment dat de voorzitter het eindelijk voor gezien hield en de vergadering wilde sluiten, hief de bende een lied tegen de bewapening aan en verliet voldaan de zaal met achterlating van een stinkbom. De nieuwe politiek, ‘de beweging van '80’ (De Volkskrant), had haar kracht en aanwezigheid op overtuigende wijze gedemonstreerd. | |
[pagina 24]
| |
Overbodigheid van het politieke essayIs het waar dat de belangstelling voor ‘de politiek’ aan het afnemen is? Eén manier om dat vast te stellen is een seismograaf te plaatsen bij de linkse intelligentsia aan de sociale faculteiten van onze universiteiten, sinds de jaren zestig broeinesten van politiek activisme. De wijzertjes slaan niet meer uit. Jarenlang was in deze kring marxisme, in vele gedaanten en vermommingen, de noemer waaronder studie en politiek met elkaar verbonden werden. Maar bij gelegenheid van het honderdste sterfjaar van Marx lijkt de doodsklok voor het universitair marxisme te zijn geluid. De laatste jaren was het structuralistisch neomarxisme van Louis Althusser en Nicos Poulantzas in deze kring de grote mode. Maar de verstandsverbijstering van de eerste en de zelfmoord van de tweede hebben de neergang van deze variant van het marxisme ingeluid, zoniet veroorzaakt. Marxisme is uit: goeddeels vervangen door de niet-marxistische filosofie van Michel Foucault en zijn volgelingen, waarin ‘macht’ en ‘disciplinering’ de sleuteltermen zijn, die naar goed Frans gebruik, een dermate metafysisch karakter hebben gekregen dat geen plaats meer is ingeruimd voor politiek als menselijke activiteit.Ga naar eind5 De seismograaf naar een ander gebied verplaatst. Bij een recente discussie over cultuur en politiek vroeg de chroniqueur H.J.A. Hofland hardop hoe het nu wel gesteld was met het politieke engagement van de Nederlandse literatuur. In die algemene vraag waren twee meer toegespitste verborgen. De eerste is die naar geëngageerde Nederlandse literatuur. Die is er weinig, omdat ook de huidige generatie schrijvers en dichters haar thema's bij voorkeur niet in het domein van de publieke zaak zoekt. Dat past in een traditie: met enige overdrijving zou men kunnen zeggen, dat literatuur en politiek sinds Multatuli in Nederland gescheiden wegen zijn gegaan. Het engagement in de vorm van een publiekelijk | |
[pagina 25]
| |
stelling nemen is geen instituut, of het nu ‘rechts’ of ‘links’ van inslag is. Het eerste lijkt, bij schrijvers als Van het Reve en Hermans, voor een niet gering deel ingegeven door de begrijpelijke behoefte tot tegendraadsheid; het tweede gebruikt vertrouwde en tot risicoloze symbolen geworden verwijzingen naar oorlog, bezetting en vrede, waar dan de al even vertrouwde Pavlov-reacties op volgen. Het woord ‘intellectueel’ ontstond aan het eind van de vorige eeuw in Frankrijk als scheldwoord tegen de schrijvers en politici (toen onderling verwisselbaar) die het opnamen voor Dreyfus; de tragiek van de geëngageerde schrijver is, zoals Raymond Aron in zijn memoires opmerkt, dat Dreyfus-affaires zeldzaam zijn. Drie procent salariskorting, of drieëneenhalf: dat is geen strijdpunt dat noopt tot moreel protest waarin men uitstijgt boven het groepsbelang. De tweede vraag die Hofland in feite stelde, was preciezer: waarom is er in Nederland eigenlijk geen sprake van de systematische beoefening van politieke essayistiek als een zelfstandig literair genre? Hij verwees naar essayisten als Ter Braak en De Kadt, die geen baanbrekers voor dit genre zijn gebleken, maar betrekkelijke enkelingen bleven. Het antwoord op die vraag is voor een deel gemakkelijk te geven. Hofland, ooit politiek essayist, is er zelf een voorbeeld van: de politieke column in de krant heeft goeddeels de ruimte gevuld die vroeger toebedeeld was aan het politieke essay in het culturele en literaire tijdschrift. Het columnisme als vijand van de essayistiek - daar zou een aparte column aan gewijd kunnen worden.
Er is echter een belangrijker reden waarom het politieke essay in Nederland een weinig beoefend en weinig gewaardeerd genre is. Deze is gelegen in de ontwikkeling van het politieke bedrijf. In de afgelopen vijftien jaar heeft dit in het teken gestaan van democratisering, politisering en uitbreiding van de participatie. Toen de rook- | |
[pagina 26]
| |
wolken optrokken, moest men treurend constateren, dat er in het geheel niet meer mensen bij de politiek betrokken waren geraakt. Maar het karakter van de deelname aan de politiek was wel veranderd. De prijs van de participatie - tijd, opleiding - was enorm gestegen. De invloed van de partij-elites eveneens. Politisering bleek vertaald in gedurige strijd tussen pressie- en belangengroepen binnen politieke partijen. Een nieuwe politieke klasse is ontstaan, die zich juist door de extreem hoge participatiekosten tegelijk heeft geconstitueerd en geïsoleerd. In deze nieuwe politieke klasse staat denken over politiek nagenoeg gelijk met het erop nahouden van een afwijkende mening, en is lezen over politiek een luxe die men zich niet kan permitteren. Alles ligt al vast in programma's en resoluties. Politieke essays, waarin problemen en ontwikkelingen in minder parochiaal verband worden besproken, zijn voor de politieke klasse op zijn best een onaangename herinnering aan wat politiek eigenlijk zou moeten zijn. Maar dat is allerminst vruchtbare aarde voor de bloei van een genre dat alleen maar gedijt in een omgeving waarin de besluitvorming niet voorafgaat aan de meningsvorming. De opkomst van de nieuwe politieke klasse heeft, paradoxaal genoeg, de kloof tussen maatschappij en politiek verbreed en verdiept. De geïnteresseerde burger of burgeres, die op andere wijze dan door mee te draaien in de vergadermolen van partijen wil deelnemen aan de publieke zaak, bemerkt al snel dat wegen daarnaar niet of nauwelijks bestaan. Voor deze groep, tot wie de politieke essayist zich in wezen richt, is ‘politiek’ al lang weer een ondoordringbare jungle geworden, waarin men zich niet waagt. Zo heeft de politisering van de laatste twintig jaar haar formidabel tegengestelde oproepen. Daar zou iemand eens een goed essay over moeten schrijven. | |
[pagina 27]
| |
TiermondismeDe derde dag ben ik niet weer vroeg opgestaan, zodat ik het publieke deel van de conferentie gemist heb. Het verslag in De Volkskrant van 31 januari 1984 vatte de mening van het forum als volgt samen: ‘Het internationale sociaal-economische en politieke klimaat is uitermate schadelijk voor het democratiseringsproces in de Derde Wereld. Vooral de Verenigde Staten spelen een dubbelzinnige rol en schromen niet alleen uit naam van de democratie democratische tendenzen in ontwikkelingslanden de nek om te draaien. Het verbinden van politieke criteria aan ontwikkelingshulp, met name het naleven van mensenrechten, is een Westerse strategie om het eigen morele verval te maskeren.’ Bij de meeste deelnemers aan de conferentie was dit gevoelen in de voorgaande dagen al op te merken geweest, ook al bleef het toen veelal onuitgesproken. ‘Democracy and the Third World’, dat was de titel waaronder de door het Transnational Institute en De Populier georganiseerde bijeenkomst plaats vond. De deelnemers bestonden uit geëngageerde wetenschapsbeoefenaren uit Europa, de Verenigde Staten en de Derde Wereld, bureaucraten uit vn-organisaties, politici en activisten; of mestiezen met deze achtergronden. In 1974 nam ik deel aan de conferentie waarmee het Transnational Institute zijn poorten in Amsterdam opende, en het eerste wat me nu opviel was dat de tijd wel stil leek te hebben gestaan, al leek de rol die de Volksrepubliek China toen vervulde nu te zijn overgenomen door Nicaragua.
