drukt. De opinieweekbladen die hun functie in de jaren zestig overnamen, laten het in de jaren tachtig afweten.
Zo blijft het boek over als laatste voertuig voor het essay - dat er niet meer is. Wie schrijft, die blijft, wordt wel gedacht, maar voor zover dat geldt, geldt dat alleen maar het geschrevene in boekvorm. Met dit boek heb ik van de nood een deugd proberen te maken. Sinds 1979 schrijf ik wekelijks een beschouwing over politiek en cultuur in het dagblad Het Parool. Geen essays, dus; en ongetwijfeld getekend door eigenaardigheden waartoe het genre van het korte stuk dwingt. In een aantal gevallen bleek niettemin een bepaald thema, een bepaalde gedachtengang, zich te hebben doorgezet door een reeks afzonderlijke beschouwingen. Het leek de moeite waard deze te herschrijven, zoniet als ‘essay’, dan toch als kroniek.
Aldus opent dit boek met een aantal observaties van de Nederlandse politieke cultuur van de jaren tachtig; de leidende gedachte is dat de beschreven gebeurtenissen niet op zichzelf staan, maar - om de dichter te citeren - ‘typische symptomen van het een of ander’ zijn.
Hoofdstuk twee is een essay over het laatste boek van Daniel Bell, die ik beschouw als de meest genuanceerde en interessante vertegenwoordiger van het neoconservatieve denken dat de jaren tachtig tot nu toe domineert. Het neoconservatisme wordt, zeker in Nederland, wel bestreden, of men neemt tenminste vol afschuw het woord in de mond, maar van een inhoudelijk debat met dit conservatisme is niet of nauwelijks sprake. In hoofdstuk drie verdedig ik de stelling dat het neoconservatisme - door mij bondig gedefinieerd als ‘wraak van de sociologie op de politiek’ - door de linkse beweging niet alleen ten eigen voordeel serieus moet worden genomen, maar dat de laatste tevens iets moet doen met het skelet in haar kast, waaraan het etiket ‘overgang naar het socialisme’ bengelt.
Hoofdstuk vier, de ‘Kleine Marx-kroniek, 1983’ belicht een aantal uiteenlopende facetten van Marx en het