| |
| |
| |
[Het gesprek in Tractoria]
Ik weet immers dat het einde van allen arbeid is, dronken te zijn en onder de honden te loopen.
Rabindranath Tagore.
De Franschman zegt: ‘une fois n'est pas coutume’. En, niet zonder welgevallen, dacht ik er aan, hoe door dit gezegde elke misstap weêr vergoelijkt wordt, - want aan dit spreekwoord hecht zich toch, als de keten aan den haak, dit andere axioma vast: ‘il n'y a que le premier pas qui coûte’ - toen ik, op een Zondagavond, rustig den tingel-tangel Tractoria binnentrad.
| |
| |
Ik houd van het normale. Voor het tragische of het komische heb ik oor noch oog en voel ik niets. Ik kan mij ongetwijfeld, als het dan toch moet, ook verdiepen in metaphysische bespiegelingen; ik ben overtuigd dat zelfs het meest afgetrokken mystisch schouwen niet in mij de vonk der ziele uitgedoofd zou vinden. Maar het liefst verheug ik mij nochtans in mijn bezit van die welwillende en glimlachende philosophie, welke gewoonlijk alléen den mensch van jaren waarlijk eigen is. Dat levensinzicht kan men als een te makkelijke opvatting afkeuren. Doch van het nut eener diepgaande wijsgeerigheid is men slechts zóólang overtuigd als men leeft in de dagen der mannen-jeugd. Men gaat dan bouwen aan systemen. Maar zoodra wij staan ‘nel mezzo del camin di nostra vita’, rijst uit ons verzadigd gemoed dubbend de vraag: waartoe toch al dat weten, al dat philosopheeren? En wij gaan onzes weegs, en denken er niet verder
| |
| |
over. Eerst kort vóór de komst van den dood, als wij in één bliksemschicht ons leven overschouwen, keert die zelfde vraag andermaal op onze paars-geworden lippen terug: waartoe heeft het geholpen, te weten? Een ontgoochelde glimlach is 't eenige antwoord. Wij sterven niet. Wij nemen afscheid van iets dat ons, ten slotte, onbegrepenerwijs toch iets liefs is geweest.
En zie, thans reeds is mijn hart gelijk aan een hart-vormige krans paarse violen. Te midden van dien krans prijkt de éénig-ware spreuk: ‘Pulvis es’.
Mijn hart is dus asch. Doch de herinneringen, dewelke tot die asch zijn verteerd, geuren, geuren nog aanhoudend, juist als de geplukte violen van den krans...
***
De schel-verlichte zaal van Tractoria, donker-rood behangen, met wit- | |
| |
te deurposten en vergulde lijsten, zat vol van ongehoord saêmgedrongen menschen! Op hun zondagsch piekebest. Zwarte manskleeren en donkere hoofddeksels, waartusschen in, de velerlei kleuren van dameshoeden en bloesen. Doch dat alles vormde, zoo nevens elkaêr geprest, toch één enkele massa, die zwart was. En het leek, bij 't stroomend geel-witte licht der weidsche luchters, zoowaar een donker bezinksel in een al te ruim bokaal hel-gouden likeur.
Op de scène, een orchest van Weensche dames, alle in het wit gekleed, met een gordel en een breede strik van zalm-róse lint. Het orchest speelde ‘Dichter und Bauer’ van Franz de Suppé. Een dame leidde de uitvoering, van op een klein verhoog te midden van de scène, met nonchalant maatgebaar. In den hoek, half onzichtbaar, sloeg een Duitsche heer, met hoornen bril en Charlot-snor, de turksche trom, bescheiden en haast beklagenswaard.
| |
| |
Zich in die saêmgedrongen menigte een gezelligere plaats uit te kiezen, daaraan viel heelemaal niet te denken. Alles leek meer dan vol-bezet. Tegenover elkaêr stonden, na lang zoeken over de hoofden, toch daar ergens nog twee stoelen leêg. Een hiervan nam ik moeitevol in beslag. En zat plots diep neêr: een zacht geruisch van ingehouden stemmen zweefde door de zaal, onscheidbaar gemengd met het schuren van een enkelen verschoven stoel en met den klanken-vloed der leizig slepende muziek op de scène: witte Weensche dames met zalmróse gordels; de nonchalante kapelmeisterin; de Duitscher op de turksche trom. Dichter und Bauer...
‘Wanneer is Franz de Suppé geboren?’
Er heerschte een drukkende hitte. De scherpe geuren van patsjoeli, keulsch water en ‘foin coupé’, de ten slotte gore reuk van velerlei dranken, de zilte uitwaseming van kleed en lijf - dat alles leek, na korten tijd,
| |
| |
als saêmgeperst tot een ijl, doch vochtig weefsel van moê-oprijzende, muf-verlangende opgewektheid. Als een mei-nevel over 't weiland, hing het vlottend over de toeschouwers, 't gansche gezelschap staêg doorweekend.
Is dit nu wat men noemt een atmosfeer van liederlijkheid? Ik, in elk geval, genoot er van. Want 't was iet zachts - en droefs. 't Smaakte als zeer oude, veie portwijn. Ik voelde in mij een licht-warme vloed stroomen; het kwam me voor alsof ik over heel mijn lichaam met zoele olie werd bestreken; ik baadde er lijdelijk in, breed en zonder gulzigheid: 't verwekte verwondering noch tegenzin. Ik dacht zoo maar, dat ik misschien liep in een tragen, zwaar-druppelenden zomerregen. Dit was alles. En dat het reeds daarmeê ‘alles’ was, daarin ook lag een vreemd genot.
Schuin over mij zat een jeugdig paar. Eén familie-trek hadden zij ge- | |
| |
meen: die bizondere bleekheid van den stedeling, welke geen innerlijk gebrek aan gezondheid verraadt, doch een gevolg is van voortdurend oponthoud in lichtlooze kamers. Dank zij die bleekheid bloeide de jongen met blauwe, sprak 't meisje met blinkendbruine oogen. Hij was zoetaardig en het bloodst; en zij, - ze leidde ongetwijfeld de vrijagie, langs menschelijke wegen misschien, naar de veilige haven van 't wettig huwelijk...
De jongen nu was boodschapper en het meisje verkoopster, beiden in hetzelfde huis. Ze hadden malkander lief. Ze hadden 't malkander eens in vlugge fluistering toevertrouwd: nooit meer zouden zij er nog ernstig van spreken. Doch aldoor zeiden het weêr hunne lichtende oogen: de zijne blauw, de hare bruin met glitterende lichtpunten - in 't bleeke gelaat. De muziek van Frans de Suppé liet ze beiden onverschillig; zij luisterden niet; zij repten alleen, in zacht gesprek, van wat er nieuws in hun ‘huis’
| |
| |
was gebeurd. Uit de levendigheid van hun gesprek straalde echter hunne liefde als een lichtkrans rond hen heên.
