Gehuwd en ongehuwd
(1967)–C.J.B.J. Trimbos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
Hoofdstuk 9/KinderloosheidHet is met volwassen mensen vaak nog als met kinderen: is er pudding, dan lusten ze die niet, is er géén pudding, dan willen ze zo graag pudding toe eten. Het gezegde ‘Het bezit van de zaak is het einde van het vermaak’, is maar al te vaak waar, ook voor grote mensen. Onze verlangens worden heftiger én pijnlijker, naarmate de vervulling ervan moeilijker wordt. Geldt dat ook niet voor de kinderzegen in het huwelijk? Enerzijds vele mensen, die allerlei pogingen in het werk stellen om hun huwelijksgemeenschap kinderloos te houden of, als er eenmaal kinderen zijn, in grove mate tekortschieten in hun taak als ouders, anderzijds een niet geringe groep mensen, die even vurig wèl naar een kind verlangen. Het is altijd weer een wonderlijke ervaring om vlak na elkaar mensen uit die eerste en mensen uit die tweede groep op het spreekuur hun verlangens te horen mededelen. Die tweede groep mannen en vrouwen, wier vurig verlangen naar kinderen niet of nòg niet in vervulling is gegaan, is niet gering. Duidelijke cijfers over huwelijksonvruchtbaarheid zijn er echter niet. Uit de gegevens van de bevolkingsstatistiek valt niet op te maken, of de kinderloosheid van een huwelijk al dan niet gewild is, maar men schat, dat tien procent van onze huwelijken kinderloos blijft. Geen kleinigheid! Sedert historische tijden is men geneigd om de vrouw de schuld te geven van het uitblijven van kinderen. Bekend is het verhaal uit Genesis van de vrouwen van Jacob, de vruchtbare Lea en de klagende onvruchtbare Rachel; evenals het analoge verhaal van de vrouwen van Elkana, de vader van de profeet Samuel. Blijvende kinderloosheid in een huwelijk gaf bij de Joden aan de man het recht om zijn vrouw een echtscheidingsbrief te laten geven. Maar | |
[pagina 196]
| |
ook thans, in onze eigen cultuur, waar de vrouw een even menswaardig bestaan wordt toebedacht als de man, denken vele mensen nog, dat kinderloosheid voortkomt uit onvruchtbaarheid van de vrouw. Niets is echter minder waar. Het ligt heel wat ingewikkelder. De kinderloosheid heeft vele oorzaken. Bekende, half bekende en onbekende. Het heeft weinig zin om al die oorzaken hier te gaan behandelen. Ter illustratie, om te laten zien, hoe gevarieerd de oorzaken van kinderloosheid wel kunnen zijn, volgen hier slechts enige voorbeelden. Allereerst dan kan onvruchtbaarheid berusten op allerlei mogelijke afwijkingen van lichamelijke aard bij man en vrouw. Van zeer ongeneeslijke en ernstige tot zeer geringe, die met eenvoudige middelen zijn te verhelpen. Afwijkingen van de geslachtsorganen zelf, maar ook van meer algemene aard. Om een enkel voorbeeld te noemen: een dubbelzijdige ontsteking van de zaadballen, die nog wel eens optreedt na ‘bof’, kan de mannelijke zaadproduktie vernietigen. Van suikerziekte is bekend, dat de vruchtbaarheid van man zowel als vrouw afneemt. En zo zijn er vele medische oorzaken bekend. Het ontbreken van enige vorm van sexueel gevoel of sexuele belangstelling bij de vrouw is echter geen reden voor onvruchtbaarheid, zoals men nog wel eens hoort beweren. Al is het misschien wel zo, dat een geslachtsgemeenschap, die ook voor de vrouw bevredigend is, de bevruchting soms bevordert. En dan zijn we bij de tweede groep. Daarbij worden geen lichamelijke afwijkingen gevonden, maar komt de kinderloosheid voort uit een onvermogen tot samenleving. Het komt niet tot een normale geslachtelijke vereniging, bijvoorbeeld doordat de man daartoe niet bij machte is (impotentie) of doordat de vrouw - meestal op grond van sterke onbewuste angsten - zich ook lichamelijk afsluit voor een sexuele samenleving (zie hoofdstuk 6). Ook combinaties van beide groepen komen voor. We zien dit bijvoorbeeld, als er door een of andere lichamelijke oorzaak een geringe kans op vruchtbaarheid is en de man zo gespannen bezig is met te willen bevruchten, dat hij daardoor impotent wordt. | |
[pagina 197]
| |
Want voor de mannelijke samenleving is nu eenmaal een ondoordacht opgaan in de liefdesgemeenschap een besliste voorwaarde voor zijn vermogen tot een normale geslachtsgemeenschap. Dan is er nog de grote groep, waar alles ogenschijnlijk in orde is, maar waar toch geen kinderen komen. Misschien omdat zaadcel en eicel elkaar niet verdragen. Napoleon kon geen kind verwekken bij de toch niet onvruchtbare Josephine de Beauharnais en wel in zijn tweede huwelijk bij de oostenrijkse aartshertogin. Er zijn waarschijnlijk ook diep onbewuste psychische factoren, die een rol spelen. Wat nu te doen, wanneer blijkt, dat een huwelijk kinderloos blijft? Meestal is het eerste en eenvoudigste advies, dat gegeven wordt: juist dàn samenleving te hebben wanneer de vruchtbaarheid het grootst is, dat wil zeggen ten tijde van de maandelijkse rijpwording van