| |
| |
| |
De kluizenaar.
De bevolking der geheele omgeving van het land van Valkenburg had grooten eerbied voor den kluizenaar van St. Gerlach.
In stede van te bedelen, ging hij al weldoende rond en de kluis, gelegen tegen den berg, midden in het bosch, was een toevluchtsoord voor honderden, die troost en raad kwamen zoeken bij vader Servatius.
Drie maal daags klepte hij den Angelus over bosch en veld en des avonds, wanneer de boeren onder den grooterna eik samenschoolden en hunne klachten, tegen den Hollandschen overweldiger, elkander in de ooren fluisterden, mengde zich den naam van vader Servatius steeds in hun gesprekken.
Hij was omgeven met een waas van geheimzinnigheid en de voornaamsten onder de boeren, wisten te vertellen, van onverklaarbare dingen, die des nachts in de kluis plaats grepen. Men had er ridders gezien in volle wapenrusting en achter de kluis, diep in den berg, waren groote zalen vol wapens en boeken. Vader Servatius stond in verbinding met den koning en de hooge heeren van Brussel en wachtte slechts op een teeken, om den opstand te prediken tegen de Hollandsche Geuzen.
- Verleden Zaterdag tijdens het vreeselijk onweer, zoo zei de oude schoolmeester Meertens, ging ik tegen middernacht door het bosch huiswaarts. In de kluis brandde nog licht en ik hoorde het geluid van stemmen. Ik achtte het mij ten plicht, vader Servatius te waarschuwen, dat ik bij den ingang van het bosch, een drietal Hollandsche soldaten gezien had. Ik klopte behoedzaam aan en hoorde hoe vader Servatius in gesprek was met iemand, die, naar de stem te oordeelen, een aankomende jongen moet geweest zijn.
| |
| |
Weldra opende vader Servatius, het getraliede luikje der deur. Ik maakte mij bekend en vertelde hem van de Hollandsche patrouille die ik gezien had.
- Heb dank, vriend Meertens, zei hij, wij kunnen niet waakzaam genoeg blijven. Hij peinsde een oogenblik en hernam. - Onze tijd is nog niet gekomen. Wellicht scheiden ons nog jaren van de verlossing. Doch houd moed en wees steeds bereid. Voed de kinderen op, meester Meertens, in liefde tot het Katholiek Geloof en het land van Overmaes.
Hij schudde mij broederlijk de hand en ik vroeg mij af, is hij een kluizenaar of een krijgsman?
Bij het dorp gekomen, ontmoette ik een dwalende vrouw, die mij eerst ontweek, doch mij weldra achterop kwam en vroeg, waar de kluizenaar woonde.
Zoover de duisternis het toeliet, kon ik zien, dat zij een voorname dame moest zijn. Na een kort woord van dank, verdween zij in de richting van de kluis.
Wat de scherpzinnige schoolmeester vermoedde, was niet ver van de werkelijkheid.
De kluis was oogenschijnlijk alleen bewoond door vader Servatius, doch in werkelijkheid was zij het middenpunt van de groote katholieke Overmaesche ‘la Tau’ beweging, die slechts het gunstige oogenblik afwachtte, om het Hollandsche juk af te schudden.
Nauwelijks was meester Meertens, dienzelfden nacht vertrokken, of vader Servatius sloot de kleine deur, spoedde zich naar binnen, blies het licht uit en verdween door een geheime deur in een langen gang, leidend naar de onderaarsche grotten van het land van Valkenburg.
Hij ontstak een kaars en opende na eenige minuten een zware deur, toegang gevend tot een ruim vertrek, waar een jonge edelknaap, van omstreeks vijftien jaren, hem tegemoet trad.
- Wie klopte zoo laat, vader Henri?
- Het was de brave schoolmeester Meertens, die mij waarschuwde, dat een Hollandsche patrouille in de nabijheid van de kluis rondzwerft.
Nauwelijks had hij dit gezegd of er werd op een andere
| |
| |
deur dan die, waardoor hij binnengekomen was, geklopt. De dikke kop van den gewezen koster van Sichem, stak de kamer in en fluisterde:
- Heer, er wordt andermaal geklopt aan de kluis: ditmaal is het een vrouw, geloof ik.