Het Weensche ensemble had de scène al geruimd. In zijn plaats was verschenen Madame Japic, de beroemde divette, in haar répertoire. Deze dame beminde 't vaderland; zij beminde dan ook het leger, symbool van vaderlandsche eer en deugd. Met op heur weelderigen, goud-gelen haarbos een schelroode Fransche soldatenpet, 't massaal lichaam beweegloos, de pink van elke hand stijf tegen den bleek-geluwen japon aangedrukt, vertolkte haar schor-lijkende stem de nobele gevoelens, die de jeugdige soldaat koestert voor 't lieve vaderland. Bij den aanvang van 't laatste couplet liet zij heur stijf-militaire houding plots varen; en met weidsch gebaar de vuist ballend naar een onzichtbaren vijand, en heel het vleeschige matronen-lijf schuin-voorwaarts hellend in ruk-beweging, zong ze, terwijl 't orchest in sourdine de
| |
| |
Marseillaise speelde, hoe elk soldaat eer en leven veil heeft ter verdelging van den gehaten vijand. De oogen der zangeres, door khool verlevendigd, glommen donker; haar mond, met de rood-bloeiende lippenronding, leek een zege-bazuin. Een zwanzer riep ergens ironisch ‘nach Berlin’! Doch heel de zaal barstte plots uit in alles overweldigend applaus.
De twee gelievers verroerden zich niet; zij zwegen echter meteen. Toen keken zij elkander even aan, in onbewuste ontroering. Er lag op hun gelaat als een droeve vreugd: om die nieuwe liefde, welke zij niet kenden, want anders was de hunne, maar die zij diep-in voelden. Zoo bleven zij een oogenblik zwijgzaam en keken stil voor zich uit. Madame Japic zong thans van den jongen militair en zijn payse: hoe ze malkaêr hadden ontmoet en liefgekregen en nu troostten in 't groote Parijs.
Maar noch de jongen noch het meisje luisterden. Déze historie zeî
| |
| |
hun niets. In hun hart zong toch een eigenste zang, maar mooier! En 't meisje, lichtjens overbuigend naar hèm, vertelde nu plots hoe de première 't reeds had gesnapt dat hij, telkens hij uitging of van een boodschap terugkeerde, langs haar heên toog en haar oolijk een oogsken trok; en hoe ze nu oplette, nijdig als een spin. Zij kwamen overeen dat ze voortaan voorzichtig zouden wezen, en hij toonde eventjes hoe hij zich ernstig en zuur houden zoû, wanneer hij ze ontmoette. En hij zette een akelig gezicht: ze moest het uitproesten; en lachte onverhoeds luid-op, achter 't scherm van haar hand. Juist had Madame Japic haar beurt uitgezongen, en zij wreek nu naar de tooneeldeur, - bij elke trede, onder diepbuigen van haar volle schouders, kussen gooiend naar 't publiek. De toeschouwers klapten uitbundig in de hand. En 't meisje, door een plotsen inval, begon ook meê te doen in 't applaus, levendig-hard. Maar 't
| |
| |
| |
| |
gold haren minnaar. En hij, om ze te bedanken, trok weêr zijn zuurst gezicht.
- Hou' toch op, gichelde ze smeekend.
Doch meteens bleef hij stil en keek op, de mond nog half-open. Zijn blauwe oogen waren een en al ijle verwondering. Een reus van een man naderde, log en moeizaam tusschen de dicht bijeen-gedrumde toeschouwers. Den enkelen stoel, rechtover mij, die nog onbezet was, nam hij stevig vast, plantte hem stevig juist vóór 't pretmakende paar, en zonk er langzaam en voorzichtig op neêr, enorm. Gezeten, scheen hij grooter nog dan een rechtstaand man. Doch vooral was hij breed en zwaar van lichaamsbouw. De massa zijner schouders vulde heel de ruimte tusschen de tafel en de rij toehoorders, die parallel met hem liep. Achter zijn rug zaten de jongen en 't meisje als verdoken, nietig lijk twee vogels aan 't spelemeien aan den voet van een eeuwen- | |
| |
ouden eik. Ze keken nu malkaêr met groote oogen aan, vol verbazing. Uit verbazing bleven ze een tijdje ernstig. Doch lang kon het toch niet duren. Want van 't kunstvolle spel van den Japanschen jongleur, die na Madame Japic 't verhoog had betreden, konden zij niets meér zien dan, boven 't hoofd van den dikken heer uit, nu en dan in de gauwte een in de ruimte gegooiden gulden bol of veelkleurigen reep, - aan een plots verschenen en even-plots verdwenen ster of ontstoken vuurpijl gelijk. Maar hoe de Japanner was geklééd, en door welke kunst hij die bollen en reepen en 't andere onkennelijk spel dreef in de lucht, vermochten zij niet na te gaan, ondanks de moeite die zij daartoe deden. Om beurte verschoven zij hun stoel rechts of links, en rokken, zoo ver 't kon, het hoofd uit naar de zware randen van dit beschot, dat de rug van den dikken heer was; te vergeefs. t'Einde raad bekeken ze malkander even in 't oog en, omdat ze malkander lief hadden,
| |
| |
goedluimig om zulken raren tegenslag, gingen ze 't weêr uitproesten van plezier. Door 't lachen herinnerd aan zijn grap van zooeven, waarbij óók zijn meisje 't zoo had uitgegicheld, trachtte de jongen, door zijn lachen heên, zijn gelaat weêr te krijgen in de akelig-zure plooi van daar straks. Maar 't ging thans niet meer. Zijn gezicht kleurde rood van de inspanning. En 't mislukken der poging verhoogde hun goedhartige leute.
Wegens 't oorverdoovend applaus, dat ook den goochelaar te beurt viel, werden ze van her rustig. En zonder meer vielen ze verder zachtjes aan 't praten over hun eigen kleine zaakjes.
't Was bovendien pauze - en, zooals een bericht, dat op zij van het tooneel werd opgehangen, luidde, moesten de consommaties worden hernieuwd. Een groot deel volk ruimde intusschen de zaal, dadelijk door sedert langen tijd reeds in den gang wachtend publiek vervangen. Even keek de dikke heer om en, merkende
| |
| |
dat zijn slachtoffers zitten bleven, zette hij zich steviger op zijn stoel en bestelde, na den koffie die hij kwam te gebruiken, een glaasje fine Champagne...
***
Op zijn rood, door kleine paarsbruine moeten bevlekt voorhoofd perelde klam zweet. Hij dacht er niet aan het droog te vegen, tot een druppeltje, neêrrollend, in de zware wenkbrauw haperen bleef, en dreigde killig het oog te benevelen. Met zijn mollige hand, opzichtig klein voor zulk een reus van een man, bewreef hij dan langzaam het gloeiend voorhoofd. En, de oogen sluitend, neep hij, tusschen den duim en den wijsvinger, beide zijn slapen vast, als een sapvrucht waar men nog een laatsten druppel zoeter vocht uit persen wil. Toen boog hij rustig naar mij toe. Zijn blik was lichtjes betrokken.