het eicelletje, ongeveer halverwege twee periodes van ongesteldheid in. Wanneer er na twee jaar huwelijk nòg geen kinderen zijn, is het verstandig zijn dokter te raadplegen. Deze zal in de meeste gevallen doorverwijzen naar een specialist: een vrouwenarts, waar het een uitvoerig lichamelijk onderzoek van vrouw en man (!) betreft of een psychiater, als het gaat om meer psychisch bepaalde moeilijkheden. Doch, ondanks onze bestaande - en steeds groeiende - medische behandelingsmogelijkheden komt dan toch voor sommige kinderloze echtparen de dag, waarop zij definitief een blijvende kinderloosheid onder ogen moeten zien. Dan is zo'n huwelijk verder alleen aangewezen op wat beide echtgenoten ervan weten te maken en kan het in een kritische fase komen. Zal het gezamenlijk beleefde en gedragen leed, vaak een bitter en smartelijk leed, man en vrouw binden en nader tot elkaar brengen of betekent het kruis der kinderloosheid het begin van een vervreemding en een langzaam maar zeker uiteengroeien? Anders gesteld: heeft een huwelijk zonder kinderen levenskansen? Het is eigenlijk zeer triest, dat wij deze vraag zo vaak stellen en moeten stellen, als de cijfers ons aantonen, dat verreweg de meeste echtscheidingen bij kinderloze echtparen voorkomen. De | |
[pagina 198]
| |
vraag, of een huwelijk zonder kinderen levenskansen heeft, komt voort uit de nog zoveel verbreide maar toch wel erg simpele opvatting, dat het huwelijk alleen een instelling is om - op geoorloofde wijze - de voortplanting te bevorderen. En omgekeerd, als er geen kinderen zijn, is het geen echt huwelijk. Men stelt het dan, alsof een huwelijk (de liefdesgemeenschap van man en vrouw) alleen maar kan bestaan bij de gratie van een gezin. Het gezin dus primair en het huwelijk ervan afhankelijk. De eerste taak van man en vrouw in het huwelijk is, dat zij een liefdesgemeenschap opbouwen. Eerst dan kunnen zij voldoen aan hun plicht als ouders: het voortbrengen en opvoeden van kinderen. Zonder de wederzijdse liefde van man en vrouw kunnen zij als ouders niet slagen. De zin van het huwelijk is niet alleen het kind. Het kind is de bevestiging van de huwelijksliefde. De zin en de basis van het huwelijk is veeleer gelegen in de liefdesverbondenheid van man en vrouw. En daarom heeft het kinderloze huwelijk een even diepe zin, kàn dat althans hebben, als het kinderrijke huwelijk, al is het moeilijker om deze zin ook tot werkelijkheid te maken. Hier dringt zich een vergelijking op met het óngehuwd zijn, dat veel meer nog vaak zo zinloos schijnt, maar dat als vorm van menselijk bestaan een niet minder diepe betekenis kan hebben dan welke andere vorm van menselijk bestaan ook. Lukt het de kinderloze echtgenoten om hun huwelijksverbondenheid te verdiepen en tot een werkelijke twee-eenheid te maken - een uiterst moeilijke opgave - dan zal hun liefdevolle instelling ten opzichte van elkaar zich kunnen ontwikkelen tot een samen zich richten op iets buiten hen. Helaas niet op de natuurlijke bevestiging van hun liefde: eigen kinderen, maar op een of vele van die andere zorgbehoevende mensen of dingen, die onze samenleving in overvloed kent, misschien ook op een pleegkind. | |
[pagina 199]
| |
Kunstmatige bevruchtingBehalve het aannemen en adopteren van pleegkinderen kent onze tijd nog een ander middel om sommige gevallen van kinderloosheid op te heffen, namelijk de nogal sensationele methode van de kunstmatige bevruchting. Wat is kunstmatige bevruchting eigenlijk? Men wil daarmede vrouwen, die niet door een normale geslachtsgemeenschap zwanger kunnen worden, door middel van het kunstmatig inbrengen van mannelijk zaad (bijvoorbeeld met een injectiespuit) bevruchten. Daarom is de naam kunstmatige inseminatie (dat is kunstmatige inbrenging van zaad ‘semen’) eigenlijk een veel juistere term (K.I.). Men kan dit dus een methode noemen, die vooral bruikbaar is in gevallen, waar de vrouw normaal vruchtbaar is. We kunnen twee soorten kunstmatige bevruchting onderscheiden: bevruchting met zaad van de eigen man (zoals bijvoorbeeld wanneer een man zo erg verlamd is, dat hij niet tot een normale samenleving in staat is) en bevruchting met zaad van een ander dan de eigen echtgenoot of, zoals men zegt, met zaad van een ‘donor’. Het is vooral deze tweede vorm, die van belang is in huwelijken, die kinderloos zijn op grond van niet levenskrachtig zaad van de echtgenoot. Wanneer iemand voor het eerst over dit soort praktijken hoort en nadenkt, is hij meestal geshockeerd. Vanzelf haast rijst dan de vraag, hoe een man er vrijwillig in kan toestemmen of zelfs er op uit kan zijn om zijn vrouw te laten bevruchten door een ander dan hemzelf. Al betekent het dan geen echt overspel, het lijkt er toch wat op. Zo simpel als deze eerste spontane reactie echter is deze kwestie allerminst. Dit blijkt wel uit het steeds groeiend aantal kinderen, dat op deze wijze geboren wordt. In Amerika alleen al schat men hun aantal al over de honderdduizend. Gezien echter de grote geheimzinnigheid, die men bij de K.I. betracht, is er geen mens, die ook maar bij benadering het juiste aantal kan aangeven. | |