- Een vrouw? Ik verwacht niemand, Jan. Waarschijnlijk is het een vermomming. Ik ga zelf zien wat God ons verleent.
Jan, zoo vervolgde hij, het is hoog tijd dat Henri en ook gij slapen gaat; morgenvroeg aanvaarden wij gezamelijk de reis naar den St. Pietersberg en van daar gaat gij, met Henri, naar Brussel.
Hij trok de monnikspij, die hij afgelegd had bij het binnenkomen, weer aan en nam denzelfden weg dien hij gekomen was.
Hij opende het luikje en zag inderdaad een vrouw voor de deur.
- Ik wensch U te spreken, kluizenaar-ridder.
- Wie zijt gij?
- Laat mij binnen.
- Wat is het doel van uw laat bezoek in dit hondenweer?
- Ik breng den laatsten wil en een laatste verzoek van een stervende.
- Uw naam?
- Ik ben Jezabelle......
De deur ging open en de kluizenaar zei: volg mij. De twee spookachtige gedaanten schreden voort door de duistere gangen en weldra opende de kluizenaar de deur van een ruime zaal.
Nadat hij meerdere kaarsen had ontstoken, kon de late bezoekster zich rekenschap geven van de omgeving.
Het vertrek was rijk gemeubeld en had, met zijn gothisch gewelf, in den mergel uitgehouwen, veel van een ridderzaal.
- Wat voert U hierheen, weduwe Sleussel, sprak hij, na haar een zetel aangeboden te hebben.
- Ik kom niet als zoodanig. Ik kom als Jezabelle de Rax.
| |
| |
- Deze is dood voor mij.
- Toch moet zij voortleven in uw herinnering, Henri.
- Wat voert U tot den kluizenaar van St. Gerlach?
- Ik kom om afscheid te nemen van U, graaf Henri... Gij waart de eerste in mijn liefdeleven, Gij zijt de laatste ontmoeting op mijn lijdensweg. Alvorens het alles te beeindigen, wilde ik U zien en een laatsten blik slaan in het verleden. Ik beminde U Henri......
Hij stond in al de fierheid van den man voor haar. Ofschoon verouderd, straalde het leven uit zijn staal blauwe oogen. Hij scheen in tweestrijd. Zou hij antwoord geven aan deze vrouw? Men kan beminnen wat men veracht; men kan verachten wat men liefheeft; tusschen het hart en het verstand gaapt een afgrond.
- Henri, ik beminde U......
Steeds stond hij zwijgend voor haar. Eindelijk sprak hij nauwelijks hoorbaar: Gij toondet U mijner onwaardig.
- Gij hadt mij niet begrepen......
- Wat!? Ik was een arme edelman, die U brengen kon zijn liefde en zijn naam. Gij wist U niet tevreden te stellen met wat ik U gaf. Gij hebt geld en weelde verkozen boven het geluk......
- Ik was jong en mijn moeder......
- Gij hebt mij wreed bedrogen, Jesabelle. Een man bemint slechts eens in zijn leven en terwijl gij gegaan zijt, den weg uwer liefde, in wuftheid, tot het eerlooze in de vrouw, hebt gij mij met uw liefdehaat vervolgd..... Dat alles is heengegaan met de jaren en er rest mij slechts de herinnering aan een gedroomd geluk, dat ik nooit heb gesmaakt; ik had U vergeven en getracht U te vergeten. - Ik had U willen terugvinden en uw naam was op mijn lippen, in mijn gebed tot de Moeder Gods. - Doch er gaapte een afgrond tusschen U en mij.
Mijn liefde was eene hoogere levenswijding, die de man zoekt in de vrouw, die geheel zijn wezen zal omvatten, hem zal verheffen en de steun zal zijn zijner hoogste idealen.
Ik meende in U terug te vinden, dezelfde gevoelens, die ik in mijn heilige moeder heb geëerd.