- Mag ik eens uw programma zien? vroeg hij.
| |
| |
Het mij, na het even bekeken te hebben, teruggevend, zeî hij, terwijl hij moedeloos 't hoofd schudde:
- Het is de eerste keer dat mij dit gebeurt.
Er lag zoo'n nakende angst in zijn ingehouden brom-stem, dat ik meêlijdend sprak:
- Als ik u soms van dienst kan zijn; wat gebeurt u?
Weêr kneep hij de oogen dicht. Toen, of hij zijn geesteskrachten inspande, boog hij van her over de witmarmeren tafel naar mij heên, de oogen geloken en licht-donkerder in 't roode aangezicht: een zware verschijning van somberen gloed gelijk.
- Het is de eerste maal dat ik den tijd zóó verkeerd uitreken; dat ik kom juist vóór de pauze. Want eerst na de pauze, omdat men denken kan dat de al te jonge jeugd dan de plaats heeft geruimd, krijgt men de stukken die voor de goede zeden aanstootelijk zijn...
In zijn glunder-bol gelaat gingen
| |
| |
zijn oogen temet open; en bekeken mij, ondanks hun lichtloosheid, vorschend aan:
- Maar ik ben niet wel te pas vandaag.
Hij zuchtte even. Toen, waarschijnlijk mijn spraaklooze verbazing beseffend eerder dan bemerkend, ging hij voort in een diep-in roerende bui van angstig wordende mededeelzaamheid:
- Heer, ik ben de eerste bediende van den Internationalen Bond ter bestrijding van de zedeloosheid in uitstallingen, geschriften, prenten en beelden en van de losbandigheid bij tooneel, zang en dans...
- Een eerbiedwaardige naam; een eerbiedwaardig doel; en vast ook een niet minder eerbiedwaardig vertegenwoordiger, meende ik zoo maar te moeten opmerken, zonder eenige andere bij-bedoeling dan den dikken man, die er ongelukkig genoeg uitzag, aangenaam te zijn.
- De vertegenwoordiger van den
| |
| |
Bond ben ik niet, zei hij echter; den bond vertegenwoordigt de heer Jan Vervarcken zelf, de voorzitter van het plaatselijk comiteit; Vervarcken, de rijk geworden koopman in boter - vóór de wet op den margarinehandel. Ik, ik ben niets; niets dan een speciaal bediende van den Bond.
- O, inspecteur der zeden, of inquisiteur, in den goeden zin des woords natuurlijk; die de eeuwige ziel te redden zoekt zelfs tegen den wil van haar tijdelijk hulsel? dacht ik vergoelijkend.
- Ook niet!... Toen ik vijf en twintig jaar oud was, Heer, was ik al zoo groot en zoo zwaar-lijvig als thans. Die zwaarlijvigheid is 't ongeluk van mijn leven geweest - en toch later een broodwinning. Student, moest ik steeds om den wille van mijn corpulentie, hier en overal haantje vooruit spelen: en mijn aard is altijd zachtzinnig geweest. Als we, op schok zijnde, eens een huis bezochten, waar men niet van spreekt, stieten mijn
| |
| |
vrienden mij met handen en voeten tegelijk vooruit in de salonkamer. Hun grootste pret lag juist in 't aanschouwen van de gapende verbazing der dames bij 't plotse verschijnen van den Bolied, zooals ze mij noemden. Doch gauw kwamen de vrouwen in een kring om mij staan. Ze bekeken mij, en betastten mij soms; en stelden mij vaak obscène vragen. Dan gingen zij 't zoo uitschateren van de pret dat zij voor-over bogen: en haar wijde peplum verplooide zich van 't lichaam af en ontdekte 't naakte lijf tot aan den donkeren schoot; of zij bogen achterover, met zwellende trillende keel; en 't dunne, kleurige kleed ging kleven op hare behagelijke vormen, erger dan naakt.
- Hee, hee, mijn waarde Heer, ik zou wel denken dat, ja, de begeerten des vleesches u niet onbekend, en onbemind, zijn gebleven, onderbrak ik even, zorgend, want hij holde met zijn woorden maar voort, en zijn gelaat blonk intusschen al donkerder-rood:
| |
| |
een zon van gebocheld oud koper. Doch hij ging door, of hij niet had gehoord.
- Dat was voor mijn makkers een onwaardeerbare vreugd. Het was hun een genot, mij te zien ondernomen door deze lustige vrouwen; en een belofte. Want zij beweerden dat niets zoo zeer de vrouw tot een prikkel is dan bandeloos gegichel. Is dat wáár, Heer?
Ik schrok bij die vraag. De toon vooral, waarop ze was gesteld, verraadde onverhoeds 't bestaan, in zijn ziel, van een heele gruwelkamer van hartstochten, die zich nooit mochten ontplooien, die integendeel immer weêr onderdrukt, gekrenkt of verminkt moesten worden: een heel passieleven van telkens opnieuw begeerd, verzinnelijkt, liefderijk gekoesterd en tot aan de zilte lippen gebracht genot, dat echter nimmer metterdaad gesmaakt mocht worden: en niet gesmaakt ten gevolge van andermans nukkigen zin.
| |
| |
De man zuchtte diep. Onbewust wachtte hij op mijn antwoord. En plots ontroerd zeî ik dwaas:
- Dat kan wel, mijnheer; maar anders, ik weet het nog zoo precies niet. Want 't omgekeerde kan eveneens waarheid zijn. Voert uitbundig lachen tot scherper genot, ook de hoop op een bizonder geschenk weet ons vaak te prikkelen tot uitgelaten vreugd-vertoon...
De dikke heer scheen thans na te peinzen. Zijn glunder-donker hoofd boog laag voorover. Zijn blik week neêrwaarts. En zoomet verdween, voor een korte stonde, mijn onbestemd meêlijden met zijn persoon. Ironisch maakte ik de opmerking:
- Zoodat gij, mijnheer, met uw bloeiende gezondheid, het levend tegenbewijs zijt van de Platonische idee, waarbij ons lichaam oorzaak is van alle slechtheid.