De sociologie van zulke bijeenkomsten vormt een onderontwikkeld terrein van onderzoek. Al snel wordt de pikorde in de conferentiezaal duidelijk. Vier of vijf mannen nemen na elke lezing steeds het woord en hebben dan wonderwat nauwelijks nog betrekking hebbend op het eigenlijke onderwerp te vertellen - soms wordt nog de schijn gewekt dat het om een vraag aan de inleider | |
[pagina 28]
| |
gaat. Tot de vaste onderdelen van zo'n bijeenkomst behoort ook de backbencher die vol afkeer het tafereel gadeslaat en mompelt: ‘Wat hebben die kerels elkaar te vertellen als ze al jaren hetzelfde zeggen.’ Belangrijker is de cultuur van gedeelde opvattingen. Bij een tiermondistische bijeenkomst als deze is dat de vanzelfsprekende juistheid van de dependencia-gedachte, in dit geval lijfelijk gepresenteerd door André Gunder Frank. Diens standpunt kan als volgt worden samengevat: als het goed gaat met het kapitalisme in de ontwikkelde landen, dan heeft dat rampzalige gevolgen voor de Derde Wereld, en als het kapitalisme in crisis verkeert, dan is dat ook rampzalig voor de Derde Wereld. De analyses die op zo'n bijeenkomst worden gepresenteerd hebben meestal een Galtungesk karakter. Met als basis niet meer dan enkele grove, wereldhistorische theses, die op hun best plausibel lijken, worden wereldschokkende conclusies te voorschijn getoverd. De verhalen pretenderen een zekere wetenschappelijkheid te bezitten, maar hebben vaak alleen maar het stellen en het beantwoorden van de schuldvraag tot onderwerp. Hoewel zelfs binnen de Chileense oppositie de oorzaken van de staatsgreep tegen Allende al lang mogen worden gezocht in de (Chileense) binnenlandse politiek, dook in de discussie hier weer de vice-president van Pepsi-Cola op als aanstichter van de coup. Een vast onderdeel van zo'n conferentie is de extensivering van het onderwerp. Het begint ermee dat het begrip ‘democratie’ wordt opgevuld met allerlei begrippen die de betreffende denker wel aanstaan. Democratie is dus ook sociale rechtvaardigheid, gelijkheid, socialisme, of de uitkomst van een democratisch proces. In het tiermondisme is het probleem van de democratie bovendien pas recentelijk legitiem onderwerp van debat. Onwennig maakten verschillende sprekers er ruimte voor in hun standaardbeschouwing over imperialisme en armoede. De neiging is sterk om politieke democratie als Westers en dus als geen echte democratie te beschou- | |
[pagina 29]
| |
wen, of om excuses in plaats van verklaringen voor het elimineren van democratische bestuursvormen in de Derde Wereld aan te dragen. Het aardigste, maar in veel opzichten ook meest typerende verhaal op deze conferentie was dat van mijn oude vriend Eqbal Ahmad, een in de Verenigde Staten in ballingschap verkerend Pakistaans politicoloog. Het typerende school hem zeker in de Galtungeske opmaat van zijn betoog; een fantastische wereldhistorische beschouwing met als centraal thema de stelling dat de democratie in het Westen alleen maar mogelijk was geworden dank zij koloniale expansie. Na aldus een vlekkeloze geloofsbrief in het gezelschap te hebben gedeponeerd ging hij verder met de constatering dat ook in de Derde Wereld democratische regeringsstelsels nooit door volksbewegingen om zeep zijn geholpen, maar altijd door militaire en bureaucratische elites, grootgebracht met Westerse ideeën. (Zo kwam de ‘schuld’ toch weer te bestemder plaatse.) Ahmad wees er daarna echter op dat het nooit ‘de bevolking’ is maar altijd de zelfbenoemde leiders zijn, die verklaren dat democratie niet past bij de eigen cultuur. Nog erger noemde hij het feit dat linkse partijen en bewegingen in de Derde Wereld maar doorgaan democratie af te wijzen als ‘burgerlijke democratie’, ook al bestaat er helemaal geen nationale bourgeoisie, en ook al heeft links geen democratisch alternatief te bieden. Ook dit is een gevolg van Westerse invloed: links in de Derde Wereld is vooral een ‘comprador-links’, op dezelfde manier ideologisch afhankelijk van orthodox-communistische ideeën uit het Westen, als de ‘comprador-bourgeoisie’ economisch is gelieerd met het Westerse kapitalisme. Deze veelbelovende opening naar een echte discussie over democratie in de Derde Wereld werd niet gevolgd door verdere zetten. Toch waren er deelnemers die, nadat sombere kenners zich hadden afgevraagd of Venezuela zich nog wel veel langer een democratie zou kunnen permitteren, de tegenvraag stelden: of het zich de | |
[pagina 30]
| |
luxe van een dictatuur kon veroorloven; en deed India, twee jaar lang een dictatuur met leerzame gevolgen, dienst als weerlegging van de populaire notie dat pas op een bepaald niveau van sociaal-economische ontwikkeling democratie mogelijk wordt. (‘How about Kuwait?’ vroeg de Indiase schrijver Dilip Hiro sarcastisch.) Niettemin was het wereldbeeld waarin de meeste aanwezigen zich comfortabel voelden precies het omgekeerde van het - vanzelfsprekend fel aangevallen - rapport van de commissie-Kissinger over Midden-Amerika. Het primaat van de buitenlandse politiek is in beide gevallen absoluut en onvoorwaardelijk, al wordt dit voor de een beheerst door het stoken van de communisten, en voor de ander door Amerika en Het Kapitalisme. Elke binnenlandse gebeurtenis en ontwikkeling blijken moeiteloos verklaard te kunnen worden als onderdeel van de machinaties van de een of andere duivelse macht. | |
Successiebelasting in de pvdaNet als de meeste andere politieke partijen in Nederland kent de Partij van de Arbeid meer ex-leden dan leden. In ander opzicht is ze echter uniek. Geen partij kan bogen op zo'n respectabel aantal ex-opvolgers van een partijleider als de pvda. Tot het illustere gezelschap van exopvolgers van Joop den Uyl trad in de tweede week van mei 1984 Jos van Kemenade toe, en er werd toen in de media veel werk gemaakt van deze niet-gebeurtenis; iemand die publiekelijk verklaart iets niet te willen gaan doen. Een week later volgde Wim Kok het voorbeeld van Van Kemenade. Een paar maanden daarvoor had ik in het blad Socialisme en DemocratieGa naar eind6 uiteengezet dat alle drukte over de ‘opvolging’ van Den Uyl op een misverstand berustte: Den Uyl kan namelijk niet worden opgevolgd, evenmin als Drees en Troelstra konden worden opgevolgd. De positie die deze drie historische leiders van de Ne- | |
[pagina 31]
| |
derlandse sociaal-democratie zich wisten te verwerven, ging, en gaat niet over op degenen die hun functies overnamen of zullen overnemen. Die positie moet namelijk verdiend worden. Den Uyl deed er bijvoorbeeld een kleine zes jaar over om van lijsttrekker - in 1966 - tot partijleider te worden, en onaantastbaar werd zijn positie pas tijdens zijn minister-presidentschap, toen hij op oudejaarsavond 1976 door Wim Kan ingezegend werd als staatsman. Het bovengenoemde misverstand leefde voort in partij zowel als media (die wat dat betreft in kortzichtigheid voor elkaar niet onderdeden). Het probleem rond de ‘opvolging’ van Den Uyl ontstond pas goed toen deze voor de verkiezingen van 1982 bekend maakte een nieuwe ambtsperiode in de Tweede Kamer wellicht niet uit te zullen dienen. De oudste rot in de Nederlandse politiek zondigde op dat moment tegen een van de eerste vuistregels in dit métier: nooit zeggen dat je op termijn weg gaat. Wie dat wél doet, roept enerzijds ‘opvolgingskwesties’ op, en verzwakt anderzijds zijn eigen positie. Deze fout van Den Uyl is begrijpelijk, betreurenswaardig, en, zoals Talleyrand al wist, erger dan een misdaad. De solide reputatie die Clement Attlee zich als minister-president van de Labour-regeringen tussen 1945 en 1951 verwierf is later ernstig aangetast door zijn aanblijven als partijleider in oppositie tot 1955. Zijn biograaf Kenneth Harris heeft vorig jaar echter aannemelijk gemaakt dat Attlee aanbleef om zijn opvolging zo verstandig mogelijk te regelen - een opzet waarbij hij overigens niet erg werd geholpen door zijn voornaamste kroonpretendenten, Gaitskell en Bevan.Ga naar eind7 Bij Den Uyl daarentegen dringt zich langzamerhand de indruk op dat hij aanbleef om in de eerste plaats zijn opvolging niet te regelen. Zolang er nog leven is, is er nog hoop - hoop op een tweede kabinet-Den Uyl. Dat meende ik in 1984 op grond van die aarzeling te moeten concluderen. Ik wees er toen op dat de gunstige opiniepeilingen en de toene- | |
[pagina 32]
| |
mende kans op een kabinetscrisis wind in dit zeil bliezen, maar dat die wind waarschijnlijk uit de verkeerde hoek zou blijken te komen. Dat bij een verkiezingsoverwinning van de Partij van de Arbeid de arrogantie van de macht zonder twijfel opnieuw, net als in 1977, zich meester zou gaan maken van de partij, met dezelfde desastreuze gevolgen. Terwijl een nederlaag van het cda daarentegen zou inhouden dat de laatste voorstanders van een coalitie met de Partij van de Arbeid daar uit de kamerbankjes zouden gaan verdwijnen. De kandidatuur voor het minister-presidentschap van Den Uyl was bovendien voor het merendeel van de cda-kamerleden nagenoeg onverteerbaar. Nee, stelde ik toen, een tweede kabinet-Den Uyl is meer een fata morgana dan een doel, waard om ernstig na te streven. Inmiddels was in de top van de pvda een proces op gang gekomen dat bovenal de verwording van de democratie in die partij demonstreerde. Bij de formatie van het kabinet-Van Agt-Den Uyl trad André van der Louw op uitdrukkelijk verzoek van partijvoorzitter en partijleider (maar buiten partijbestuur en -fractie om) toe tot de regering. Velen zagen daarin een opstap naar de opvolging van Den Uyl. Na de val van het kabinet bleek het hier echter om een kus des doods te zijn gegaan. Nu werd plotseling Wim Kok, de voorzitter van het fnv, als prospectieve opvolger naar voren geschoven door enkele partij bestuurders en gewestelijke voorzitters (al weer buiten hun besturen om). Dat Wim Kok op zo'n krachtige wijze werd gepropageerd lag aan zijn bijzondere kwaliteiten waarvan er echter toen vooral drie van belang waren: Wim Kok was niet André van der Louw, Wim Kok was niet Marcel van Dam en Wim Kok was niet Jos van Kemenade. Daartegenover verdwenen zijn andere talenten in het niet. Deze kandidatuur van Kok demonstreerde op nog een andere manier de verwording van de Partij van de Arbeid. Nooit eerder in de geschiedenis van sdap en pvda is er sprake van geweest om iemand tot partijleider | |
[pagina 33]
| |
te benoemen die niet eerst in de partij zelf gepokt en gemazeld is. De slijtage van reputaties in de Partij van de Arbeid (of het gebrek aan talent) moet wel grootse, zo niet groteske, vormen hebben aangenomen als een buitenstaander een serieuze kandidaat voor het leiderschap kan worden. Kok is een te verstandige en integere man om zich in deze slangenkuil te laten parachuteren, zodat hij zich door middel van een verklaring al spoedig in de rij schaarde van de ex-opvolgers van Den Uyl: na Kloos, Pronk, Duisenberg, Van Thijn, Van der Louw en Van Kemenade.