Mijne vreugde had ik willen uitzeggen aan uw boezem en mijn leed zien vervloeien in uw tranen.
| |
| |
Ik had gedroomd van een leven van geven en veel vragen, neen van alles vragen, omdat ik alles geven wilde. De hoogste gevoelens eischen de hoogste voldoening en terwijl uw lippen van onze liefdekussen nog trilden, hebt gij ze te drinken geboden aan een onwaardige.
En toch! God en de mijnen mogen het mij vergeven, want ik heb geaarzeld, getwijfeld tusschen U en mijn eer als edelman......
Nachten en dagen, die zich tot jaren rijen, heb ik aldoor aan U gedacht...... ik zag U in mijn waken en droomen. Trok ik den degen, dan staalde zich mijn moed in de gedachte: ‘zij ziet mij’ en ik zag U, gelijk ik gehoopt had U te zien, als de trouwe geliefde, trouw altijd.
In mijn wanhoop, strekte ik nog onbewust de armen, want mijn geheele wezen drong naar U.
Waart gij gestruikeld als zoo menige vrouw, dan nog, had ik U de beurende hand geleend en op den adem mijner liefde, naar staan gedragen. Maar gij zijt niet alleen gevallen, gij hebt U neergeworpen en verworpen en zulks terwijl ik onze liefde den Allerhoogste offerde en U zeide, de Moeder Gods in uw gebed te vragen, of het waar was dat ik U beminde.
De vrouw uit het volk, die heet te vallen, voelt de onbarmhartige menschenvingeren, in schande wijzen, naar de vrucht van haren schoot, terwijl gij, voor de wereld, het aureool der vrouweneer bleeft dragen, niettegenstaande gij minder waart dan een gevallene.
Het is mij nog als de eerste dag; de liefde is steeds niet van mij geweken. Ja, nog moogt gij lezen in mijn ziel, die meende één te zijn met de uwe. Gij hadt haar tot hooger leven gewekt en te zelfder tijd ten doode willen doemen.
Mijn oogen, die alleen geschreid hebben, bij het doodsbed mijner moeder, hebben geweend over U, nacht en dag en nog...... maar het mag niet......
Jawel alles mag......; maar neen!...... het kan niet...... Jezabelle...... het kan niet...... trouwelooze, onwaardige...... ga! ga! beladen met mijn verachting, ga en wees vervloekt.
Zijn monnikspij was hem van de schouderen gegleden en
| |
| |
de edelman stond voor haar als weleer, het voorhoofd fier omhoog en in zijn oogen weerspiegelde zich gansch zijne ziel, die den laatsten strijd der liefde streed.
- Henri, hoor mij......
- Ga, vrouw, er is niets meer tusschen U en mij.
- Houd op Henri, houd op......
- Neen! gij hebt het verlangd en gij zult dezen nacht uw leven herleven. Het verleden was dood voor mij en ik zocht mijn toekomst in den dood voor de Vaderstad. Gij waart op mijn weg - Gij hebt de schendende hand gereikt naar een kind, de laatste van mijn geslacht - gij hebt het willen dooden of laten dooden - gij hebt uw geloof verzaakt, uw land en de Stad verraden......
- Ga voort, Graaf de Leegtenborg! Ga voort...... want er is meer, gilde zij uit.
- Het kan niet erger.
- Jawel! Ik ben medeschuldig aan den negenvoudigen Maestrichtschen moord - ik ben schuldig aan het complot tegen hen gesmeed - ik heb Agnes de Borea op het schavot gebracht - ik heb uw priesters belasterd - ik heb mij onteerd met de kapiteins...... ik heb Vinck!...... Servatius Vinck!...... ik heb zijn hoofd geeischt en den doodensmaak van liefdehaat op zijn bebloede lippen geproefd...... Ik heb wraak genomen...... Hofmeyer, de Judas, is ter helle............
Zij was opgesprongen en voordat de Leegtenborg zich rekenschap kon geven van wat er gebeurde, stiet zij zich haar dolk in het hart......
Dienzelfden nacht groef de kluizenaar met den koster, een graf in de duistere gewelven van den berg en zij baden met den knaap, Henri de Leegtenborg ‘de Profundis’.