Hij luisterde toch niet. Even haalde hij zijn zakdoek te voorschijn, en wreef zich 't klamme voorhoofd droog.
| |
| |
Zijn oogen wendden zich dan van her tot mij, doch zoo onklaar weêr, dat ze mij denkelijk niet zagen. En hij ging vlug ter sprake voort, maar zijn haast leek thans koortsig:
- Helaas, hoè zoû ik het dan weten? Nooit is mij een vrouw ter wille geweest. De minstwaardige nog verweet me: meent ge dat ik lust heb zelfmoord te plegen? Die woorden zijn in mijn geheugen blijven spoken. Bij elke gelegenheid traden zij op als een beslissende uitspraak, het non licet. En deze ongeschiktheid om het lieve leven feitelijk te genieten, werkte in mij als een waterstorm. Mijn willen, mijn denken, mijn voelen, mijn verlángen werd er door platgedrukt, als zoovele sprietjes gras; en tevens boorde de vloed daarneven een steile groef van weetgierigheid. Want, verstoken van élk genot dat onze begeerten bevredigt en dus telkens-vermooid hernieuwt, werd ik geerig naar de kennis aller zeden. En hoe meer het mij moest
| |
| |
blijken, dat 't vrije spel der hartstochten mij was verboden, hoe meer ook ik mij verdiepen ging in de uitsluitende studie van de folklore der zeden.
Want weet het, Heer - en over de tafel heên leî hij zijn zwaar-mollige hand mij vertrouwd-onschuldig op den voor-arm - alle studie is gebleir. En dan bleirt het lam het méest, wanneer 't, de vier pooten saêmgekneveld, naar de markt wordt gebracht, neerhangend aan een staak!
Ik, wien elke lust werd doodgedrukt, heb dan flink ook gestudeerd. Zoodat, na een paar jaren, niets dat der menschen zeden betreft mij vreemd en onbekend was. Besef hoeveel begeerten-krenking dit voor mij beduidt! En toen ik ter universiteit promoveeren woû, koos ik tot onderwerp voor mijn thesis: ontwikkeling en bloei van den Priapus-dienst.
Een prachtig onderwerp, Vriend! Want de Priaap-dienst is heerlijk en ontzaglijk. Dit is hij immer geweest
| |
| |
en is hij den dag van vandaag nog. Hij is één en verscheiden. Hij is eenvoudig en toch complex. Hij is in oorzaak en gevolg ééuwig; en toch geeft elke tijd aan zijn uiterlijke zijnswijze een eigen tijdelijk uitzicht. Hij is algemeen, en toch ook een ieder bij gebruik eigen, in-geboren, éenig en niet mededeelbaar. Hij is absoluut en toch onderhevig aan contingenties. Hij is heerlijk naïef: in Griekenland, bij 't plengfeest van den god, offerden de jonge meisjes geroosterde gerst, wijn en ongeschonden melk; - en vóór zijn beeldnis, daarentegen, knielde loom Messalina, lassa sed non saciata. Zoo is hij de klaarte der middagzon, de nacht der donkere vergissingen. Hij is de eerbare vreugd van den uitverkorene, de schaamtevolle smart van den verstootene: tegelijk wijs en dul in hunne wijsheid, dul en wijs in hunne dolheid! In dieper besef is die dienst dan ook zuiver en verhéven, als de blauwe koepel der lucht; doch wie de tur- | |
| |
pituden nagaan zoû waar hij de bewuste oorzaak van is, hij ga liever tellen de zandkorrels op het strand der zee. De slagader van de wereld, het kloppend hart van 't menschdom, de boom van alle goed en kwaad; een bloeiende belofte voor den dolenden ridder; de heete krijgslust van Napoleon's armeën - dat is hij; oud als de wereld, rimpelig, puistig en groen van verdorvenheid, is hij ook jong en rijk aan geest, en de sprankelen, die uit hem flitsen, ontsteken en onderhouden Vesta's heilig vuur. Der liefde wijst hij het doel aan, zooals de gouden caducee Mercurius den weg. Aan wie oud is van jaren, schenkt hij den lauwerkrans der steeds geurige herinneringen. Geil in zijn onthouding, weeldig in zijn matigheid, onvruchtbaar in zijn incontinentie, te midden van het universeel vervloeien en te niet gaan aller dingen, blijft hij, als hoop, kracht of betreurnis, alléén overeind; eenig en toch niet eenzaam, eeuwig zich zelf en toch wisselvallig,
| |
| |
en in zijn glorie en zijn schande, een purpren afgrond - afgrond, Abyssus, o eenige godheid!
Even zweeg de Bolied. Zijn gelaat, warm-rood en olie-vocht met donker-glunderende vlekken, vlamde breeduit, als, in een vreemden roemer, zware wijn, bescheiden door de zon beglansd. Zijn reuzen-lichaam brugde, over de wit-marmeren tafel heên, massaal naar mij toe. En uit zijn troebel oog schitterde een enkele gloeipunt, gelijk, door 't overvloedge daglicht, klaarte nog soms straalt uit 't grauwe oog van dooden visch. Maar de gloed verdween na een korte stonde weêr uit zijn blik. Even bewoog de Bolied traag zijn al te logge hoofd, en een weinig vloeiend speeksel vertoonde zich sissend in den vouw der lippen. Weêr steeg een zware zucht uit zijn ziel op, doch hij verstierf ongehoord. En hoe groot mijn verbazing ook groeide, voortdurend was in mijn gemoed diep medelijden werkzaam, onverklaarbaar alevel met eenige iro- | |
| |
nie gemengd. Met zijn schitterwitte zakdoek veegde de Dikke zich van her den mond langzaam af en 't klamglunderende kareel-roode gelaat.....
Op zijn laatste woorden gaf ik eindelijk antwoord, onbedachtzeggend wat me zoo naar de lippen kwam:
- Misschien hebt ge wel gelijk, Heer. Ook een afgrond is een visioen.. En alles, in dit onderaardsche, is toch niets dan symbool en dan tastbare droom. Zelfs de werkelijkheid...
- De werkelijkheid, Heer, is de oude gracht waar de koeien onzer leeringen en stelsels in verdronken liggen, ongeweten of vergeten. Voor de werkelijkheid is niets heilig; in haar oog is 't puurtste ideaal niets méér, niets minder ook, dan een gulden insekt is voor een loerende spin!
In de zaal geraakte 't publiek onrustig. De pauze duurde, naar zijn meening, reeds lang genoeg. Gestamp met den voet en geklop met de wandel- | |
| |
stokken, gaven de kwade luim der wachtende toeschouwers te kennen.
Een geestigaard, op de gaanderij, riep gestaêg op een harde wijs ‘zijn ontslag, zijn ontslag.’ Niemand begreep wat hij bedoelde. De kellners, aan dit lawaai gewoon, maanden leuzig tot geduld en rust onder zorgeloos ssst-geklank. Een hunner keek koel-ironisch naar boven naar waar 't geschreeuw opging: zijn opgetrokken bovenlip ontblootte tusschen twee incisieven, de zwarte holte van een afwezigen tand. In een hoek ergens gilde een vrouwe-stem. Een mannelach volgde er op, zwaar en zacht.