[pagina 200]
| |
[pagina 201]
| |
In Nederland hebben eigenlijk alleen het Humanistisch Verbond en de Nederlandse Vereniging voor Sexuele Hervorming voor het toepassen van kunstmatige bevruchting gepleit onder het motto ‘dat elk individu recht heeft op een geslachtsleven volgens eigen beginselen’. Het katholieke leergezag bij monde van Paus Pius XII veroordeelde deze praktijken in 1949 en nog eens in 1956. Een protestants-christelijke commissie, uitgaande van de vereniging ‘Zedenopbouw’ sprak zich in 1956 uit tegen de kunstmatige bevruchting via een donor, dus met zaad van derden. De Synode der Ned. Herv. Kerk wees haar in 1957 ten strengste af. Insgelijks deden dat de Anglicaanse Kerk, de Episcopal Church of America, de Zweedse Staatskerk (een land, waar veel kunstmatige bevruchting voorkomt), Joods-orthodoxe kerken, Mohammedaanse kerken etc. Slechts de Katholieke Kerk acht ook de eerst genoemde vorm, de kunstmatige bevruchting met zaad van de eigen echtgenoot, moreel niet geoorloofd. Wanneer men kennis neemt van de vele geschriften, die voor en tegen de K.I. gepubliceerd worden, dan blijkt, dat het in feite steeds gaat om een strijd tussen zedenkundige beginselen. Daarover is nooit een eenstemmig oordeel te krijgen. Het is dan ook onzinnig om voorstanders van K.I. voor onzedelijk uit te maken. Zij zijn hoogstens ‘anders’ zedelijk. Voor gelovige mensen nemen de ethische systemen van hun religie een duidelijk standpunt ten opzichte van deze vorm van onvruchtbaarheidsbestrijding in. Hier en daar echter, waar deze ethische systemen geen opgeld meer doen (en dat is in deze ontkerstende wereld bij velen het geval), zien we een andere mentaliteit zich ontwikkelen. Zo'n mentaliteit komt niet zomaar uit de lucht vallen. Ook de kunstmatige bevruchting is nu eenmaal niet los te zien van een veel algemener hedendaags verschijnsel, dat men het best kan aanduiden als een toenemende gesteltenis om willekeurig in te grijpen in het geslachtsleven en de voortplanting (terwijl dit vroeger een veel meer ‘natuurlijk’, als het ware ondoordacht gebeuren was). Zoals we in het volgende hoofdstuk zullen zien, is de geboortenregeling een voorbeeld van deze gesteltenis. Aanvankelijk heb ik kunstmatige | |
[pagina 202]
| |
inseminatie met zaad van een donor ten sterkste afgewezen. Later ben ik gaan inzien dat ook hier een absoluut standpunt onhoudbaar is. Ik ken nu enkele gelukkige gezinnen met kinderen die door K.I. ter wereld gekomen zijn. Er is niets abnormaals of onzedelijks aan deze gezinnen. De mogelijkheden tot K.I. zijn echter nog zeer beperkt. Er zijn nog maar zeer weinig artsen die ervaring op dit gebied hebben. Er zijn een aantal overwegingen, die het toepassen van K.I. ongewenst maken. Zodanig zelfs dat in vele gevallen van kinderloosheid adoptie te preferen is boven deze kunstmatige bevruchting. We willen enkele overwegingen noemen. Waarom gaan echtgenoten over tot deze ‘kunstmatigheid’ in hun geslachtelijke liefdesbetrekking? Er zijn mannen, die hun onvruchtbaarheid ervaren als een persoonlijke schuld. Mannen kunnen er in het algemeen toch al veel slechter tegen dan vrouwen, wanneer wordt vastgesteld, dat bij hen de oorzaak van de kinderloosheid moet gezocht worden. Hun schuldgevoel kan grote afmetingen aannemen en de behoefte oproepen om de vermeende schuld aan de kinderloosheid te delgen; zèlfs als dat gebeuren moet door bevruchting van hun vrouw met zaad van een andere man. Maar, al zijn deze mannen dan wel de oorzaak van de kinderloosheid, dan toch hebben zij daaraan in verreweg de meeste gevallen geen schuld. De ontwikkeling van dit soort schuldgevoel is dan ook, psychisch gezien, allerminst een gezonde zaak. Dit schuldgevoel is vaak neurotisch en daarvoor biedt K.I. geen oplossing. Integendeel, het neurotische proces, dat aanleiding was tot de schuldgevoelens, wordt er slechts door bevestigd en versterkt. Wat deze mannen nodig hebben is een psychotherapeutische behandeling waardoor hun ziekelijk schuldgevoel genezen wordt. Daarna kan men dan op meer gezonde gronden een beslissing nemen over het al of niet toepassen van K.I. Een andere veel voorkomende reden voor kunstmatige bevruchting is, dat de huwelijksverhouding beslist kinderen nodig | |
[pagina 203]
| |