Den volgenden morgen zagen de landlieden den kluizenaar, vergezeld van een edelknaap, den gaanstaf in de hand, in de richting van Maestricht trekken. Op korten afstand, volgde Jan van Sichem, een pak op den bochel.
Te Meerssen gekomen, vonden zij het volk verzameld bij de kerk, waar een omroeper, omgeven door een vijftal Hollandsche ruiters, bekend maakte, dat al de burgers die uit de stad waren gevlucht, kennis dragende van het ver- | |
| |
raad of niet, mochten terugkeeren, zonder eenige straf, doch, dat de Ho. Mo. Staten van Holland, hadden besloten, de Jezuiten en de Minderbroeders uit de stad te verbannen.
Zwijgend vervolgden zij hun weg, want het kon den jongeling niet gelukken, ook maar met een enkel woord, zijn oom tot spreken te brengen.
Ongemerkt voegde hij zich bij van Sichem en zei:
- Jan! Père Henri, is somberder dan ooit.
- Zoo!
- Weet ge waarom?
- Ik weet alles en zeg niets.
- Ook niet aan mij, Jan?
- Later.
- Neen nu.
- Neen, later.
- Dan zal ik het U zeggen Jan. Ik heb gezien, hoe gij gisteravond de wacht hield, bij de deur van onzen ridderzaal en gij hebt natuurlijk alles gehoord, evenals ik, die met den degen in de hand, aan de andere deur gestaan heb.
- Spreek er nooit over.
- Jawel. Straks, als wij boven op den berg staan, om afscheid te nemen van Maestricht, zal Père Henri mij spreken over de Stad van Sint Servaes en daarna zal ik spreken. Wat denkt gij wel, Jan? Ik ken zoo goed spreken als ik vechten kan.
- Spreken is verkeerd; het is beter te zwijgen in het leven en als gij te Brussel komt en aan het Hof zijt, zult gij zien, dat ik gelijk heb.
- Gij zijt even somber als Père Henri, ouwe Jan, niettegenstaande gij met mij naar Brussel gaat.
- Edele knaap, jonge vriend, want dat mag ik nog wel zeggen, is niet? Ja, wij gaan samen naar Brussel en dan...... dan is uw oom, de graaf, weer de kluizenaar; Père Henri zal alléen zijn en de kluis leeg en stil......
Zij staken de Maas over bij Sint Pieter, beklommen den berg en stonden stil op het hoogste punt.
De kluizenaar legde zijn hand op den schouder van den knaap en sprak.
- Mijn kind, ik ben uw vader niet, doch ik heb U
| |
| |
meer lief gehad dan den appel van mijn oog. Gij hadt vertrouwen in mij; ik betrouw op U en alvorens gij den eersten stap op den langen levensweg gaat zetten, zijn wij hierheen gekomen om een afscheidsgroet te brengen aan Maestricht, wier geschiedenis vergroeid is met die der onzen, voor wier vrijheid de onzen zooveel hebben geleden.
Daar rusten zij in de schaduw van de Sint Servaes; daar sneuvelden uw vader en uw moeder, als helden voor hetzelfde heilige doel.
Daar stond uw wieg, daar moge uw graf zijn.
Uw leven behoort aan Maestricht.
Maestricht, de Heilige Stad! Wie haar betreedt, ontdoe zich van zijn schoeisel, want hij gaat den weg, gegaan door Sint Servaes en zoo vele Heilige Bisschoppen, die dit land tot wijding gemaakt hebben van het eerste Christendom.
Zie! Van de tinne zijner aloude kerken, straalt het licht der Christenheid.
Duizenden en duizenden zijn, eeuwen her, hier voorbijgegaan, den knie buigend voor den Christus, terwijl in de Noordelijke landen, het heidendom zijn goden aanbad. Hieruit is gegroeid een godsdienst, die op den troon der hoovaardij gezeten, zijn wetten te vuur en te zwaard naar deze landen droeg, deze landen die, der traditie getrouw, nimmer offeren wilden op de altaren der steeds terugkeerende hervormingen, die slechts momenten zijn in de eeuwenreeksen der oneindigheid.
Arm Maestricht!