Toen ging een bar-knecht over de scène en nam de tabelkaart weg, waarop het woord ‘pauze’ stond. In haar plaats hing hij ‘nummer 1.’ Frenetisch applaus viel hem te beurt. Onverschillig keerde de bediende terug. Dan werd het zonderling stil.
De dikke heer keek naar zijn zakuurwerk; de pauze duurde slechts sedert ruim tien minuten. Hij keek
| |
| |
op naar den kellner. Een glimlach beantwoordde de stille vraag. Even keek de Bolied nog, over zijn schouder, naar de onschuldig rond-turende gelievers om, en, van her log over de wit-marmeren tafel heên-leunend, vervolgde hij met dof-brommende stem zijn unilateraal gesprek.
- De pauze zal nog wel vijf minuten duren, Heer! Vóor hun tijd zullen de artisten toch niet beginnen. Verveelt u ons gesprek niet?
Ik schudde aanmoedigend even het hoofd.
- Ik voel me anders in 't geheel niet wel te pas vandaag...
Uit zijn glaasje cognac dronk hij zoomet een flinke teug. 't Glas was nu leêg. Hij bleef het in de toegenepen hand vasthouden, als een luttel voorwerp dat men verwarmen wil; hij zeî:
- Wat mij dán is voorgevallen ligt mij nog altijd op 't hart. Ik kan er niet van over. Ik stond dus vóór den examinator. Ik sprak maar één woord:
| |
| |
‘De priapus...’ En heel de zaal schoot in een uitbundigen lach. Toen viel 't mij plots in; en ik herhaalde: ‘De priapoes,’ de u thans uitsprekend op zijn Duitsch. Doch 't geschater klonk nu nog onstuimiger. De professor sprong overeind, en nijdig naar mij toe. Ik zie hem thans nog vóór mijn oogen staan, net zoo zuiver als ik u zie zitten, Heer. 'k Zag het woord ‘idioot’ hem op de lippen zweven. Doch hij zweeg, en ging weêr, nu achter zijn stoel, recht, met de gekruiste armen op de hoogste leunsport rustend. En ik, - ik zweeg ook, onzeker en innerlijk woedend. Tot eindelijk een student gedempt ‘priapoes’ miauwde, heel heimelijk; en al de aanwezigen proestten het in stilte uit van danige pret. Maar ik had 't miauwen ook gehoord. Kalm zeî toen de professor: .... Doch ik wil 't niet herhalen. Een zeer gewoon spreekwoord, waaruit blijkt dat wie vlug ter sprake is ook vlug ter hand is, keerde hij om tot een opmer- | |
| |
king die zich op mijn geval aanpaste, maar die tevens obsceen kon worden opgevat. De studenten bleven echter thans dood-stil en zwijgend. Was dit niet onheilspellend, - te meer daar aller oogen op mij waren gevestigd? En meteen bevond ik mij van her overtogen van 't jammerlijk gevoel dat mij, door mijn wangestalte, overkomt bij elke aanraking met het inniger leven der hartstochten. Het was, 't is het gevoel eener redelooze en radelooze moeheid. En 'k zonk neêr op een stoel die daar dicht bij stond, en sprak geen woord. In de gehoorzaal heerschte plots een buitengewone rust; spanning; maar mijn ooren tintelden en ik hoorde een soorteeuwig gegons. Ze duurde lang, Heer, die stilte! Toen, ten slotte, er voorzeker bewust van wordend dat zijn positie, tegenover het gebeurde en mijn houding, onduldbaar en al te gek werd, zei de examinator, schier ter vergoelijking, 't mij goed bekende vers op:
| |
| |
Parce, gravi metuendo thyrso...
Ik keek naar de zwarte rij professoren, achter de groene tafel gezeten. Ze staarden allen vóór zich uit in heilige verveling. Een glimlachte nochtans, de handen kruiselings over den ronden buik. Dien herinner ik mij; die is nooit uit mijn geheugen gegaan! Zijn handen op den buik; zijn glimlach.....
Ik stond werktuigelijk op, en ging heên te midden van die diepe stilte. Toen ik bij de deur kwam, gooide een student met een propje papier naar mij toe. Het viel hier, juist op de kruin van mijn hoofd. Werktuigelijk ook draaide ik mij om: misschien omdat ik onbewust verwachtte dat de professor mij terug zoû roepen. Ik weende, Heer! Maar ik wist het niet. Twee makkers stonden van hun plaats op. Het was zoo stil, zoo kil om ons heên. Als ik ze naderen zag, lijk een hond die merkt dat zijn meester
| |
| |
volgt, keerde ik mij van her om, en zij gingen met mij meê.
***
Langs de onopgemerkt geopende scène-deur was eerst een der Wiener dames op het tooneel gekomen; kort daarop verscheen,een verwarde kudde, 't heele ensemble, steeds in witte reps gekleed, met om 't middel het breede róse gordellint. Het laatst dook zwart de Duitsche heer op. Hij scheen plots zich achter zijn turksche trom te verduiken. Een kort gekras van violen, sonor geklank van piano-tonen steeg warrig op. De dirigente beklom haar verhoog. Siegfried's treurmarsch zoû worden ten gehoore gebracht. De Bolied keek temet, afwezig, naar de scène op. Met den strijkstok sloeg de leidster drie korte slagen op de holle kast van haar vedel... Een volkomener stilte ging in de zaal heerschen. Een stoel verschoof nog ergens, schurend. Gespannen aandacht.
| |
| |
Daardoor uit zijn zware spraakloosheid gewekt neeg de Bolied weêr zijn avondzonne-rood gelaat glunderend naar mij heên. En, terwijl het heele orchest, in lieflijk samenspel, zich aan Wagner's muziek vergreep, vroeg hij mij, meêwarig over zich zelf:
- Houdt ge van muziek, Heer?
- Niet het minst, waarde Heer. Althans niet op deze plaats. Ik kwam hier slechts bij toeval binnen; ik kán toch al tegen die dingen, waartegen gij hardnekkig de jeugd beschermt!