De neergang van de democratie binnen de Partij van de Arbeid die uit deze gang van zaken blijkt, berust op een diepliggende tegenstrijdigheid in de cultuur van die partij. Enerzijds belijdt ze absolutistische opvattingen over de partijdemocratie, waarin het woord ‘leiderschap’ op zichzelf al verdacht, zo niet reactionair heet. Ik herinner mij een partijraad, ruim tien jaar geleden, tijdens de eerste oliecrisis, in Trianon (Utrecht) waarbij met grote inzet gepoogd werd Den Uyl, toen minister-president, het spreekrecht te ontzeggen, omdat men zich door de hoogste partijbons niet wenste te laten beïnvloeden. Die mentaliteit leeft nog steeds onder een groot deel van het kader van de pvda. Ze valt echter niet te rijmen met het uitzonderlijke gewicht dat aan datzelfde partijleiderschap wordt gehecht door diezelfde mensen. In deze visie mag de partijleider immers eigenlijk niets anders zijn dan de spreekbuis van ‘de partij’, en zeker geen man met eigen ideeën en eigen kwaliteiten. Tegelijkertijd wordt stiekem van ‘de partijleider’ verwacht dat ‘hij (of zij)’ de vragen en onuitgewerkte ideeën en wensen die in de partij leven op eigen houtje uitwerkt, onzekerheden wegneemt en ‘het program’ overtuigend naar buitenstaanders uitdraagt. Het partijleiderschap van Den Uyl is steeds gebaseerd geweest op het manoeuvreren tussen die twee principes van partijleiding. De successiebelasting die dit op zijn | |
[pagina 34]
| |
‘opvolger’ legt, benadert aldus de 99 % die Nieuw Links in het roemruchte pamflet ‘Tien over Rood’ reeds in 1966 in het vooruitzicht stelde. Zo worden dan de dromen van de jaren zestig werkelijkheid. | |
Leren en laten lerenKort na elkaar in 1984 zijn twee boeken verschenen die een koudwaterbad uitstorten over de onderwijsvernieuwers van de jaren zestig en zeventig. De Groningse socioloog Wim Meijnen is nagegaan of het in die jaren opgekomen ideaal van de ‘kindgerichte’ lagere school de arbeiderskinderen die daarvan de vruchten hadden moeten plukken, ook inderdaad geholpen heeft. Dit bleek niet het geval. De slechte schoolprestaties van kinderen uit lagere milieus werden nog slechter in nieuwerwetse scholen die niet het leren maar ‘het (arbeiders) kind’ centraal stelden. Scholen waar zulke door vooruitstrevenden zo verfoeide basisvaardigheden als lezen, schrijven en rekenen centraal stonden, maar die niet zo strikt traditioneel waren dat er met precieze jaarklassen werd gewerkt, brachten het er in dit onderzoek veruit het beste af.Ga naar eind8 Het proefschrift van de Amsterdamse pedagoog Van der Wolf, waarvoor het materiaal uit Amsterdamse buurtscholen werd geput, levert overeenkomstige bevindingen op.Ga naar eind9 In scholen waar het psychische en sociale welbevinden van de kinderen vooropstaat, voelen die kinderen zich onwel en onveilig. Ze leren er weinig, en maar weinigen vinden hun weg later naar hogere vormen van voortgezet onderwijs. Maar er vallen er ook veel meer uit naar het buitengewoon onderwijs (wat vroeger blo heette). Tot zijn eigen verbazing en irritatie moest Van der Wolf, ooit als hemelbestormer gestart, vaststellen dat de ‘welzijnsgerichte’ school de sociale ongelijkheid niet verkleind heeft, maar vergroot. In ‘ouderwetse’ scholen waar het onderwijs niet werd afgestemd op ‘de bele- | |
[pagina 35]
| |
vingswereld van het kind’, maar waar de kinderen moesten leren lezen, schrijven en rekenen, gaat het precies omgekeerd: minder uitvallers, en meer doorstroming naar hogere vormen van onderwijs. ‘Stimulerings’-scholen en ‘kindgericht’ onderwijs functioneren dus averechts, zoals de werkzaamheden van buurt- en opbouwwerkers tot meer vandalisme onder de jeugd ter plaatse leiden. De uitkomsten van deze twee Nederlandse onderzoekingen zijn overigens niet uitzonderlijk of opmerkelijk. Ze stemmen overeen met wat hierover uit ander onderzoek al eerder bekend was.Ga naar eind10 Voor deze treurige ontwikkeling - want in feite zijn enkele generaties schoolkinderen uit de laagste milieus dus opgeofferd aan op niets gebaseerde ‘onderwijsvernieuwingen’ - heeft de Rotterdamse onderwijssocioloog Han Leune in klemmende bewoordingen gewaarschuwd. Zijn betoog van enkele jaren geleden in het maandblad Socialisme en Democratie, keerde zich vooral tegen smaakmakers in de Partij van de Arbeid die de klassieke sociaal-democratische idealen van volksontwikkeling en betere onderwijskansen voor kinderen uit de lagere milieus hadden ingeruild voor dubieuze didactische idealen als ‘zelfontplooiing’ en ‘kindgerichtheid’.Ga naar eind11 Op deze bezonnen tirade volgde een oorverdovende stilte, zoals wel vaker het geval is wanneer in de Partij van de Arbeid iemand hardop zegt dat de partij in onzichtbare praalgewaden over straat gaat. In de feestbundel Tekens in de tijd die Joop den Uyl werd aangeboden ter gelegenheid van zijn vijfenzestigste verjaardag, werd die stilte eindelijk verbroken door de toen gaande en komende onderwijsspecialisten van de Partij van de Arbeid-fractie, Jos van Kemenade en Jacques Wallage. Dat was interessant, omdat Van Kemenade algemeen gezien wordt als een van de grote inspiratoren van de stille revolutie die de afgelopen vijftien jaar in het Nederlands onderwijs heeft plaatsgehad. Hij en Wallage geven hier echter Leune royaal ge- | |
[pagina 36]
| |
lijk: ‘Zijn pleidooi tegen de individualisering als pedagogisch doel, tegen de school als total institution, tegen overspannen verwachtingen van de effectiviteit van de schoolse socialisatie op het affectieve domein, tegen een verbreding van het onderwijsaanbod zonder meer en voor de noodzaak om heldere cultuurpolitieke prioriteiten te stellen, is ons inziens dan ook terecht.’Ga naar eind12
Maar in hun ogen betekent dat niet dat alles tot het oude moet terugkeren (iets dat Leune overigens allerminst suggereert). Het ideaal van de volksontwikkeling eist een breder onderwijsaanbod dan het op de traditionele school gebruikelijke. De beide onderwijsspecialisten werken deze gedachte uit in een pleidooi voor ‘de ontwikkeling van de expressieve en creatieve kwaliteiten als essentieel onderdeel van de basisvorming voor allen’. Dit zou onder meer moeten gebeuren door in het onderwijs kunst te integreren, en ‘vooral ook door kunstzinnige expressievormen meer te hanteren als onderdeel van het leer- of ontwikkelingsproces als zodanig’.