Mijn God! en Gij Servatius en Lambertus zoo ging de kluizenaar in vervoering voort, wat hebt Gij gedaan met uw arme Stad.
Maestricht, middelpunt van Christelijke beschaving, even nadat de Verlosser de stichting van het Christendom had voltooid.
Steunpunt van Christendom, honderden mijlen rond, eeuwen lang......... Geboren in gouden zonnegloren en gelouterd, naar uw devies, in zilveren sterrelicht......
Oh! dwalende macht der menschheid! Stad van katholiek geloof, gemaakt tot bouwval van ketterij. Stad van vrede, gemaakt tot twistappel van potentatenkrijg. Stad van vrijheid, die telkens weer in knechtschap moet ondergaan.
| |
| |
En toch! Gij hebt een roeping, want telkens weer rijst Gij op uit de puinhoopen, om U te herbouwen en te verheffen naar hooger.
Maar waartoe al die ellende?
Rust er op U een vloek?
Wat hebt Gij misdaan. Gij land van Maestricht en Overmaes, waaraan de natuur alles geschonken heeft?
Uw ligging, uw bodem, uw gansche zijn, stempelen U tot welvaart.
En zie! het menschendoen leent zich tot duivelenwerk, om U telkens weer te ontnemen, wat U is toebedeeld.
Gij waart der hooge beginselen steeds trouw, maar wat denkt Gij? Bekroop U niet de gedachte, dat Gij dwaaldet en dat wat Gij hield voor het hoogste, iets anders is, dat niets is?......
De menschen worden geoordeeld, doch waar en wanneer zal het oordeel geveld worden over de gemeenschap?
Wie zal ze rechten, de velen die in den loop der tijden, in gemeenschap en in naam van hun recht, U belegerden, overwonnen, plunderden, verbrandden; uw burgers vermoordden, uw vrouwen verkrachtten, uw kinderen vertraden, uw kerken plunderden, uw privilegiën verscheurden?
Zoo waart Gij een voorwerp van hebzucht, de tijden door, voor de machtigen der volkeren, die beurtelings uw bewoners verdronken in uw Maas of neerschoten tegen de laatste bergen der lage landen.
De daad was altijd dezelfde, de wijze veranderde naar de tijden.
Ik zie de dooden en de levenden!
De dooden zijn de meesten, zij die stierven in liefde voor U, Maestricht. De levenden, die weinigen, die even nog leven in de schaduw van den wachtenden dood.
Want straks weer komen anderen, God kenne hun namen, om in den naam van hun recht, uw recht te vertreden en van de weinigen der levenden, te voegen bij de velen der dooden.
Is alles voorbij?
Neen, daar staan nog de kerken; daar rijzen de torens van Sint Servaes, stomme getuigen van eeuwen lang gelooven, lijden en strijd.
| |
| |
Waarom staat Gij nog? Wat getuigt Gij?
Tot wat dient uw staan, te midden van dit vergaan, Gij die zegt te staan, als symbolen van het eeuwige blijven.
Schaamt Gij U niet, de eenige overlevenden te zijn, te midden van al die dooden.
Sint Servatius, en ook Gij St. Lambertus, wiens eerenaam is ‘heilige bisschop van Maestricht’, waar zijt Gij en vooral wat doet Gij?
Gaat Gij U zoo te buiten aan de eeuwige festijnen van het aanzien van God en hebt Gij U zoo zat gedronken aan de bronnen der eeuwigheid, dat Gij het tijdelijke werk uwer eigen hand, laat verschrompelen in de hitte van der duivelen vuur, duivelen die menschen heeten, menschen die als goden doen en in naam van God, sloopen wat Gij hebt gebouwd.
Ik zie de dooden.
Wat doet gij duizenden van dooden, die eens waart van Maestrichtschen bloede?
Meent Gij gansch den cyns betaald te hebben, door het geven van uw leven?
Wat dwaling! zoo dwaling nog bestaat aan de andere zijde
Weet, dat Gij anderen verwekt hebt, die uw strijd voortzetten in uw naam. Weet, dat Gij steeds dóór, verantwoording draagt van uw daden en dat wij ons beroepen op de gemeenschap der heiligen.