De Reus keek even groot-oogig om naar de gelievers: ze praatten stil en ingetogen, onverschillig voor den massalen rug, die hun 't uitzicht op het tooneel versperde. Toen wendde hij zijn gelaat van her naar mij toe, thans hellend over zijn op de wit-marmeren gelagtaf el rustenden arm; en vervolgde zijn bevend-heet verhaal:
- Als gij toch van muziek niet houdt... Jaren lang bleef ik zonder positie. Van 't weinige dat ik bezat
| |
| |
heb ik me moeten geneeren. Nieverans kon ik aan een vaste betrekking komen. Waar ik met moeite was aangenomen, niet lang kon ik er blijven of het uithouden... Zeg het mij, Heer, heb ik een lijf om lol en leute te verkoopen? Zeg het maar vrij en vrank... Doch wat ik ook te doen had, ik deed het met zorg, niet uit lust of uit plichtsbetrachting, maar omdat ik 't niet anders kon doen, en omdat ik angstig, angstig was geworden. Den tweeden dag, echter, dat ik in betrekking was, zwansden al de andere bedienden bereids met mij! En de eene plaats na de andere was ik kwijt. Nooit ging ik zelf op de vlucht; zoo tám... Telkens móest ik er van door; ik was de oorzaak; ik was de spijtige oorzaak van tuchtverslapping en voortdurend tijdverlies. Tot ik op zekeren dag den heer Vervarcken ontmoette. Hij was juist uit zijn zaak; kort na de wet, waarbij 't werd verboden in denzelfden winkel tegelijk boter en margarine te verkoopen.
| |
| |
Zijn plan was het toen, zich voortaan met hart en ziel te wijden aan de maatschappij, waar hij kort te voren de voorzitter van was geworden. Hij stelde mij voor, in dienst van zijn sociëteit te komen. En ik ben 't nu sedert vier en twintig jaar. Daarin toch heb ik geluk gehad. Ik ben er den heer Vervarcken dankbaar voor, want anders... Verleden jaar heeft hij 't Leopoldslintje gekregen...
- Daarom?
De Bolied had de oogen weêr gesloten. Hij sprak heel traag, moeilijk. Plots doorschokte hem een siddering. Met de handpalm bewreef hij zich den rechter mondhoek. Toen dronk hij met één teug van her zijn glaasje fine champagne leêg.
- Waarin bestaat dan uw bediening?... vroeg ik. Hij zeî:
- Welk nut levert het op, welk voordeel en welke verbetering brengt het meê, als nu en dan een koopman, in wiens winkel onzedelijke voorwerpen worden gevonden, een geringe
| |
| |
of zelfs een zware straf oploopt? Geen straf weegt inderdaad op tegen het feit dat er naar dergelijke zaken véél vraag is, en dat de profijten, hee-hee, niet gering zijn. Maar luister naar mijn ervaring: vooral wat men oneerlijks ziét, dat sticht kwaad; 't geziene prent zich in 't geheugen en blijft er on-uitwischbaar. Het brengt, helaas, niet enkel oogenblikkelijke ophitsing te weeg, maar in zijn strenge afgelijndheid zweeft het beeld ervan aanhoudend vóór het oog; soms misschien verslapt, doch vaak óók nog door de verbeelding verscherpt - en immer bedrijvig. In den malschen muur van onze verbeelding is het een diepingeslagen spijker. Wat ook aan het vrije gedeelte van den spijker roere, wat men er ook aan hange, de hééle spijker komt toch in minderen of meerderen graad in beweging! Het vrije deel voldoet aan den hem gegeven schok, gaat omhoog of omlaag; 't in den malschen muur verborgene volgt in tegenovergestelde richting.
| |
| |
Begrijpt ge, Heer? De muur-materie wordt hier in mindere, daar in meerdere mate gedrukt. En zoo gaat het precies in ons geheugen om! Het eens geziene beeld blijft er aanwezig. 't Minste dat er aan raakt brengt het allerzijdst in roering en werking!
Waar zulke beelden, als omslag van boeken, als figuurtjes, als beeldjes, als prenten, enz. voorhanden zijn; en ik heb de lijst dier winkels in mijn hoofd; van 't een huis naar 't andere heb ik voortdurend te gaan. Ook dáár waar plakbrieven hangen, die de goede zeden krenken. Als er jeugdige personen aan of omtrent zijn, moet ik, met mijn breed lichaam, pal voor die zaken gaan staan, tot de kinderen, wijl zij dan niets kunnen zien, moê van her weg gaan. Aan vele onschuldige oogen heb ik op die wijze 't zien van verderfelijke produkten bespaard, en hoevelen dan ook gehoed voor zedelijken ondergang!
- Ik kan het best begrijpen, mijn waarde heer; en wat een heugelijke
| |
| |
vondst! Maar wat een karweitje ook. En dat gij er niet mager op geworden zjjt. Doch waarom die voorwerpen niet door aankoop uit de circulatie gehaald, - ik moest toch wát antwoorden! - zou dit niet doeltreffender zijn geweest? Eenieder voelt toch voor zedenzuiverheid; aan een vereeniging als de uwe kan 't dus niet aan geld ontbreken.
- En de óverproduktie, Heer? En hoe meer vraag, hoe meer er op de markt komt. En dat zal wel eeuwig zoo zijn. Wij bedoelen het wel ruim genoeg...
- De levensweg is met goede voornemens geplaveid en dat ook zal wel eeuwig zoo zijn! onderbrak ik nijdig - ik begon me te vervelen - maar hij ging ongestoord voort:
- 't Was een vondst van den heer Vervarcken. Hij wist, uit ervaring, hoeveel meer invloed de geteekende of gebeelde representatie oefent dan de geschrevene. In 't begin, toen hij handel dreef, zocht hij pure Diks- | |
| |
muidsche boter te verkoopen in pakjes van één pond, in het gewone perkamentpapier gewikkeld. Hij verloor geld dat het een schande was. Ondanks alle reklame, geschréven reklame! Alleen om die schâ in te winnen ging hij margarine in zijn boter mengen. Mundus vult decipi, zeî hij, want hij is eerzuchtig en snuffelt vaak in 't woordenboek. Hij kent ook vele gevleugelde woorden van buiten. En de klontjes van dit kunstmengsel omwond hij, als boter, in een maagdelijk wit papier, waarop een kudde koeien en stieren, hee-hee, aardig stoeiend in een weide, waren verbeeld zooals de eerbare Grieken, rond hunne bekers of lecythen, dartele nymphen en saters schilderden. En hij verkocht margarine... lijk boter.
- Werd rijk, huwde en had veel kinderen!
- Nee', werd gezien, gedecoreerd...
Een geluidlooze lach voer door 't massale lijf van den Bolied. De laatste maten van de treurmarsch verklonken
| |
| |
tegelijkertijd. 't Was uit. Een beetje applaus. Toen bleef alles weêr een stonde vreemdelijk stil. En het licht ging suizen. Het publiek wachtte immers al met gespannen gemoed op de komst der fijne diseuse Rachel. En door die plots ingevallen stilte, meende ik zoowaar den ingehouden lach van den Bolied te hooren galmen nog, brommend en zwaar nu als 't ezelsvel eener groote trom, waar drukkend de duim achteloos over sliert.... En een onverhoopte blijheid straalde uit zijn oog, en hij zeî:
- Zie... zóó goed was 't een vondst, Heer, dat de voorzitter er aan dacht ook een dame in dienst te nemen. Want hij achtte 't passender dat een vrouwmensch eer dan een man de jeugdige meisjes tegen bederf zoû vrijwaren. En waarlijk hij vond gauw genoeg een vrouw haast even groot en zwaarlijvig als ik. Ach, Heer, wat werd het dan erg. Want ze ging op mij verlieven! Dat, inderdaad, ontbrak nog aan mijn geluk. En wat zoû
| |
| |
er gebeurd zijn? Ik, die alleen liep, reeds zoo bekéken; stel 't u voor, als we dan met ons beiden samen stonden voor één venster. Want zoo leî ze 't altijd aan boord. Daar lag iets walgelijks in, - en steeds pinkte ze met heur oog naar me toe, o ge begrijpt waarom, Heer! En volk, volk dat rondom ons kwam staan!