Het is triest, maar met deze denkbeelden halen Van Kemenade en Wallage de ergste hersenspinsels die Leune net de school uit had geraagd liefdevol weer binnen. Het begint al met de verschrikkelijke misvatting dat ‘creativiteit’ en ‘expressiviteit’ op school kunnen worden ontwikkeld, en dat dat dan bij voorkeur in het kader van ‘kunst’ zou moeten gebeuren. Deze gedachte is op twee gronden onzin. ‘Creativiteit’ en ‘expressiviteit’ zijn geen zaken die je kunt leren, zoals men talen kan leren, of biologie. Het zijn ook geen zaken waarin men onderwijzers kan trainen om ze kinderen bij te brengen. De gedachte dat dat allemaal wél zou kunnen is één van de oorzaken van het mislukken van de Nederlandse ‘onderwijsvernieuwing’. Zeker zo dwaas is het denkbeeld dat zulke kwaliteiten vooral wat met ‘kunst’ te maken zouden hebben. Het isolement van de kunst in het hedendaagse onderwijs is | |
[pagina 37]
| |
juist een rechtstreeks gevolg van dit idee. Het heeft de toch al schaars bestaande ruimte voor ‘kunst’ in het onderwijs gedegradeerd tot een hoekje voor warme gevoelens, stuntelig doe-het-zelf-geknoei, knutselarij zonder enige poging tot het bijbrengen van gevoel voor kwaliteit en prestatie.Ga naar eind13
‘Expressiviteit’ en ‘creativiteit’ kunnen kinderen net zo goed ontwikkelen bij het schrijven van een opstel, het lezen van een tekst of het oplossen van een rekenkundig probleem als in het kneden van klei. Omgekeerd echter is het waarderen en gebruiken van kunst niet een kwestie van ‘creativiteit’ of ‘expressiviteit’, maar iets dat geleerd kan worden. Een cultuurpolitiek die dat inzicht niet vooropstelt, valt onherroepelijk in dezelfde kuil als waarin het lager onderwijs, blijkens de onderzoekingen van Meijnen en Van der Wolf, beland is. | |
Van dekolonisatie naar ontmondigingOp uitgelaten wijze werden indertijd in Nederland de jaren zestig gevierd. De deelnemers aan het festijn wisten niet zo precies waar ze mee bezig waren, maar dat is volgens een bepaalde opvatting over de Geschiedenis noch te verwachten, noch wenselijk. Geleerde waarnemers en commentatoren, die overigens op hun tijd ook hadden meegedanst, kwamen al snel tot een communis opinio over de centrale betekenis van onze kleine culturele revolutie. De columnist H.J.A. Hofland, die zich in die tijd nog voor de politieke en maatschappelijke ontwikkelingen om hem heen interesseerde en daarover schreef op de gedurfde toon van een journalist die tot zijn tevredenheid bij een uitslaande brand op de eerste rij terecht is gekomen, bedacht er zelfs een term voor. De jaren zestig, zo schreef hij in een daarna veel geciteerde passage, hadden geresulteerd in de ‘dekolonisatie van de burger’.Ga naar eind14 | |
[pagina 38]
| |
In de verzuilde verhoudingen van vóór die tijd was die burger immers niets anders geweest dan voetvolk, dat kon opdraven wanneer de regenten dat wilden. Bevrijd van deze kleinhouderij, waarin de hogergeplaatsten wel uitmaakten wat hij en zij moesten vinden, stemmen, lezen en luisteren, konden de burgers zich voortaan zelfstandig een weg banen door de ‘volwassen’ geworden Nederlandse democratie. Twintig jaar later lijkt het met de dekolonisatie van de burger niet anders te zijn gegaan dan met die van de meeste echte koloniën. Onafhankelijkheid daar werd niet hetzelfde als vrijheid. De bevolking van de voormalige koloniën ruilde de regenten van overzee in voor die van eigen bodem, die niet zelden erger huishouden en incompetenter zijn dan hun voorgangers. Op veel kleinere schaal kan men in de Nederlandse samenleving een soortgelijk proces gadeslaan. De gedekoloniseerde burger richtte nieuwe organisaties op, stichtte bewegingen of democratiseerde oude, om zo zijn eindelijk verworven mondigheid geluid te geven. Maar op een of andere manier is er in dat proces iets misgegaan. Het is nagenoeg normaal geworden dat de leiders van die gedekoloniseerde en gedemocratiseerde organisaties hun leden weer net zo de wet voorschrijven als die vermaledijde regenten van vroeger dat deden. Het scherpst komt dat naar voren waar de leidingen van organisaties met een specifiek doel namens die organisaties standpunten gaan innemen over zaken die buiten de eigen doelstelling vallen. Kerksynodes die rechtstreeks uitspraken doen over de binnenlandse politiek op een terrein dat het hunne niet is. Universiteitsraden, besturen van buurtverenigingen, bondsraden, Humanistische Verbonden, leidingen van milieu- en Derde Wereld-organisaties die hetzelfde doen. Het is van belang in te zien dat het hier niet gaat om een kwestie van formele meerderheidsbeslissingen door alle aangesloten leden. (Ook al is het waar dat de besluiten waarover ik het hier heb meestal niet eens aan alle le- | |
[pagina 39]
| |
den worden voorgelegd.) Neen, het gaat om iets anders. Wie lid wordt van een vereniging met een bepaald doel, doet dat omdat hij het eens is met dat doel. Door zijn lidmaatschap geeft hij dat aan; tegelijkertijd geeft hij zo het bestuur van een dergelijke organisatie een grote mate van vrijheid om naar eigen inzicht dat doel na te streven. Niets meer en niets minder. Wanneer die leiding - al dan niet gesteund door een meerderheid van leden - echter buiten die doelstelling gaat opereren, dan handelt ze, hoe men het ook wendt of keert, ondemocratisch, want buiten haar mandaat. Zo'n leiding of bestuur ontmondigt de leden omdat ze op de plaats van die leden gaat staan. Een schrijnend voorbeeld van dit nieuwe regentendom was het optreden van burgemeester Masman van Assen in november 1984. Hij deelde toen mee zich persoonlijk sterk te zullen maken om de gemeenteraad van Assen ertoe te bewegen de stichting ‘Verbiedt de Kruisraketten’ te gaan steunen.Ga naar eind15 Die stichting was een initiatief van burgers om een civiel proces tegen de Staat der Nederlanden aan te spannen over de toelaatbaarheid van de plaatsing van kruisvluchtwapens in ons land. Persoonlijk vind ik dat juridisch zowel als politiek grote onzin, en een symptoom van verrechtsing. Want uiteindelijk komt deze stap erop neer dat men een beslissing die thuishoort in politieke, democratisch aangewezen en gecontroleerde lichamen, wil overlaten aan de rechter, een onafzetbare, benoemde functionaris. Geheel voorspelbaar verklaarde de rechtbank zich, overigens pas in 1986, niet bevoegd in dezen een uitspraak te doen. De stichting ging in een hoogstwaarschijnlijk uitzichtloos hoger beroep. Maar daar gaat het hier niet om. Als mondige burgers langs deze weg iets willen bereiken is dat hun zaak en hun goed recht. Elke burger van Assen, bijvoorbeeld, kan voor zichzelf uitmaken of hij aan deze actie mee wil doen. Een burgemeester die aankondigt de vertegenwoordigers van die burgerij over te willen halen om de burgers van Assen deze persoonlijke vrijheid te | |
[pagina 40]
| |
ontnemen, handelt even regentesk als een gemeenteraad die dat ook inderdaad zou doen. Zij die besturen horen alleen te beslissen over die zaken waarover de individuele burger niet zelf kan beslissen. Alles wat zij daarboven doen is: ontmondiging van die burgers. De Amsterdamse gemeenteraad verwierp diezelfde maand een soortgelijk voorstel. Burgemeester Van Thijn vertolkte de mening van de raadsmeerderheid toen hij stelde dat - hoe sympathiek deze onderneming die raadsmeerderheid ook mocht zijn - de gemeente op dit punt geen taak had. Hij benutte jammer genoeg deze gelegenheid niet om een principieel betoog te houden over de grenzen waaraan een gemeenteraad zich dient te houden in het maken van inbreuk op de rechten van de burgers. Maar in Amsterdam is de ‘politisering’ van van alles en nog wat al zo ver voortgeschreden, dat het eigenlijk wel een wonder mag heten dat de gemeenteraad het advies van Van Thijns ambtgenoot in Drente niet heeft gevolgd. ‘Politisering’ is namelijk in veel gevallen een ander woord geworden voor ‘ontmondiging’. Onder invloed van politisering wordt het mechanisme in werking gesteld waarmee de doelstellingen van een organisatie worden opgerekt. Alles heeft immers met alles te maken, en wie niet wil inzien dat als de Bom valt we het buurthuis ook wel kunnen vergeten, en dat de wijkvereniging daarom tegen de martelingen in Turkije haar stem moet verheffen, kent zijn tijd niet. Men moet dan ook van goeden huize komen om tegen deze tendens tot totalisering in te durven gaan, zoals de gereformeerde ouderling in Groningen, die enkele jaren geleden zijn dominee toen die in zijn preek opriep tot het blokkeren van munitietransporten per trein, onderbrak met de woorden: ‘Dominee. U moet hier het evangelie preken.’ | |
[pagina 41]
| |
Het columnisme gevonnistHet woord ‘column’ is slechts de aanduiding van een vorm. Het duidt een kranteartikel aan dat, wanneer het van boven naar beneden zou worden afgedrukt, precies één kolom van een pagina zou beslaan. In een column is alles mogelijk. De enige grens wordt gesteld door de lengte. De Nederlandse dag- en weekbladen zijn de afgelopen jaren met steeds meer columns uitgedost, en die verschillen bijna per auteur van karakter. Er zijn bezadigde beschouwingen over wereldpolitiek bij, ironische verhandelingen over de verzorgingsstaat, ontledingen van politiek en bestuurlijk proza, nabeschouwingen van voetbalwedstrijden of televisieavonden, maar ook meer persoonlijk getinte overpeinzingen, eindeloos herhaalde juichkreten over de Franse cultuur of steeds maar weer hetzelfde verhaal over de verdeeldheid van Europa. Ondanks de veelvormigheid van het verschijnsel heeft het woord ‘columnisme’ steeds meer een specifieke en niet erg aangename klank gekregen. Het wordt, als ik het juist begrijp, in verband gebracht met de koortsachtige jacht op incidenten die goed zijn voor een stukje waarbij elke alinea in wezen begint met ‘ik vind’. Veel mening, weinig analyse. Het hoogtepunt van columnisme wordt bereikt wanneer columnisten over elkaar schrijven.