Toon die gemeenschap en laat het U zijn, Gij die zwelgt daarboven aan den disch van het eeuwige zijn in geluk, een plicht, de wapenen der zielen te grijpen, om te wreken, uw eigen doode lichamen en de levende lijven van uw lijf.
Ik roep U op de dooden! geen vreemden, maar hen, uit wien ik werd geboren.
Gij, mijn vader, die stierft in ballingschap van zijn geboortegrond, omdat zijn vader dien grond had verdedigd in 1579.
Gij, mijn moeder, die hetzelfde lot ondergingt.
Gij, de vader van mijn vader, die sneuvelde op de wallen van Maestricht, U zijn gade, die stervend nog uitriep: ‘Leve Maestricht’.
| |
| |
De kracht mijner gedachten gaat naar U, mijn voorouders, die werden geboren in tradities van recht en van vrijheid, om voor deze te sterven, evenals de stad zelve, in wier dienst gij stondt, altijd.
Ik roep U op, de dooden en vooral Gij de laatsten van mijn stam.
Gij mijn broeder en uw edele gade Beatrice, ouders van het mij vertrouwde kind, gevallen op dezelfde wallen, reeds vroeger gekleurd en gezegend door het bloed der onzen.
Gij de laatsten, die streden met mij, zij aan zij, gij stuk van mij, begrijpt het, zijn en mijn vleesch, is uw vleesch. Neen! Gij kunt niet zijn ontrouw aan onze Zaak, aan hem en mij.
En gelijk het is voor ons, zoo is het voor duizenden, die niet begrepen of moeizaam begrijpen, het waarom van dit treurige zijn.
O! bitter verleden en vervolging, en knechten, en moord......
Kerk van St. Servaes! wat is er tusschen U en ons?
Wij meenen U gemaakt te hebben, maar gij maaktet ons.
Wij creëerden uw lichaam, maar Hij, wiens dienaar Gij waart, schiep de ziel.
Het is de Allerhoogste, die huist in uw Tempel en voor hem moeten wij buigen den knie.
Zoo zij het en wij zullen het dragen.
Dragen, eeuwenlang, den zwaren last.
Arm Maestricht! arme Stad!
God wil het, draag uw leed.
Uw verleden was lijden en onrecht en strijd.
Uw heden is nogmaals verdrukking.
Uw toekomst?
Bij God en St. Servaes! Op U hopend, naar menschenbrein, iets beters.
Beter dan ramp en misdaad 1632-1638.
Maestricht, dierbare geboortegrond, wil niet versagen!
Draag in Godesnaam den zwaren last. Draag hem, om der wille van hooger doel en met geduld.
Wellicht is het genoeg en staat beteekend in Gods raadsbesluit, dat uw lijden verkeeren zal.
| |
| |
Thans is het avond, nog volgt de nacht. Rood, nijgt de zon in bloedtinten over uw torens en daken, om straks te herrijzen in glorenden dag......
Ik neem den bedelstaf ter hand en ga mijn moeizamen weg, om moed, volharding en hoop te prediken aan al de onzen.
Vaarwel Maestricht! Ik mag geen voet meer zetten op uw grond. Ik zal doolen op uw bergen, leven in uw aanschijn van verre.
Ik heb een doel.
Ik zelf sterf bij iederen stap, dien ik nog voorwaarts zet, voorwaarts, om te zoeken de toekomst, die leeft in hem dien men dooden wilde, gelijk men wilde dooden, Maestricht voor altijd.
Vaarwel, Maestricht! Stad van St. Servaes, Stad mijner vaderen, vaarwel!
Maar Gij, vijanden van St. Servaes, vijanden van Maestricht. Gij moordenaars onzer vrijheid, wees vervloekt, driewerf vervloekt en weet, dat het laatste wat in ons leeft, zal voortleven in ons nageslacht, om U te haten, met rechtmatigen haat en voort te zetten onzen strijd, altijd, altijd door......
Ik steun op den laatsten der mijnen.
Geve God en St. Servaes, dat hij sterk zij.