- 't Had anders wel een schoon koppel geweest, mijn waarde.....
- Ze was zóó dik, Heer! Maar 'k heb ze goed liggen gehad. Om niet dikker nog te schijnen, kleedde ze zich altijd licht: éen rok boven heur intiemste lijfsgoed. Ik heb een paar jongens opgemaakt... met een speld... in heur zware dijen... 't Is wat geweest! Acht dagen lang. Toen heeft ze geroken van waar 't kwam. En niets heeft ze gezeîd. Ze had ook heur pretentie, haha! Ze nam ontslag en nooit meer heb ik ze gezien!
Hij lachte van her, met zijn zware, van ongewoonheid onzekere bromstem. Hij lach-geeuwde onbedaarlijk.
| |
| |
Doch alom klonk plots een dringend ssst-bevel: Madame Rachel stond vóór het schelle voetlicht. De Bolied keek haastig, schuw-ondervragend, naar mij op. Hij was gehéél van streek. Even haalde hij diep adem. Een fijn, schril gefluit steeg mede uit zijn borst op. Langzaam wendde hij 't hoofd om. Achter hem was de snaaksche jongen juist bezig zijn wangen zoo op te vullen met lucht, dat zijn bolle hoofd leek op een licht-róse kinderballon. Schijn-geweldig sloeg hij met zijn vuist tegen de wang, en de lucht ontsnapte tusschen zijn toegenepen lippen met een sissend scherp gerucht. Zijn meisje was, in 't blanke van heur zakdoek, vuur-rood van schokkend uitproesten, en tranen sprongen ten slotte uit haar prachtig bruine oogen, als dauw drupt uit de neêrhangende kroon van een donkere bloem. Maar weêr steeg, dringender, 't ijzig verzoek om te zwijgen rond hen op. Onschuldig keek nu de jongen vóór zich. Ik bezag den Bolied. Op- | |
| |
eens scheen al zijn bloed uit hem verdwenen en een kille bleekheid maakte zijn gelaat tot een lugubere vlek. Hij bracht de hand naar het hart toe, en sloot moê de oogen....
Rachel vulde 't schitterlichtend verhoog met haar kleine gestalte. Zij droeg een kort kleed van zwarte tule, overal bezet met glanzende rijen git. Door 't keurs gesteund, kwam heur jakje slechts tot onder de oksels. De matte blankheid van de volkomen naakte schouders en van beîde armen, met den schouder één, stak scherp af tegen den somberen bloei van 't zwarte kleed. Ook haar gelaat was blank en mat; heur haar weêr zwart met een vuur-rood lint als eenig tooisel. Haar borst was zwaar, bij heur kleine zwarte gestalte. Om haar heên, een egaal gouden licht-schijn.
Met heur beide handen den korten japon een weinig oplichtend, samenknijpend naar achter - en de rand van een licht-róse onderrok werd er zichtbaar door - droeg ze, met kriek- | |
| |
rooden mond onschuldige bergeriën voor, die de vrouw heetten te waarschuwen tegen de geile lusten der mannen en de onrechtvaardigheid van de maatschappij:
Oui, mon coeur bondit de colère,
Quand je vois tous ces exploiteurs
Qui sans hont' viv'nt de not' misère
Et de plus sont couverts d'honneurs!
Terwijl zij het vers met geschoolde warmte opzei, kwam telkens bloot de ivoor-witte rij der tanden, die waren puntig en scherp als van een grimmig jong beest, dat nooit moê is van het spelen. Haar glitterende oogen, onder de al te zware wenkbrauw, leken te lachen. En vooral de heeren klapten geestdrift-vol in de hand, toen ze, gehuld in opvallende zedigheid, achteruit schreed en van her de scène verliet, de borst versierd met een tuiltje donkere rozen die een bewonderaar op het podium had gegooid, vlak vóór haar voet. Tegen het zwart-tulen kleed bloeide fel de gloed der bloemen.
| |
| |
Het donkere gelaat van den Bolied, waar weêr het bloed vloeide, vertoonde, onder de herkregen roode kleur, een vreemd-aandoende bleekheid. Door 't daverend applaus tot bezinning gekomen, leunde hij opnieuw naar mij, deerlijk glimlachend:
- Ik ben niets, maar nu niets te pas, Heer. Het is gewis met mij gedaan... Maar gij zijt verstandig. Vereer mij eens met een bezoek. Want ge spraakt van opkoopen: ik heb een verzameling van vier honderd drie en dertig zúlke voorwerpen, éen voor éen gevonden en gekocht. Uit vele landen. Alleraardigste beelden ook. Goden. Alles verschillend. Dwaze, wijze en vreemd-enorme: gij hebt er geen idee van, Heer, hoe fijn, hoe vernuftig in elkaêr, hoe royaal meest al die dingen zijn. En zeldzaam....
Hij sprak thans met moeilijke tong, docht me. Ook zweeg hij van her een kort oogenblik, en bekeek als in bewondering zijn op de marmeren tafel
| |
| |
geleunden arm. En zoomet ging hij weêr voort:
- Mijn arm is als lood... Doch vooral heb ik vele prenten en etsen. Uit alle tijden en óók uit alle landen. Uit Japan en China; op zijde en op rijst-papier; uit Perzië: een pracht van zachte lijnen en kleuren! Kent ge ze, Heer? Die Oostersche kunst! Al licht-blauw, róse en wit; de eenvoud zelve; pareltjes in hun genre. En toch zoo scherp, Heer. Van de Franschen. Oorspronkelijke afdrukken van Eisen, van Marillier, van Moitte, van Cochin den Oude. Helaas, van Bosse heb ik er geen enkel; doch van Callot vele, en van della Bella. Ook heel wat van Carraggio; van Saint-Aubin, Choffart, Gravelot, Claude, Gillot, Derais; etsen naar Fredillo; de litho's van Dreuille, Pithuy, Bassaget, in de uitgave van Ligny en Dupaix; àl de frontispices van Chauvet... Zoo vele aardige dingen, Heer. Kent gij ze?