‘Wie zich voor zijn informatie baseert op de tientallen columns die her en der verschijnen, moet er rekening mee houden dat een gedeelte kan bestaan uit waanzin, geklets, onjuistheden en onwetendheid,’ zo bracht de criticus Reinjan Mulder dit gevoel over het columnisme in nrc Handelsblad onder woorden. Hij deed dat in een recensie van een nieuwe bundel columns van Renate Rubinstein. De permanente dwang om met iets nieuws of origineels voor de dag te komen dwingt de columnist volgens Mulder ertoe zich op terreinen te wagen waar hij niets of veel te weinig van weet, en | |
[pagina 42]
| |
prietpraat in de plaats te stellen van weloverwogen beweringen. Jammer genoeg bleken de twee voorbeelden die hij daarvan in deze bundel had aangetroffen niet te kloppen. Maar dat demonstreert alleen maar dat er columns in soorten bestaan - zoals ook recensies in kwaliteit verschillen, want voor een aantal columnisten gaat het verhaal van Mulder zeker op. Deze gevoelens over columnisme zijn nu bij gerechtelijk vonnis bevestigd. Op 27 december 1984 deed de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam uitspraak in het kort geding dat de ondernemer Rob Lubbers, broer van de minister-president, had aangespannen tegen de uitgever van de bestseller Het gaat uitstekend, zwendel en wanbeleid in het Nederlandse bedrijfsleven. Lubbers beklaagde zich bij de rechtbank over een aantal passages in het boek omdat ze onjuist zouden zijn, en vanwege hun tendentieus en insinuerend karakter beledigend en onnodig grievend. Hij eiste daarom dat de verspreiding en verkoop van dit boek zouden worden stopgezet. Die eis heeft de president van de rechtbank, mr B.J. Asscher, afgewezen. Schrijver en uitgever dienen slechts één van de passages waarover Lubbers was gevallen in een volgende druk achterwege te laten. De gedaagde kwam dus met de schrik vrij. Die schrik moet zijn veroorzaakt door de tekst van het vonnis, want die was vernietigend voor auteur Lakeman. Niet alleen voor hem echter: ook voor het columnisme. Van de zeven passages waarover de ondernemer Lubbers was gevallen vond mr Asscher er slechts één onrechtmatig. Die moet er dus uit, in een volgende druk. Maar in het vonnis staat vervolgens dat ‘die onrechtmatigheid er een is in een overvloed aan feitelijk niet of hoogst onvoldoende onderbouwde aantijgingen jegens vele ondernemers, accountants, advocaten en overheidsdienaars’. Asscher noemt daarvan een aantal voorbeelden en concludeert dat het boek aantijgingen bevat van veel ernstiger aard | |
[pagina 43]
| |
dan de passages waarover Lubbers is gevallen. Hij gaat zelfs verder: ‘In dat verband verdient opmerking dat eiser geen protest heeft aangetekend tegen de volstrekt ongefundeerde aanval op zijn broer op pagina 162, inhoudende dat deze zou zijn gezwicht voor chantage door de rsv-bestuurders.’
Op bladzijde acht gaat dit vonnis definitief over in een recensie: ‘Lakemans boek is geschreven in een agressieve stijl en maakt de indruk van een verzameling “columns”. Zoals menig columnist bekreunt hij zich niet al te zeer om de bewijsbaarheid van zijn beweringen. Hij vervormt personen tot karikaturen, door slechts de aanval op hen te openen en consequent al datgene weg te laten, wat door hen ter verdediging van hun beleid of hun beslissingen aangevoerd zou kunnen worden, ook wanneer die verdediging aan hem, Lakeman, bekend is! Zoals menig columnist heeft ook Lakeman altijd gelijk en heeft hij alles opgemerkt wat aan managers, accountants, advocaten, rechters op al dan niet te verwijten wijze blijkt te zijn ontgaan. Bovendien simplificeert hij situaties, hetgeen weliswaar de leesbaarheid van het boek vergroot, doch voor iedere lezer waarneembaar aan de waarde van zijn meningen en conclusies afbreuk doet.’ De hier neergeschreven hoop op wijsheid van de lezer wordt echter weersproken door het eindoordeel dat de president van de rechtbank over dit boek velt. ‘Wij zijn op grond van al het vorenstaande geneigd te menen dat Lakemans boek zich veeleer richt tot een brede kring van lezers die bevestiging van een reeds gevormd oordeel zoeken dan tot diegenen die geïnteresseerd zijn in een objectieve analyse van hetgeen zich rond de behandelde personen en zaken heeft afgespeeld.’
Het hedendaagse columnisme, dat aldus op zo'n merkwaardige wijze als verlichtende omstandigheid wordt aangevoerd, dreigt dank zij het optreden van wat As- | |
[pagina 44]
| |
scher subtiel genoeg ‘menige columnist’ noemt slachtoffer van zichzelf te worden. De column kwam op toen het incidentalisme in de beeldvorming over maatschappij en politiek ging overheersen; toen de afbakening tussen het persoonlijke en het politieke verschoof totdat kamerleden en ministers het zinvol gingen achten om voor de televisie letterlijk touw te gaan trekken met omroepmedewerkers. Zo trad de column gedeeltelijk in de plaats zowel van het politieke essay als van het ‘onpersoonlijke commentaar’ dat krantepagina's vroeger sierde. Maar de column werd ook een vrijplaats waar alles kon en alles mocht - en ‘menige columnist’ werd een volksnar. Deze dubbelzinnigheid heeft Asscher keurig onder woorden gebracht. Zijn conclusie past dan ook precies op een eigen ervaring met het columnisme. Toen enkele jaren geleden een van die ‘menige columnisten’ een aanval op mij lanceerde die geheel en al uit onwaarheden en verdraaiingen bestond, schreef ik een forse repliek die ik vervolgens persoonlijk overhandigde aan de hoofdredacteur van het desbetreffende weekblad. Voor het eerst in de vijftien jaar dat ik hem ken, zag ik hem boos worden: ‘Hoe kun je dit nou doen. Dat is toch maar een columnist. Die kun je toch niet serieus nemen.’ | |
Kort pleidooi voor amateurismeToen Wim Kok, toen nog voorzitter van het fnv, eind 1984 terugkeerde in de vuurlinie, zei hij in een interview dat de ziekte die hem langdurig geveld had ook voordelen met zich mee had gebracht: voor het eerst in jaren had hij een boek kunnen lezen. Deze mededeling herinnerde ons eraan dat iedereen weliswaar de mond vol heeft over arbeidstijdverkorting, maar dat een aantal Nederlanders hiervan nimmer zal genieten. Men vindt hen in de hoogste regionen van bestuur, politiek en bedrijfsleven. Voor hen eindigt de werkdag niet om vijf uur of half zes, noch de werkweek met het aanbreken | |
[pagina 45]
| |
van de vrijdagavond. Hooguit verplaatsen zij zich dan met loodgieterstassen vol ‘stukken’ om bij huis en haard verder te werken.
De eerste keer dat ik met mijn neus op de gevolgen van arbeidstijdverkorting werd gedrukt was in 1976. Aan de instelling waar ik toen werkte hadden vierenzestigjarigen net het recht verkregen een kwartier eerder naar huis te gaan. 1976 was niet alleen het bicentennial, de viering van het tweehonderdjarig bestaan van de vs, maar ook het jaar waarin het tweehonderd jaar geleden was dat Adam Smith zijn grote werk The Wealth of Nations deed verschijnen. Dit werd bij ons op gepaste wijze gevierd: een forum van geleerden debatteerde over de verdiensten en hedendaagse relevantie van de grondlegger van de economische wetenschap, en daarna sprak weer een andere geleerde een feestrede uit. Al die tijd lag naast het spreekgestoelte een kostbare eerste editie van het besproken boek op een zwart fluwelen katafalkje opgebaard. Middenin de feestrede stond een man op en begaf zich zonder misbaar naar voren om daar The Wealth of Nations dicht te klappen en vervolgens met het boek onder de arm het auditorium te verlaten. Het was onze bibliothecaris, die kort tevoren vierenzestig was geworden en nu van zijn nieuwe privilege gebruik wenste te maken. Sindsdien heb ik een haarfijn criterium om de Nederlandse beroepsbevolking in te delen: er zijn mensen die om kwart over vijf onder alle omstandigheden zouden stoppen en er zijn mensen die dat niet zouden doen.