heeft, desnoods zelfs kunstmatig verwekte kinderen, om de wankele wederzijdse liefde te bestendigen en de partners bijeen te houden. Ook dit motief lijkt niet op te gaan, evenmin trouwens als in een gewoon vruchtbaar huwelijk. Wanneer de liefdesverhouding van man en vrouw niet bij machte is om van het huwelijk een voldoende stevige verbintenis te maken, dan is het verwekken van een kind daarvoor evenmin een redmiddel. Nogmaals, het kind is een vrucht tengevolge van de liefdesverhouding en geen oorzaak, aanleiding of voorwaarde tot die verhouding. Wanneer men dan ook overgaat tot K.I. om een huwelijk te redden, dan gebruikt of liever misbrukit men het kind op onverantwoorde wijze. Dit is het ethisch principe dat hier aan ten grondslag ligt en dat ik geheel onderschrijf: Ieder gebruik van een mens voor een doel, vreemd aan deze mens zelf, verlaagt die mens tot een object, dat men hanteert als een instrument. En is dit niet de mens, ook al is dit nog een ongeboren mens, onwaardig? Het is van doorslaggevende betekenis bij K.I. voortdurend het lot van het te verwekken kind te betrekken. Meestal helaas, doet men àl zijn best om de afkomst van het kind geheim te houden, waarmede men het nieuwe mensenbestaan begint met een niets. Een duisternis omtrent een der meest wezenlijke punten van ieder menselijk bestaan, namelijk zijn afkomst. En ook streeft men bij voorkeur naar een volledige onbekendheid met de persoon van de natuurlijke vader, de zaaddonor. Daartoe bestaan bijvoorbeeld in Amerika en Engeland zogenaamde zaadbanken, waar men het zaad van de donors bewaart en waar men het kopen kan. Het is beslist geen onverschillige zaak wanneer men als zijn vader moet erkennen de onbekende donorschim achter de zaadbank. Men betaalt de zaaddonors vijf tot vijftig dollar per keer. Het is dan ook geen wonder, dat op deze wijze rond de kunstmatige bevruchtingspraktijken zich allerlei misstanden kunnen ontwikkelen. Want wáár is de grens? Het lijkt me dan ook - als deze ingrijpende actie beslist noodzakelijk is - dat men de anonymiteit van de vader-donor niet moet willen nastreven. Integendeel, waar het de | |
[pagina 204]
| |
afkomst van een mens betreft, dient steeds open kaart gespeeld te worden. Houdt men zich hieraan dan zal blijken dat de behoefte aan K.I. in de meeste kinderloze huwelijken ophoudt te bestaan, daarmede aangevend dat deze methode in het algemeen strijdig is met onze opvattingen over huwelijk en voortplanting. | |
AdoptieWanneer het over pleegkinderen en pleegouders, pleeggezinnen of adoptie gaat, dan moet ik vaak denken aan een zinnetje uit een engels kinderbeschermingsrapport: ‘Het radicaal tegenstrijdige in ons werk voor bedreigde kinderen is, dat er duizenden kinderloze gezinnen zijn, die snakken naar een kind en dat er honderden kindertehuizen zijn, die vol zitten met kinderen, die een gezinsleven hard nodig hebben’. Zo was het blijkbaar daar in Engeland. En zo is het hier in onze lage landen. Zo was het toen, maar zo is het nu nog! Dat is niet zo, omdat men nooit over pleeggezinnen gehoord heeft of omdat men er niet over nagedacht en gestudeerd heeft. Stapels boeken en artikelen zijn erover geschreven. Maar die staan in de boekenkasten en intussen brengen duizenden kinderen - ook in ons land - hun jeugdjaren door in kindertehuizen en jeugdinternaten. Daarnaast, helemaal buiten deze wereld van de kinderbescherming, zijn er de talrijke kinderloze huwelijken, vurig verlangend naar kinderen en zijn er nog heel veel meer gewone gezinnen, waar èn ruimte èn plaats èn liefde genoeg is voor nog een pleegkind erbij. Twee heel afzonderlijke werelden. Op de een of andere manier zijn de verbinden tussen deze werelden niet goed, ondanks de ijver en toewijding van het handjevol mensen - tegenwoordig vrijwel allemaal beroepsmensen - die zich hiermee bezighouden. Want jaar in, jaar uit groeit bij vele kinderloze echtparen het leed, doordat hun verlangen naar een pleegkind ongestild blijft. En jaar in, jaar uit groeien baby's en kleuters, schoolkinderen en werkende kinderen op in internaten. Het is | |
[pagina 205]
| |
blijkbaar een erg ingewikkelde en door velen vergeten zaak, want hoeveel, of liever, hoe weinig mensen hebben enig idee omtrent het verdriet van echtparen zonder kinderen en omtrent het verdriet van kinderen zonder ouders, dat misschien in hun eigen straat, hun eigen buurt, hun eigen plaats, dagelijks om hen heen geleden wordt? Een stil leed, dat niet naar buiten treedt, dat geen betogingen houdt, geen stakingen organiseert. Maar een leed, dat diep invreet in het persoonlijk bestaan en dat levens onherstelbaar kan verminken. Het is immers geen toeval, dat zo vele profiteurs, mislukkelingen, prostituées of misdadigers in hun jeugdjaren nooit de weelde van een gewoon, normaal gezinsleven gekend hebben. Maar laten wij zakelijk blijven en eens zien, hoe de antwoorden van onze moderne beschaafde samenleving hierop zijn. Een van die vele antwoorden is de adoptie. In het nederlands zeggen we ‘een kind aannemen’. Maar wij gebruiken hier het woord ‘adoptie’, omdat dit vreemde woord sedert kort een officieel woord is. Om precies te zijn: sedert 1 november 1956, toen de adoptiewet in werking is getreden. Er