Grotius, die zich overigens niet met deze vroege periode bezig hield, kende Erasmus in de ontwikkeling van de Nederlandse reformatie een belangrijke rol toe. Het calvinisme zag hij als een plant van vreemde bodem. Hij beschouwde Erasmus als de vader van het godsdienstig irenisme, al citeert hij zijn illustere voorganger minder dan men zou verwachten.
Het tweede deel betreft het tijdvak rond 1900. Het opent met een stuk over de ontvangst van Remy de Gourmonts Le Latin mystique in Nederland. Dit boek maakte niet alleen indruk op kunstenaars als Diepenbrock, maar ook op de toekomstige historicus Huizinga. Zijn voorkeur voor Thomas a Kempis' Imitatio Christi boven Erasmus' Enchiridion kan hiervan de nawerking zijn.
Diepenbrocks vriend Andrew de Graaf, afkomstig uit de sfeer van het Réveil en een neef van Allard Pierson, werd als student gegrepen door de idealen van De Nieuwe Gids, waarin hij incidenteel ook publiceerde. Na een geestelijke crisis maakte hij zich mede onder invloed van lectuur van Ruusbroec los van zijn ‘kunstgodsdienst’ en ging hij zich, geheel in de traditie van het Réveil, wijden aan christelijk-filantropisch werk. De Amsterdamse Mr. A. de Graafstichting, die zich bezighoudt met onderzoek, documentatie en voorlichting op het gebied van de prostitutie is naar hem genoemd, maar deelt zijn uitgangspunten niet langer.
Ten slotte wordt de vertaling besproken die Willem Kloos maakte van de Imitatio Christi, een boek dat de dichter omschreef als een ‘letterkundig gedachte-kunstwerk’ zonder enige strekking. De vertaling wekte veel bewondering. De literair geïnteresseerde theoloog Isaäk van Dijk liet in een model-kritiek zien dat de vertaling veel zwakke plekken vertoonde en dat Kloos bovendien het Latijn vaak niet had begrepen.
In het derde deel staan modern humanisme en humanitair idealisme in het middelpunt. Het gebruik van de term humanisme in de zin van niet-religieuze levensbeschouwing dateert van de tweede helft van de negentiende eeuw. Allard