Tot de laatsten behoren voorzeker de meesten van onze politici, ministers en kamerleden, maar ook van onze burgemeesters, wethouders en gemeenteraadsleden van grote steden. Het ambt van politicus is in toenemende mate ‘geprofessionaliseerd’, zo wordt gezegd. Maar de term ‘professionalisering’ is een vlag die verschillende ladingen dekt. Met ‘professionalisering’ wordt enerzijds | |
[pagina 46]
| |
bedoeld dat politicus een beroep is geworden. Het is niet meer iets dat je naast je eigenlijke werk doet. Maar het is zeker geen beroep geworden in de betekenis van werkzaamheden die aan een duidelijk afgebakende arbeidstijd zijn gebonden. ‘Professionalisering’ verwijst anderzijds naar de inhoud van die werkzaamheden: het suggereert dat er in dat beroep sprake is van heel specifieke kennis en heel duidelijke en afgebakende bekwaamheden. Maar daarvan is geen sprake. De Tweede Kamer of gemeenteraad kent geen toelatingsexamen, en de ministerraad ook niet. De kennis en vaardigheden die nodig zijn om er op middelmatige manier te functioneren, kunnen in een paar weken geleerd worden door iemand met een redelijke intelligentie; voor de rest gaat het om ervaring en niet formeel te leren bekwaamheden. De ‘professionalisering’ van de politiek wordt zelfs weersproken door waarnemers van het parlement die constateren dat hedendaagse kamerleden en bewindslieden door de maat genomen minder thuis zijn in parlementaire gebruiken en staatsrechtelijke vormen dan eerdere generaties. De politiek slokt meer tijd op, dat is zeker, maar er is geen aantoonbaar verband tussen tijdsbeslag en politieke kwaliteit. Er zijn veel nadelen verbonden aan deze zogenaamde ‘professionalisering’. Enkele daarvan duidde minister Brinkman in 1984 aan in een interview in Vrij Nederland, dat hem door de Kamer niet in dank werd afgenomen.Ga naar eind16 Hij wees daar op het gevaar van een geestelijk isolement als gevolg van een tachtigurige werkweek en op dat van een te nauwe binding tussen Kamerleden en belangengroepen, die ontstaat wanneer de eersten in het geheel niet meer afstand kunnen nemen van hun bankje op het Binnenhof. Iedereen in de politiek viel over Brinkman heen, maar nog geen jaar later noemde de directeur van de Wiardi Beckman Stichting, J. Th. J. van den Berg, die opmerkingen ‘in menig opzicht juist’Ga naar eind17, nadat hij in 1982 al, eerder, en | |
[pagina 47]
| |
fundamenteler, op de nadelen van de ‘professionalisering’ van de Tweede Kamer was ingegaan in een artikel met de veelzeggende titel ‘Geïsoleerd op het Binnenhof’.Ga naar eind18 Een voornaam gevolg van die ‘professionalisering’ is, dat de afstand tussen kiezers en gekozenen is toegenomen. Dit proces speelt zich echter niet alleen rond het Binnenhof af. Het geldt steeds meer de politiek als geheel. Mensen die een betrekkelijk normaal leven leiden of wensen te leiden wordt het in groeiende mate moeilijk gemaakt aan de politiek deel te nemen. Wie in of van de politiek leeft, wordt het daarentegen vaak onmogelijk gemaakt een normaal leven te leiden. Die moet ernstig ziek worden om een boek te kunnen lezen. Het is de verdienste van de vrouwenbeweging dat ze op het abnormale en onmenselijke van de politiek in dit opzicht heeft gewezen. Evenzeer is het haar tekort dat ze het bij die constatering heeft gelaten en in eigen kring ook al veel waarde is gaan hechten aan het besteden van tijd aan de politiek als was dat een prestatie op zich.
In ‘The Soul of Man under Socialism’ constateerde Oscar Wilde dat het overheersende probleem van het socialisme dit was: dat het te veel avonden kostte. Dat was in 1891. Het grote probleem van de politiek van nu is dat ze te veel dagen kost. Hoe meer vergaderingen iemand bijwoont, des te hoger wordt hij of zij aangeschreven. De politieke cultuur van nu zet tijdvulling om in status en macht en noemt dat ‘professionalisering’. Op die manier groeit de kloof tussen politiek en publiek. Democratisering vereist daarom een herwaardering van het amateurisme in de politiek. | |
Meldingsbord: charismaHet begon op een maandagmorgen met kranteberichten over dr Arie van der Zwan. Die zou op een of andere conferentie een pleidooi hebben gehouden voor ‘charis- | |
[pagina 48]
| |
matisch’ leiderschap als middel om de economische crisis te overwinnen. Dat was nog tot daaraan toe, maar als voorbeelden van zulk ‘charismatisch leiderschap’ had Van der Zwan volgens die kranteberichten het optreden van Hitler in de periode 1933-37 genoemd, en dat van Reagan in onze jaren. Zo voorzichtig was hij nog wel om erbij te zetten dat hij de legitimiteit van dat optreden een heel andere zaak vond dan het succes ervan, maar dat helpt veertig jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog helemaal niets.Ga naar eind19 Wat daarna begon deed denken aan het ratelen van de meldingsborden op luchthavens en het spoorwegstation Den Haag cs. Dat geratel kent twee momenten: het ratelen zelf en het eind daarvan. Tijdens het eerste moment passeren allerlei cijfers, leestekens en letters het front, te snel om ze precies te kunnen volgen. Maar dat is niet echt erg, want de toeschouwer weet dat dit wild geraas in de voorspelde en verwachte mededeling zal eindigen. Dat gebeurde ook in dit geval. Op een gegeven ogenblik hield het geratel op en bleken de bordjes verhangen: Van der Zwan was nu te boek gesteld als een potentiële (zo niet erger) nazi-sympathisant, die adviseerde Hitlers economische recepten uit de periode 1933-37 op het hedendaagse Nederland toe te passen. Bovendien deugde hij ook verder niet: vastgesteld kon worden dat Van der Zwan er tegenwoordig andere opvattingen op nahoudt dan twintig jaar geleden. Bijna fluisterend van verontwaardiging zeiden of schreven journalisten en opiniemakers vervolgens dat Hitler en Reagan geen echte charismatische leiders waren (geweest). Hitler en Reagan deugen immers niet.
Daarmee heb ik de ‘discussie’ heel beknopt samengevat, want het gaat me om twee elementen die vrijwel elke ‘discussie’ in Nederland over een controversieel thema teisteren. Het eerste is onzorgvuldigheid en onwetendheid. Het tweede is de transformatie van een feitelijk | |
[pagina 49]
| |
probleem in een moreel etiket: pas wanneer duidelijk gemaakt is wie ‘goed’ is en wie ‘verkeerd’, is het debat tot zijn natuurlijk eind gekomen en blijven de ratelbordjes verder onbeweeglijk en onbewogen. Maar nu het eerste element, wat overigens, net als een organisch molecuul, uit vele verbindingen is opgebouwd. Eén daarvan is de verandering van informatie in ruis. Het klassieke model daarvan is het fluisterend doorgeven van een boodschap van soldaat op soldaat. De oorspronkelijke boodschap is - om een recent en toch al weer historisch voorbeeld uit de oorlog om de Falklandeilanden te nemen - Red Alert, maar aan het eind van het peloton is dat geworden Galtieri is dead. In het Nederlandse politieke debat gaat dat proces aldus: een journalist schrijft iets op wat hij zelf heeft gezien of gehoord. Daarna maken anderen op grond daarvan hun stukje. Daarover praten dan weer andere opiniemakers en die schrijven hun meningen op in kranten of spreken ze uit op radio of televisie onder het klassieke kleinburgermansmotto: ‘Ik heb het zelf niet gelezen, maar het moet vreselijk zijn geweest.’ Op dat moment schaart het leger der columnisten zich in slagorde en stort zich als papieretende mieren op al deze teksten en toespraken om er het hunne aan toe te voegen. In dit geval begon het dus met het krantebericht, geschreven door iemand die het zelf had gehoord, waarin stond dat Van der Zwan het ‘recept’ (charismatisch leiderschap) ‘bruikbaar, en de legitimiteit daarvan twijfelachtig’ had genoemd. Het eindigt met de van toeten noch blazen wetende Groene-columniste Annemarie Grewel, die haar duit in het zakje doet: ‘Ik heb mijn niet-joodverklaring maar weer onder handbereik gelegd.’Ga naar eind20 Een ander onderdeel van dit molecuul is echter onzorgvuldigheid: toen Van der Zwan in arren moede de letterlijke tekst van zijn opmerking op de conferentie publiceerde, bleek daar het begrip ‘charismatisch leiderschap’ niet eens in voor te komen.Ga naar eind21 Toch had vrijwel iedere deelnemer aan het debat het over dat zo beladen | |
[pagina 50]
| |
begrip. Ik weet niet of Van der Zwan het elders in zijn - nergens gepubliceerde - redevoering over ‘charismatisch leiderschap’ heeft gehad: blijkbaar echter niet in de door zovelen gewraakte passage.Ga naar eind22