is - naar goede vaderlandse gewoonte - lang en breed over gepraat, voor het zo ver was. Nederland is dan ook een der allerlaatsten in de rij der beschaafden landen, waar adoptie bij de wet mogelijk geworden is. Het is dus nu, evenals reeds veel langer in België mogelijk om door middel van een vonnis van de rechtbank een niet eigen kind te adopteren. Dat wil in feite zeggen, dat er tussen het pleegkind en zijn pleegouders dezelfde verhouding, dezelfde rechten en plichten bestaan als tussen een natuurlijk kind en zijn ouders. Toch heeft deze wet niet alle kinderloze echtparen meteen er toe aangezet om naar een pleegkind te gaan zoeken. Want er bestaat nog altijd een aantal mensen, die adoptie maar surrogaat en namaak vinden en die zeggen, dat geen enkele rechterlijke beslissing of wat dan ook ooit een normale ouder-kind verhouding tot stand kan brengen en wel omdat daarbij de banden des bloeds ontbreken. ‘Een kind, niet van mijn eigen vlees en bloed, zal ik nooit als mijn eigen kind kunnen beleven. En dit kind zal nooit helemaal van mij kunnen houden als van een eigen vader | |
[pagina 206]
| |
of van een eigen moeder. Vroeg of laat zal de stem van het bloed toch gaan spreken’, zo hoort men wel zeggen, doch hoezeer zijn deze mensen ernaast! Alsof het bloed een stem zou hebben...! Ja, in sentimentele romans. Daar ervaart de inmiddels tot een krachtige jongeling opgegroeide vondeling plotseling als ware hij door de bliksem getroffen, dat dit lieftallige oude (en meestal rijke!) dametje zijn geliefde moeder is. En dan komt alles weer goed! Doch in de gewone werkelijkheid van alledag blijkt juist het tegendeel waar te zijn. Vele honderden adoptiegevallen leren dat. Het kind beleeft als zijn vader en zijn moeder de mensen, die het als 'n vader en 'n moeder uit zijn kinderleven kent en liefheeft en de stem van het bloed zegt hem niets; ook niet, wanneer hij volledig is ingelicht over zijn natuurlijke ouders. Het beleven van een vader en moeder is nog heel wat anders dan het weten, dat deze man en deze vrouw hem verwekt hebben. Waarom wilden anders sommige joodse wezen, wier ouders in duitse koncentratiekampen vermoord zijn, zo graag geadopteerd worden door de pleegouders, die van jongsaf liefdevol voor hen gezorgd hadden? Zij verliezen daarmee toch de naam van hun eigen joodse familie en zij verbreken totaal de banden, die hen met deze familie binden. Ons, buitenstaanders, stuit een dergelijk adoptieverlangen soms tegen de borst. Waar blijft de piëteit voor hun eigen ouders, die in hun wanhoop gedwongen werden hun kind af te staan aan een onderduikadres en wier laatste gedachten in de doodsangst van de gaskamers ongetwijfeld hun kind gegolden zullen hebben? Dit zijn echter gevoelens en overwegingen van òns, volwassen buitenstaanders. Maar deze oorlogswees kent en ervaart maar één echte vader en één echte moeder, ook al weet hij, dat zij pleegouders zijn. De moeder, die hem knuffelde en honderden malen troostte, die hem verzorgde en duizendvoudig beveiligde; de vader, die hem in de grote mensenwereld wegwijs maakte, die hem met zijn kracht beschermde en die zijn voorbeeld was. En dat vreemde verhaal van vervolging en deportatie en gaskamers blijft een verhaal uit een andere wereld, hoezeer een kind er | |
[pagina 207]
| |
ook door getroffen kan worden. Het verhaal over een afkomst, die buiten zijn beleving staat. Hoeveel minder nog blijkt het bloed te spreken bij adoptiekinderen, die weten, dat zij het kind zijn van een ongehuwde moeder. De overgrote meerderheid van de kinderen, die geadopteerd worden, zijn immers kinderen van ongehuwde moeders. Neen, al dat gepraat over de banden des bloeds en over het surrogaat, de namaak en de onwaarachtigheid van de adoptie is er grondig naast. Natuurlijk, de verhouding tussen pleegouders en pleegkind is anders dan die tussen natuurlijke ouders en hun eigen kind. Maar niet zo héél veel anders! De adoptie probeert de natuur na te doen, zeggen de tegenstanders. En dat moet dan toch wel een vruchteloos streven blijven. Inderdaad poogt de adoptie de natuur na te doen en wel dàt stuk natuur, dat wij als goed en waardevol, als zinvol en belangrijk hebben leren kennen. Aan de ene kant: voor het kind de noodzaak van liefhebbende ouders en aan de andere kant: voor echtgenoten de diepe waarde van kinderen groot brengen. Dat streeft de adoptie na. Daarom stemt het tot diepe vreugde, dat onze vaderlandse wetgeving dit streven dan ook erkent. Welke personnages spelen een rol in het blijspel, dat iedere adoptie toch is? Dat zijn dan het pleegkind, de pleegvader en de pleegmoeder. Eigenlijk horen daar ook nog bij de natuurlijke moeder (en heel soms de vader). De officiele adoptie, waaraan procureurs en rechters te pas komen, is eigenlijk maar een heel klein onderdeel, het plechtige sluitstuk, zo men wil, van een al jaren gegroeide band tussen pleegouders en kind. Op die band, die binding, vooral van het kind uit gezien, komt het aan. Dat is de voorwaarde voor de adoptie. Onze adoptiewetten zijn namelijk kinderbeschermingswetten, dat wil zeggen, dat de wetgever uitgegaan is van het belang van het kind (en dus niet op de eerste plaats van de belangen van kinderloze echtparen). Adoptie wordt alleen dan uitgesproken, wanneer duidelijk gebleken is, dat het in het kennelijk belang van het kind is, dat enerzijds de banden met de eigen familie verbroken worden en anderzijds die met de pleeg- | |
