Samle fersen (= Verzamelde gedichten)
(1981)–Pieter Jelles Troelstra– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 399]
| |
'k Huldig u, machtige vorst,
als ge aan het hoogst van de hemel,
glansrijk, verblindend in pracht,
troont in 't azuren gebied.
Weemoed bevangt mij, wanneer
de aarde uwe afscheidsgroet hoort,
de aarde, die bloost, en heur smart
uitgiet in paarlende dauw.
Dan slaat zij 't floers van de rouw
ruisend voor 't wenend gelaat,
en, met haar droefheid begaan,
tovert de slaap haar een droom:
Hij die zij ver meent, verschijnt
weer vóór haar starende blik;
vriendelijk blinkt zijn gelaat;
zilveren glans strooit hij uit,
glimlacht en wenkt haar, geheeld
in weemoeds zachtstralend gewaad...
Dan, in haar sluimering, speelt
lachje bij lachje om haar mond.
Hulde aan de machtige vorst,
koning des lichts en des levens! -
Nauwlijks ontwaakt uit zijn droom
stralende de oppergebieder,
of op een wenk ziet hij zich
van zijn trawanten omgeven,
en in een kring staat zijn leger,
schittrend in krijgsdos, gereed.
Nogmaals geeft hij een wenk:
dáár stroomt zijn leger uiteen,
allen verwijden gezwind de
blinkende kring om hen heen,
eindelijk d' aarde bereikend,
de gouden pieken vooruit.
| |
[pagina 400]
| |
Ieder, die sluimert, wordt nauw
door die glinstrende waapnen beroerd,
of hij hoort het bevel, dat de zon
door zijn boden aan de aarde verkondt:
‘Op, gij die sluimert; ten arbeid,
ten strijd; de werklijkheid wacht u;
de tijd van de droom is voorbij!’
Dan begint weer de worstling des levens;
en de aarde, heur bruigom begroetend,
slaat de vochtige blikken omhoog.
Zij kan ze niet wenden van 't licht,
dat er straalt van heur hemelse bruigom;
maar vindt in de aanschouwing ervan
de kwelling van pijnigend wee.
Meer dan de machtige zon
min ik de lieflijke maan. -
De aarde, verblind en gekweld
door de gloed van de stralende lichtheid,
vindt vrede, veraadming en rust
in de aanschouwing van 't lieflijke droombeeld.
Dan kwelt geen te schittrende gloed
haar blik, en de slaap wiegelt zacht
al de smart van haar boezem in rust.
Nu nadert haar blinkende bruigom;
hij nadert, die anders zo ver is,
Zo hoog en voor de aarde onbereikbaar.
Zij mag hem nu eindelijk kussen,
en drukt in de droom hem aan 't hart.
Maar 't licht breekt door vochtige neevlen;
het droombeeld wijkt verder en verder,
tot de aarde, uit de sluimer ontwakend,
haar werklijke bruidegom ziet,
die ver, ach zo ver is verwijderd,
haar blik door zijn schittren verblindt,
en fier aan de hemel zich toont,
als ware hem de aarde te laag.
| |
[pagina 401]
| |
Ik huldig u, machtige zon,
die 't leven beheerst met uw licht;
ik huldig u, bruigom der aarde,
o schittrende vorst van de dag!
Maar - glanzende maan, schone bruigom,
die de aarde in haar dromen aanschouwt,
voor u rijst mijn danktoon omhoog
op de machtige vleuglen van 't lied.
|
|