Laten we dit verder buiten beschouwing, dan rest nog de zonde der onwetendheid. In deze Nederlandse discussie werd het begrip ‘charismatisch leiderschap’ van een subtiele en scherpzinnige politieke categorie tot een onbeduidend moreel cliché gemaakt. Er is troost, dat is niet kenmerkend voor Nederland, maar schering en inslag sinds Amerikaanse journalisten en politici zich in de jaren vijftig van het begrip meester maakten. ‘Charisma’ werd toen tot niet veel meer dan een ander woord voor glamour, en iedere politicus die een beetje meer dan gewoon populair was, heette voortaan ‘charismatisch’. De socioloog Max Weber, die het begrip ‘charismatisch leiderschap’ stempelde, had echter iets heel anders op het oog. Zijn modellen van charismatisch leiderschap waren profeten, al dan niet uit het Oude Testament, en stichters van grote wereldgodsdiensten als Jezus of Mohammed. ‘Charismatisch’ - letterlijk: gezalfd - noemde Weber die vorm van gezag die kon worden uitgeoefend op basis van als buitengewoon beschouwde persoonlijke eigenschappen. Charisma is dus geen eigenschap van personen, maar duidt op de verhouding tussen gelovigen of volgelingen en de man in wie zij als persoon geloven. Charismatische leiders, of liever gezegd: bewegingen, zijn voor Weber de instrumenten van revolutionaire veranderingen, omdat zij per definitie de bestaande orde niet onderschrijven. Juist omdat charismatisch leiderschap op het directe contact tussen leider en volgelingen berust ondermijnt het de bestaande instituties, met hun ordelijke procedures en hiërarchische verbanden. Een ‘charismatische ondernemer’ is alleen daarom al een contradictio in terminis als het gaat om directeuren van bestaande zaken. | |
[pagina 51]
| |
Terwijl de moderne samenleving door haar complexiteit en in haar afkeer van magisch-religieuze rechtvaardigingen charismatisch leiderschap in de kiem dreigt te smoren, schept het tegelijkertijd voor wie de massamedia weet te gebruiken weer nieuwe mogelijkheden: Khomeiny werd een charismatisch leider met behulp van de cassetterecorder, Franklin D. Roosevelt dank zij de radio. Het sociologische begrip ‘charisma’ is, ten slotte, waardevrij: charisma is een verschijnsel; niet iets wat per definitie goed of per definitie slecht is. Lou de Palingboer was een charismatisch leider, evengoed als dominee James Jones die met negenhonderd volgelingen in Guyana zelfmoord pleegde; Churchill was geen charismatisch leider, Soekarno wel, Ghandi ook en Nehroe niet. Lassalle was een charismatisch leider en dat was Hitler ook, maar Marx niet. Het lijkt erop dat charismatisch leiderschap vooral een kans krijgt in tijden van crises, en wat dat betreft heeft Van der Zwan, of hij het woord nu wel of niet in de mond heeft genomen, een interessant probleem aangesneden. Maar daaraan heeft men in dit ontkerstende domineesland geen boodschap. Het gaat er hier om geen onvertogen woord te zeggen. Wie dat doet deugt; de anderen zullen het weten. | |
Brandende zorgen van antipapistenAls je in Nederland de laatste weken dezelfde dingen over Turken zou hebben gezegd als die er gezegd en geschreven zijn over katholieken, dan zou je achter slot en grendel zijn gezet. En terecht. Aldus een kennelijk verontwaardigde Piet Steenkamp na afloop van het bezoek van de Heilige Vader aan ons land. Zijn boosheid deed hem de zaak overdrijven, maar de teneur van zijn opmerking was juist: het is in dezelfde kringen die dag en nacht op de loer liggen voor tekenen van ‘herlevend racisme en fascisme’ bon ton geworden om denigrerende opmerkingen te maken over de katholieken, het katholicisme en de leider van de rooms-katholieke kerk. | |
[pagina 52]
| |
Plotseling blijkt het Staatkundige Gereformeerd Politiek Verbond zijn monopolie op antipapisme te zijn kwijtgeraakt. Het antipapisme heeft zich als een griepepidemie over Nederland verspreid vanaf het moment dat onwrikbaar was komen vast te staan dat de paus in Nederland neer zou strijken. Hoewel de hoogste gezagsdrager in de rooms-katholieke kerk - zoals Stalin al wist - niet over divisies beschikt, werd hij hier al van tevoren vermanend en bestraffend toegesproken alsof van zijn beleid armoede, onrecht en oorlog in de wereld afhangen. Sprak hieruit een zekere overschatting van de macht van het woord, anderzijds werd ook veel geklaagd over het feit dat de paus onwelgevallige woorden voor zijn rekening nam. Men is teleurgesteld wanneer de Heilige Vader geen politieke standpunten inneemt over Nicaragua en Namibië, en men is terzelfder tijd boos als hij wél een pleidooi voor het gezin houdt. Voor katholieken ligt de zaak anders. Het is hun kerk en hun paus. Waarom maken al die niet-katholieken zich echter zo druk? Waarom stellen ze er aan de ene kant blijkbaar prijs op dat de leider van een kerkgenootschap uitspraken doet die hun goed uitkomen, en klagen ze anderzijds de hiërarchische structuur van de rooms-katholieke kerk aan die het mogelijk maakt dát de paus zulke uitspraken met gezag doet? Hoe moet men anders bijvoorbeeld de ‘open brief’ van de fnv aan de paus lezen, waarin met zo'n brandende zorg ‘duidelijke afkeuring’ wordt uitgesproken over de opvattingen die Johannes Paulus ii uitdraagt over vakbondszaken als homoseksualiteit, en vrouwen in het priesterambt? Vervolgens kon men enigszins wee worden van de overdonderende sympathie die de ‘vernieuwers’ binnen de katholieke kerk over zich heen kregen uitgestort van atheïstische en antikatholieke of godsdienstig neutrale organisaties. Tranen met tuiten huilden de vrijdenkers van De Vrije Gedachte voor radio en tv over hun trieste lot, terwijl ik altijd dacht dat de vrijdenkers tegen álle godsdienst waren. De hele zaterdagavond na de geslaag- | |
[pagina 53]
| |
de landing van de paus op Eindhoven Airport wijdde de vara-televisie indrukwekkende reportages aan de geestelijke terreur van de conservatieven in de rooms-katholieke kerk. Hoogtepunt was het optreden van een ontslagen homoseksueel priester die beginselvast geweigerd had zijn kerkelijke superieuren de namen te noemen van de andere zieleherders die hij in het homocafé had ontmoet. In Hervormd Nederland werd de verkiezing van Karel Wojtyla alsnog betreurd: in plaats van iemand die midden in de moderne wereld stond, had men een bisschop uit een geïsoleerd en achterlijk land als Polen paus gemaakt. Dat was misschien wel de helderste manifestatie van de zelfingenomenheid en het provincialisme waarin het Nederlandse antipapisme schitterde. In Nederland stromen de kerken leeg, worden ze gesloopt of omgebouwd tot speelgoedparadijzen. In Polen worden kerken gebouwd, door de gelovigen zelf, en ondanks de krachtige tegenwerking van het regime. Men zou op zijn minst verwachten dat dit de roomsen onder ons te denken zou moeten geven. In Rome ziet de wereld er anders uit dan voor Nederlandse antipapisten. De oudste multinationale onderneming ter wereld is verwikkeld in een strijd om te overleven. Ze wordt hier bedreigd door geloofsafval, daar door totalitaire regimes, ginds door concurrerende godsdiensten. Van binnenuit wordt ze evenzeer onder druk gezet door de uitgesleten bureaucratische handelwijzen in het hoofdkwartier, als door vernieuwingen die de kwaliteitsgarantie op het oorspronkelijke produkt ondermijnen. Vanuit dit gezichtspunt was de keus voor Wojtyla geen slechte zet en hij heeft zich al snel ontpopt tot de Wisse Dekker van de rooms-katholieke kerk. Geen diplomaat of bijna anoniem manager als zijn voorganger, Paulus vi, en ook geen lachende paus voor een maand, maar een man die met zijn persoonlijke optreden het bedrijf weer gezicht naar buiten geeft en daarbinnen poogt de bakens te verzetten. | |
[pagina 54]
| |