[pagina 208]
| |
ouders worden bevestigd. Daarvoor is een onderzoek nodig, meestal zelfs een vrij uitvoerig onderzoek. Dat is voor velen niet prettig, maar wel zeer noodzakelijk, wil de rechtbank op verantwoorde wijze zoiets ingrijpends als een adoptie kunnen uitspreken. Wat kunnen wij nu zeggen van die band tussen pleegouders en kind? Waarin onderscheiden zich pleegouders van echte ouders? Eigenlijk in niet zo veel opzichten. Pleegouders verlangen, net als echte ouders, sterk naar kinderen. Om allerlei redenen. Omwille van een diep gevoelde behoefte aan ouderschap, omwille van een angst voor een doelloos huwelijksbestaan, omwille van een opvolger in de eigen zaak, omwille van een speelkameraadje voor het eigen enige kind, omwille van het medelijden met een weesje en omwille van nog een hele reeks andere motieven, waarvan de waarde en de diepte nogal eens verschillen. Er bestaat een internationale zwarte markt voor kinderen. Er worden (gelukkig niet in ons land) kinderen hiervoor gestolen. Wat dit betreft, is er sedert Salomo's tijd niet veel veranderd! Die motieven om een kind aan te nemen kunnen zeer hoogstaand en edel maar ook veel minder hoog zijn. Zij kunnen volwassen en rijp, maar ook heel erg bekrompen en soms zelfs beslist ziekelijk van aard zijn. Nu zeggen de motieven, die pleegouders opgeven, meestal niet zo erg veel. Veel mensen zijn nu eenmaal moeilijk in staat om de beweegredenen van hun streven en handelen op een juiste manier onder woorden te brengen. De ervaring leert dan ook, dat het succes van een pleeggezinplaatsing niet zozeer afhangt van de opgegeven motieven als wel van de kwaliteit, van de innerlijke warmte, de rijpheid en volheid van het gevoelsleven, die bij de pleegouders worden aangetroffen. Dáárvan hangt het succes af.
Laten we eerst eens naar de pleegmoeder kijken. Zij heeft haar kind niet zelf gedragen en niet zelf gebaard. Dat is wel een groot verschil met de eigen moeder. Wij weten, hoe, al maanden vóór de geboorte, er een verhouding groeit tussen de moeder en het kind, waarvan zij in blijde verwachting is. Wanneer het kind geboren | |
[pagina 209]
| |
wordt, heeft het in de gedachtenwereld maar vooral in het gevoelsleven van de moeder allang een heel bijzondere eigen plaats. Het moederschap - dus het dragen en baren van een kind - leidt nu in verreweg de meeste gevallen tot iets, dat wij moederlijkheid noemen: een geestelijke gevoelsinstelling, een moederlijke instelling van zeer bijzondere aard. Maar, er zijn helaas ook moeders zonder een spoor van moederlijkheid en er zijn vele vrouwen, van wie de moederlijkheid afstraalt, zonder dat ze kinderen hebben. Voor die moederlijkheid, voor die moederlijke instelling, is het moederschap, het hebben van eigen kinderen, dus niet noodzakelijk. Moederschap en moederlijkheid zijn twee verschillende zaken. Het is die moederlijkheid nu, die ieder kind, wanneer het eenmaal geboren is, nodig heeft om mens te kunnen worden. We zouden het zo kunnen zeggen: het ongeboren kind heeft maandenlang een navelstreng nodig, die het in staat stelt te putten uit de rijkdom van het moederlijke bloed. Door die navelstreng komt een kind tot leven. De navelstreng is de wezenlijke band van het moederschap. Zonder moederschap geen leven! Maar na de geboorte wordt de navelstreng, de moederschapsband, doorgeknipt. En daar ligt dan een nieuw mensenkind, dat tot een mens zal moeten uitgroeien. Vele jaren zal het nog duren, voor dat het zo ver is. En het kind zal bij deze menswording voortdurend hulp nodig hebben. Het moederlijke bloed kan dit nu niet meer doen. De taak van de navelstreng is afgelopen. Nu bestaat er een àndere behoefte. Een behoefte aan een soort geestelijke navelstreng, waardoorheen liefde en zorg, tederheid en koestering, aandacht en bevrediging naar het kind kunnen toestromen. Dit is een even wezenlijke behoefte als voor die tijd de behoefte aan de echte navelstreng. Moet een kind - en vooral de zuigeling en de peuter - deze geestelijke navelstreng ontberen, dan heeft het slechts een beperkte kans om ooit tot een normaal evenwichtig mens uit te groeien. De lichamelijke navelstreng was nodig om een kind tot leven te brengen, de geestelijke navelstreng is niet minder nodig om een kind tot mens te maken. Het is echter beslist niet noodzakelijk - en dat is de keru | |