Henri, zoon van mijn broeder, dierbaar kind, ziedaar Maestricht, uw geboortegrond, die de uwen zoozeer hebben liefgehad.
De Heilige Stad, andermaal ontwijd, thans door de Hervorming der nieuwe tijden; 1632 was een potentatenkrijg in relegiestrijd; de laatste stond in dienst van den eersten en om de machtswellust der zeven Vereenigde Hollandsche Provinciën, moesten de burgers van deze Stad, het offer van hun leven plengen.
Gelijk het is in deze tijden, zoo was het in het verleden, zoo zal het helaas! zijn in de toekomst.
Ik ken de ongeschreven geschiedenis van Maestricht en het land van Overmaes en ik heb een voorgevoel van wat zijn toekomst zal brengen.
Gescheiden van onze Westelijke ras- en geloofsgenooten, is voor ons de toekomst donker.
| |
| |
Maestricht is voor Holland een strategisch en politiek bezit; het land van Overmaes een wingewest, zijn bewoners worden, gelijk de boomen, geveild of geveld.
Ras en geloof!
De strijd om beide zal bestaan, zoo lang er menschen zullen zijn.
De Staatschen zijn de hervormers en de hervormden; wij waren en zijn, de Katholieken.
Zoo God wil, zullen wij Katholieken blijven.
Henri, zoo ging hij voort, gij hebt het gehoord; gij kent alle leed en onrecht, ons aangedaan door het Hollandsche geweld.
Het jaar 1632 is de ramp van Maestricht.
Het jaar 1638 is de misdaad, die gelijk de afgrond, nieuwe misdaad oproept.
De gebeurtenissen dezer beide jaren, zullen opnieuw over haar komen, doch hoe grooter tegenspoed, hoe krachtiger daad van ons wordt gevraagd.
Aan U, Henri, laatste der Leegtenborg, de daad.
Gij gaat thans met van Sichem, even trouw, als weleer mijn brave Carabin, naar Brussel, waar gij zult opgevoed worden in alle krijgsmansdeugden.
Onthoud wat ik U heb geleerd. Blijf trouw aan het Katholiek geloof. Eer uw plichten als edelman en burger, gelijk gij uw vader en moeder zoudt geëerd hebben.
Ken uw vijanden, wacht U voor zekere vrienden, die, in stede van hun beginselen te dienen, deze gebruiken tot zelfzuchtig doel.
Het scheiden is mij hard, doch het moet.
Vaarwel, mijn jongen, ik zegen U......
Hij omhelsde den knaap en trok zich van hem los.
- Père Henri,... snikte de jongeling, doch kon verder geen woord uitbrengen.
De bochel wiste een traan weg, trok het kind bij den arm en zei:
- Kom, Henri, kom......
- Vaarwel! zeide de kluizenaar, de toekomst is aan het recht en aan ons.
Een voorgevoel zegt mij, dat gij, Henri de Leegtenborg,
| |
| |
onze stad in triomf zult binnenrijden en ik bid den Allerhoogste en St. Servaes, het mij te geven, te mogen mede trekken in den stoet van verlossing, vergelding en triomf.
Vaarwel!
Bloedrood bescheen dien avond van 1638, de zon over den rug van den St. Pietersberg, de torenspitsen van Maestricht.
***
De Zonnekoning deed, in den morgen van den eersten Juli van 1673, zijn intocht in de Sterrestad.
Naast hem, aan de rechterzijde, reed een oude edelman en aan de Brusselschepoort gekomen, hield Lodewijck XIV zijn paard in en zeide:
- Aan U, Henri, Graaf de Leegtenborg, burger van Maestricht, het voorrecht, het eerst deze stad weer te betreden, aan U en mijn wakkeren kapitein, uw neef, U waardig.
Het Maestrichtsche volk juichte de Fransche verlossers toe en strooide bloemen op hun weg.
De privilegiën en de katholieke godsdienst waren hersteld,...... De processie van Sint Servaas trok opnieuw door de straten en Lodewijck XIV, omgeven door den breeden stoet van veldheeren en de grootsten van zijn groote Rijk, volgde blootshoofds het ‘Allerheiligste’. Maestricht, was weer Maestricht.
|
|