De ‘vernieuwing in Nederland’, al onder zijn voorganger afgestopt, kan in deze overlevingsstrategie geen rol meer spelen. In tegenstelling tot het beeld van de strakke en onveranderlijke kerk dat voorstanders en bestrijders zo graag hoog houden, is de rooms-katholieke kerk door de eeuwen heen altijd zeer flexibel geweest. Op zich is er geen reden om aan te nemen dat allerlei vernieuwingen van Nederlands fabrikaat niet in het standaardassortiment van het Vaticaan hadden kunnen worden opgenomen. Dat dit niet gebeurd is ligt aan verschillende factoren. De restauratie die de afgelopen vijftien jaar door Rome in Nederland wordt nagestreefd, is niet zo'n factor. Ze is alleen maar de reactie op het voorafgaande. Tot die voorafgaande factoren behoren zeker de politieke naïveteit en onbeholpenheid van de Nederlandse vernieuwers. Zij zagen niet in dat zij betrokken waren in een niets ontziende machtsstrijd en zij verzuimden, of waren niet bij machte, aanhang en steun in andere landen en in Rome te mobiliseren. In de tweede plaats slaagden de vernieuwers er niet in een logische en heldere lijn aan te leggen tussen het traditionele van het katholicisme en het nieuwe. Veel eerder was van een breuk sprake dan van ‘vernieuwing’. Zo gek kon men het niet bedenken of het moest plotseling kunnen. Maar in de derde plaats bleek de vernieuwing, die aanvankelijk met enthousiasme was begroet door de Nederlandse katholieken, geen succes. De geloofsafval ging door, in sneller tempo dan in meer behoudende kerkprovincies. Steeds meer priesters, gehuwd of niet, traden uit, en nieuwe ‘roepingen’ werden zeldzaam. Dit gebrek aan succes volgde onherroepelijk uit de tweede factor. Wat dit aangaat bestaat er een treffende parallel met de cpn. Ook daar lijkt het doorgaan van de ‘vernieuwing’ zijn logisch sluitstuk pas te vinden in het opheffen van de oorspronkelijke organisatie. Dat is echter geen vernieuwing, dat is liquidatie. Uiteindelijk is dit gebrek aan succes vermoedelijk | |
[pagina 55]
| |
voor het hoofdkwartier in Rome de voornaamste reden geweest om de produktvernieuwing van het Nederlandse filiaal niet over te nemen, en er het keurmerk geleidelijk aan aan te ontnemen. Dat onder de nieuwe chefs in Nederland de zaken er niet veel beter zijn komen voor te staan, daarvan heeft de voorzitter van de Raad van Bestuur zich in 1985 persoonlijk kunnen vergewissen. Maar het Vaticaan heeft dit stukje van de wereld waarschijnlijk al afgeschreven. Het zwaartepunt van de rooms-katholieke kerk is verschoven naar Latijns-Amerika, waar het katholicisme volksreligie is, waar het werk van Schillebeeckx even weinig wordt gelezen als dat van Boff, en waar de ‘kritische’, door de Sandinisten gesteunde gemeente die zich ‘volkskerk’ noemt, in Managua 254 aanhangers telt.Ga naar eind23 | |
Met jou aan het roer ben ik gerustIedere partij heeft zijn eigen Slagharen, maar het heet overal anders. Op het pvda-verkiezingscongres in februari 1986 nam het triomfalisme van eigen makelij een merkwaardige vorm aan. Onder zwaar borstgeroffel werd keer op keer vastgesteld dat het hier geen Slagharen was. Hier immers walste de democratie op tafel, met zesduizend amendementen op het voorgestelde verkiezingsprogramma, terwijl het cda-congres in Slagharen zijn concept-programma bij hamerslag van het voorvoegsel ‘concept’ had ontdaan. Tot het triomfalisme van de pvda behoort ook de instandhouding van een mythe over het verleden. Vroeger, vóór Nieuw Links uitbrak, zo luidt die mythe, was de pvda een partij van bonzen, waarin de hoogste bons altijd gelijk kreeg, en de eenvoudige partijgenoot enkel goed genoeg was om contributie bij andere eenvoudige partijgenoten op te halen. Nu echter heeft iedereen alles te vertellen in de partij. Toch kan ik mij uit die zwarte jaren vijftig niet één voorval voor de geest halen dat te vergelijken valt met | |
[pagina 56]
| |
de vara-pvda-rel die aan het congres voorafging. Een werkgroep van het wetenschappelijk bureau ten dienste van het socialisme, de Wiardi Beckman Stichting (wbs), publiceert een studie over de versterking van het publieke omroepbestel. Onderdeel van dat plan is een derde net voor commerciële zendgemachtigden. Het voorstel is sterk geïnspireerd door het Britse voorbeeld, waar publieke en commerciële zendgemachtigden naast elkaar bestaan en vreedzaam samenleven (‘duaal bestel’, in een armoedige vertaling). Voorzitter van de studiegroep was H. van Stiphout, oud-directeur van de wbs en een van de voornaamste auteurs van het advies van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid over een samenhangend mediabeleid. Het partijpolitieke standpunt over de media van de pvda wordt al jarenlang door ondoorzichtigheid, kortzichtigheid en verwardheid gekenmerkt. Het resultaat van een langdurig denkverbod binnen de partij, die achter de vara-leiding aansloft alsof de verzuiling nog altijd heerst. Men zou verwachten dat frisse nieuwe ideeën daarom met enig gejuich zouden worden ontvangen, maar niets daarvan. Partijleider en partijvoorzitter wisten niet hoe snel ze de banvloek over dit rapport moesten uitspreken. Die banvloek leek weer het resultaat van de nagenoeg openlijke dreigementen van vara-voorzitter Van Dam om ‘zijn’ omroep tegen de partij te mobiliseren als dit plan geaccepteerd zou worden, nadat hij eerst vergeefs publikatie ervan had trachten te verhinderen. Het is niet niks: een omroepvoorzitter die blijkbaar van mening is dat ‘zijn’ programmamakers deel uitmaken van een particuliere afdeling agitatie en propaganda. Ooit schijnt men een voorganger van Van Dam gedwongen te hebben excuses te maken aan een programmamaker die hij boos had opgebeld over de anti-Israëlische toonhoogte van diens politieke commentaar. Met Van Dam aan het hoofd weet men daarentegen weer wie beveelt en wie gehoorzaamt. Nog eigenaardiger gedachten komen bij mij op, als | |
[pagina 57]
| |
blijkt dat Van Dam nog steeds deel uitmaakt van de ‘Polka’, de verkiezingscampagnecommissie van de Partij van de Arbeid, en in verkiezingstijd de beslissingscentrale van die partij. In de pvda wordt men verstikt onder reglementen en bepalingen die uitmaken wie welke partijfunctie wel of niet met een andere mag combineren. De algemene teneur van die reglementen is: niks mag. Of iets preciezer: iemand die een bestuurlijke functie binnen de partij bekleedt mag die niet combineren met een andere. Een gemeenteraadslid van de Partij van de Arbeid kan niet in het bestuur van zijn partij-afdeling zitten en vice versa. Een burgemeester van een miniem dorp mag geen deel uitmaken van Provinciale Staten (maar een topambtenaar van de gemeente Amsterdam wél, want topambtenaar zijn is geen politieke functie). De goede bedoeling achter al die anti-cumulatiebepalingen moet zijn geweest: spreiding van macht. Wat daarvan terecht is gekomen, illustreert dit geval-Van Dam: de voorzitter van de vara neemt een machtspositie binnen de pvda in, die niet is weggelegd voor de meeste gekozen bestuurders van die partij. Is het kenmerkend voor het democratisch besef in de pvda dat noch Van Dam, noch de rest van de partijtop, noch de partij als geheel dit ongewoon vindt?
Een soortgelijke vraag kwam bij me op, toen ik het merkwaardigste tafereel van het verkiezingscongres mocht waarnemen. Dit betrof het Zalven van de Opvolger. Aan het begin van zijn slottoespraak hief partijleider Den Uyl Wim Kok op het schild als zijn opvolger ‘te gepaster tijd’, waarna ‘lijsttrekker’ en ‘lijstduwer’ een staande ovatie van het anders zo kritische congres te verwerken kregen. Sinds Mao Zedong tien jaar geleden met de woorden: ‘Met jou aan het roer voel ik me gerust,’ Hua Guofeng tot zijn opvolger benoemde, had ik zoiets niet meer meegemaakt. Dat wil zeggen: hier stond ik erbij en kon ik ernaar kijken, terwijl het gesprek tussen Mao en Hua onder vier ogen plaatsvond. | |
[pagina 58]
| |
Ook hier deed zich het merkwaardige feit voor dat in een partij, waarin alle functies via maar al te ingewikkelde procedures ‘democratisch’ geregeld worden, de belangrijkste positie blijkbaar daar helemaal buitenom kan worden toebedeeld met een Slagharense hamerslag. Nog merkwaardiger: voor het eerst in de geschiedenis van de Nederlandse sociaal-democratische partijen trekt deze een leider van buiten de partij aan; iemand die noch binnen de pvda, noch namens de partij naam heeft gemaakt; geen enkele gekozen (andere zijn er niet) functie in de partij bekleedt en die daags na zijn uitverkiezing bescheiden meldt, dat hij zijn nieuwe positie ziet als een mogelijkheid om ‘in te groeien in de partij’. Men hoeft de bekwaamheden van Wim Kok niet in het geding te brengen, om zich toch af te vragen hoe het nu komt dat een politieke partij die er zich al bijna twintig jaar luidruchtig op beroept intern democratischer en opener te zijn dan welke andere, blijkbaar niet in staat is via die interne democratie een opvolger van Den Uyl uit eigen kring te produceren. Een antwoord op die vraag zou kunnen zijn dat de zo bejubelde partijdemocratie gedeeltelijk ritueel is geworden door overdrijving en bureaucratisme, gedeeltelijk tot een nieuwe ‘bonzocratie’ heeft geleid die ‘democratie’ roept maar in tegenspraak daarmee handelt (‘politiek management’ noemde partijvoorzitter Van den Berg dat)Ga naar eind24, en in de derde plaats garant staat voor het bovendrijven van middelmatigheid of erger. |
|