[pagina 210]
| |
van dit betoog - dat een vrouw met een echte navelstreng aan haar kind verbonden is geweest om een geestelijke navelstreng te kunnen ontwikkelen. Iedere gevoelsmatig normale vrouw wordt gewoonlijk geroerd bij het zien van een baby. De hulpeloosheid doet als het ware een appèl op het moederlijke instinct, dat blijkbaar in iedere vrouw schuilt. En dit geroerd worden, dit gevoelsmatig betrokken worden, alleen al door de aanblik van een kindje, van ieder kindje, is de grondslag van die geestelijke instelling, die wij moederlijkheid noemen. Tot deze moederlijkheid (datgene dus, wat ieder kind in overmaat nodig heeft) is een normale pleegmoeder zeer wel in staat. Zij heeft weliswaar de maanden van voorbereiding hierop in de zwangerschap gemist. Maar wie weet, hoe intens toch ook haar verwachting en voorbereiding geweest is, vóór zij haar pleegkind tot zich nam? Voor een goed pleegmoederschap is slechts een echte vrouwelijke gevoelsmatigheid, een normale gezonde persoonlijkheid noodzakelijk. Het kind, ook het aangenomen kindje, doet de rest wel en maakt er een echte moeder van. Deze echte, de menselijke moederlijkheid, verschilt tenslotte in niets meer van de moederlijkheid, die een natuurlijke moeder voor haar eigen kind ontwikkelt. Deze groei in moederlijkheid betekent een diepe, nauwelijks onder woorden te brengen bevrediging voor de pleegmoeder. Voor het aangenomen kindje (een weesje, een overspelig kind, een kind van een ongehuwde moeder misschien) betekent het een definitieve beveiliging voor het onheil: te moeten opgroeien buiten een normaal gezin. Want geen enkel internaat, hoe goed ook, hoe modern ook is in staat het gezinsleven, het hebben van eigen ouders, te vervangen.
En de pleegvader, kan die een echte vader worden? Dat ligt eigenlijk veel eenvoudiger. In zekere zin kan men zeggen, dat iedere vader ook zijn eigen kind adopteert. Aanvankelijk staat vrijwel iedere vader een beetje buiten de enge cirkel rond de moeder en haar pasgeboren kind. Zijn verhouding met dat kindje, ook zijn | |
[pagina 211]
| |
eigen kind, loopt als het ware over de moeder, over de vrouw, die hij liefheeft. Heel gemakkelijk ontwikkelt zich dan de vaderlijke liefde uit de zorg, die vrouw en kind in hem wakker roepen. Het zorg en verantwoordelijkheid hebben voor een kind is meestal voor ons, mannen, voldoende om de kiem te leggen voor een veel vèrder gaande genegenheid en groeiende liefde. De kwaliteit van deze vaderliefde bij een pleegvader behoeft dan ook in geen enkel opzicht onder te doen voor die van een eigen vader. Tenslotte moet nog even gewezen worden op de mogelijkheid van een moeilijke gevoelservaring, waaraan ouders, die een kind adopteren, vaak onderhevig zijn. Voor een pleegmoeder betekent het aannemen van een kind niet alleen het op genade of ongenade aanvaarden van de zorg voor een jong menselijk leven, met al wat het bezit van een baby voor een vrouw kan betekenen, maar vooral ook - en dit geldt eveneens voor de pleegvader - betekent dit de uiteindelijke aanvaarding van het feit, dat zij nooit eigen kinderen zullen hebben. Die aanvaarding kan heel moeilijk zijn en heel wat onverwerkte emoties inhouden. Deze diep ingrijpende gevoelens, op hun beurt, kunnen weer grote invloed hebben op de gevoelens van de pleegouders voor hun aangenomen kindje. Daarom is het plaatsen van adoptiefkinderen een uiterst verantwoordelijk en moeilijk werk. Dáárom gaat het ook niet zo vlot als we wel eens zouden willen. Daarom ook is groot inzicht en deskundigheid nodig bij het voorbereiden van ieder geval van adoptie.Ga naar voetnoot1) | |
PleeggezinnenIeder van ons is wel eens getroffen door zo'n advertentie in het vraag- en aanbod-gedeelte van de krant: | |
[pagina 212]
| |
‘Gevraagd net pleeggezin voor een R.K. gezonde jongen van 14 jaar, die de ambachtschool bezoekt’ of Die brieven - als ze al komen - komen dan meestal terecht bij een inspectrice van een voogdijvereniging of bij een kindertehuis. Het plaatsen van een advertentie is vaak het laatste middel, dat hen nog overblijft, wanneer zij een gezin zoeken voor een kind, dat om de een of andere reden geen eigen thuis meer heeft. Achter zo'n nuchtere advertentie gaat vaak heel wat tragiek en narigheid schuil. Wanneer men dit niet zelf heeft meegemaakt, is het moeilijk zich in te denken, wat het zeggen wil, wanneer vreemde mensen (want dat zijn inspectrices of sociale werksters toch) een nieuwe leefwereld voor je zoeken moeten. Maar wat weten wij, volwassenen, eigenlijk van wat er allemaal verborgen ligt, achter de gezinsbehoefte van ouderloze kinderen? Misschien geen tragische gedachten, want kinderen denken nu eenmaal niet tragisch. Misschien zelfs niet eens zoveel verdriet, want het kinderverdriet is meestal een directe en heftige zaak. Het kan weer net zo snel voorbij zijn als het opgekomen is. Nee, dat zijn allemaal grote-mensen-gevoelens. Wanneer je met zo'n kind praat, laten we zeggen met een kind, dat al een paar jaar in een internaat zit, moet je zelfs goed opletten om er iets bijzonders aan te zien. Zo'n kind is beleefd en vriendelijk, het lacht en het huilt net zoals ieder ander kind. Het is ijverig of lui, slim of dom, open of gesloten. Kortom, zo van buiten gezien, zijn internaatskinderen in de eerste plaats alleen maar kinderen, met alles wat bij kinderen hoort. Slechts de geoefende blik kan daar achter kijken en zien, dat deze kinderen toch anders zijn; dat het gestichtskinderen zijn. Uit honderden, meestal kleine, dingetjes kan men pas langzaam aan afleiden, wat er zich achter die façade, achter die aanpassing, heeft afgespeeld. Grondig blijkt het kind vaak teleurgesteld in zijn meest wezenlijke behoeftes: een eigen vader en een eigen moeder, een | |
[pagina 213]
| |
eigen gezin te hebben; ergens helemaal bij te horen, niet omdat je je best doet, niet omdat je het verdient, maar alleen omdat het je eigen wereld is, omdat ze er blij zijn, dat je er bij hoort, gewoon zoals je bent, onvoorwaardelijk en altijd, wat er ook gebeure! Dàt is het, wat een kind nodig heeft, nog harder nodig heeft dan zijn eten, zijn vitamines, zijn verzorging. Kinderen, die dat moeten ontberen, vertonen, hoe jong ze ook zijn, ja des te jonger ze zijn, de typische verschijnselen van dit tekort. Tienduizenden kinderen behoren tot deze categorie. Dat is niet zo'n hoog percentage gezien op het totaal van deze kinderen. Maar het is nog altijd te veel. Sommigen daarvan zijn op de een of andere wijze gestoord, zij hebben een internaatsbehandeling nodig, omdat zij bijvoorbeeld zwakzinnig of moeilijk opvoedbaar zijn of omdat de kinderrechter, die vond, dat zij zorg of bescherming nodig hadden, hen daar tijdelijk heeft geplaatst. Maar verreweg de meeste van deze kinderen verblijven in internaten, omdat hun ouders de ouderlijke macht niet langer bezitten, omdat zij uit huis zijn gehaald. Jaarlijks worden honderden vaders en moeders ontzet of ontheven van de ouderlijke macht op grond van wangedrag, onvermogen en nog andere redenen, die wij hier verder in het midden laten. Per jaar verliezen zo een paar duizend kinderen hun ouders. De macht en zeggenschap over deze kinderen gaat bij 7 van de 10 over op een voogdijvereniging. En slechts een klein aantal ouders blijkt later weer in hun ouderlijke rechten hersteld te kunnen worden, zodat het gros van deze kinderen tot hun meerderjarigheid onder de hoede van een voogdijvereniging blijft. Deze verenigingen moeten voorzien in het gemis aan eigen ouders, aan een eigen thuis. En dat kan in de meeste gevallen niet: doordat zij terecht komen in een tehuis. Een kindertehuis kan nu eenmaal een normaal gezinsleven nooit en te nimmer vervangen. Waarom wordt in dit boek over gehuwd en ongehuwd hierover zo uitgeweid? Heel eenvoudig, omdat we ervan overtuigd zijn, dat er in dit land nog heel veel gezinnen mèt en zònder kinderen zijn, die liefdevol een pleegkind zouden kunnen opnemen, als zij | |
[pagina 214]
| |
maar beter op de hoogte waren van wat zich afspeelt in de wereld der kinderbescherming. Maar de meeste mensen weten daar niets van of hebben bij voorbaat iets tegen ‘voogdijkinderen’. Jawel, een kind adopteren, graag! En liefst helemaal geen contact met de eigen moeder en niet te veel praten over de afkomst van het kind. Door adoptie wordt het helemaal mijn eigen kind. Maar een pleegkind, waarvan de ouders bekend zijn en met wie het soms zelfs nog contact heeft; een kind, dat soms al jaren in een internaat heeft gezeten, neen, dat betekent te veel risico! Dat geeft kans op extra moeilijkheden en teleurstellingen. Inderdaad, wanneer men alleen maar een kind helemaal voor zichzelf wil hebben, wanneer men een kind alleen maar als een eigen bezit wil zien, als men een kind aanneemt louter om aan de eigen behoeftes aan ouderschap te voldoen, ja dan moet men niet zo'n voogdijkind opnemen! Dan moet men zien een zuigeling te krijgen, waarvan de moeder afstand wil doen. De vraag is hier echter vele malen groter dan het aantal zuigelingen, dat hiervoor in aanmerking komt. Maar, als men gevoelsmatig zo rijp en volwassen is, dat het niet in de eerste plaats gaat om het bezit van een kind, maar wanneer de bewogenheid wordt opgeroepen door het bedreigde en geschonden bestaan van het kind zonder eigen leefwereld, dan kan een pleegkind de scherven van zijn levensgeluk in het pleeggezin komen lijmen en dan blijken de zorg, de tederheid, de liefde en de moederlijkheid zeer wel bestand tegen de grote en kleine moeilijkheden van het pleegouderschap, ook het pleegouderschap zonder adoptie. Omdat ik ervan overtuigd ben, dat er vele van dergelijke ouders en aspirant-ouders zijn, werd deze paragraaf in dit boek opgenomen. |
|