***
| |
| |
Nummer 6 van het programma, dat thans met een nieuw bordje werd aangekondigd, zoû ons Marinetti brengen, de populaire zanger, in zijn ‘créations réalistes’. Het publiek diende echter eenig geduld uit te oefenen, want Marinetti veranderde ook telkens van personage; en 't noodige daartoe moest nog kant en klaar worden gemaakt. Dat was de gewone wijze van den zanger om de aandacht der toeschouwers scherper nog te spannen en zoozeer te prikkelen dat zijn succes al van te voren was verzekerd, wanneer hij dan plots grappig optrad, na een enkelen slag van den hamer op een sonoren gong...
De warmte, in den tingel-tangel, was overmatig. Een sterke wolk van tabaksrook hing boven de hoofden, steeds inniger doordrenkt met den geur van allerlei parfumeriën. De dranken roken zurig, zwoel en weeïg. De gouden schijn der gloeilichten leek thans als het ware overtogen met een vool van licht-geluwen damp. En
| |
| |
al de aanwezigen saêmgeprest, met gloeiend roode konen, schenen in koortswijl te baden, éen lach op het verhit gelaat.
Ook bloeide weêr volbloedig het koperen gelaat van den Bolied. Als hij alevel adem-haalde, piepte voortdurend diep-in de lucht in zijn borst. De toppen der vingers van zijn linkerhand, die op de marmeren tafel voor hem rustte, waren blank-geel, aan was gelijk. Droevig schudde hij even, naar mij kijkend, het bultig glunderend hoofd. Over den man hing, naar uit zijn oogen sprak, een angstige lamheid. Al de plooien van zijn wezen waren neêrgezakt. Zijn wenkbrauwen daarentegen trokken omhoogwaarts saêm...
In onbestemd opwellend medelijden zeî ik hem toen, zonder dat ik merken kon dat hij mijn preek hoorde, doch schoolmeester als ik dan was, sprak ik maar door:
- Laat ik 't u mogen zeggen, mijn waarde heer, gij hebt nog het beste
| |
| |
leven gehad. Over het lot hebt ge niet zoozeer te klagen. De genoegens, welke wij meestal houden voor vormen der volupteit, hebt gij niet gekend. Maar wat zijn die genoegens anders méér dan vluchtige aandoeningen, dan ijdele waan? Zij vermoeien en verloomen ons langzamerhand, door de telkens hernieuwde desilluzie: 't eenige dat wij er van overhouden. Zij verstompen onze zinnen, dooven onzen geest. Hebt gij de zinnelijke genuchten des vleesches moeten missen - en dat 's een geluk, mijn waarde heer! - de echte volupteit hebt ge toch genoten. Daarvan getuigen de lust en de vreugd die gij bij uw verzameling ondervindt. Door ongebruik zijt gij boven de hartstochten gerezen, waar anderen doorheên moeten worstelen ten koste van, ach, wat al niet; en zijt gij beland in 't rijk der eenige wel-lust, die alleen en uitsluitend zielegenot is. Wellust voelen is, staande boven 't zinnelijk spel der hartstochten, zich te weten
| |
| |
op een hooger peil van volmaaktheid en zich daar veilig en onschendbaar te beseffen. Daar leeft men in weelde. Want wel-lust is dochter van innerlijke rijkdom en ontberen-kunnen. Niets noodig hebben, en er daarbij overtuigd van zijn dat zelfs elk onbewust begeeren terstond door de ziel kan worden bevredigd! Hebt ge dit niet gevoeld in u, gij die verzamelen kunt? Elk ding, door u verlangd, betracht, ontdekt en gekocht, veilig naar huis gebracht, ter hand genomen en weêr beschouwd - heeft dit u niet telkens een zekerder en inniger genot geschonken, dan de bevrediging van welk lichaamlijk begeeren ooit had gekund?
- Och ja, helaas... Engelsche en Duitsche prenten heb ik ook in grooten getale, Heer; Engelsche en Duitsche... En die zijn niet de minst merkwaardige stukken uit mijn verzameling. Zwaar en ruw de Duitsche; en de andere subtieler van lijn en kleur, bijtender en licensieuzer. Wanneer
| |
| |
mag ik uw bezoek verwachten?
- Ik zal wel eens komen...
- Want ik kan u veel merkwaardigs laten zien. Meer dan ik u zeggen kan. Plastiek, Heer, uit alle tijden; een wonderbare karageuz; en godsdienstig erotische symbolen uit alle streken. De Hongaarsche zijn enorm. Toch houd ik vooral van negerplastiek, zoo argeloos grotesk en menschelijk.
- Zoo, zoo.
- Het werk van Dulaure, over de generatrische godheden, dat zult ge wel kennen, Heer, is niet veel zaaks. 't Is op verre na niet compleet. Ik zal 't aanvullen. En dan, mijn boeken! Een schat, ik zeg het zelf. Al de uitgaven der Aphrodiphilische bibliofielen; al de edities der Parapilla. Ik zal u bewijzen dat de Tariffa della Putane di Venezia wel van de hand van Tullis d'Aragon is; ik bezit een exemplaar uit 1535, Heer; zeer zeldzaam. Kent gij de Aloïsia: elf mooie prentjes zijn er in te vinden. Ik bezit ook een volledige verzameling der
| |
| |
Felicia, een fijn, delicieux romannetje, Heer. Ik verzeker het u!...
- De spijzen, zeî ik apodictisch dwaas, die wij onzen zinnen en onzen geest voorzetten, laten wij ze kruiden met fijnheid van smaak en zielsgevoel.
- Kent gij de werken van Jan van Luxemburg, den geleerden bisschop van Pamiers: mijnheer, ik bezit ze. Kent gij Il libro del perchè? Uiterst zeldzaam. En Piron?
- Die kent een ieder...
- Een heel rek, Heer, een heel rek! En de Parnasse, en Grécourt, met de prenten van Champion. Hee, hee: Les petits jeux innocents! Men denkt algemeen dat de prenten in de Anti-Justine zijn vergeten geworden. Mis, Heer, mis. Ik kan 't bewijzen, ik alleen! Onder de bescherming van Mgr. den Hertog van Orléans, eersten prins van den bloede, werden fijn-mooie boeken gedrukt, Heer. Dat er geen exemplaren meer bestaan van de Ecole des Filles, uit 1655, ha ha ha!
| |
| |
En Eisen in Le Joujou des demoiselles, prachtige XVIIIe eeuwsche kunst, Heer. Heerlijke frontispices en vignettes. Ho, die Eisen, Heer...
Hebt ge de Mejdoe Droeziani gelezen, heer? Kent ge misschien geen Russisch? Ha zoo. En Latijn? Wél. Ik kocht gisteren een zeldzaam iets: De secretis mulierum opus, een incunabel uit 1478, Heer. Doch ik heb mijn Latijn haast vergeten... De twaalf Caesars, dat waren mannen. En Luther. Hebt gij de Monachopornomachia gelezen? Wat een kerel! Wat hebt ge dan gelezen?
- Racine, mijn waarde heer.
- Ik heb willen léven. Was dit niet de raad van Schopenhauer? En wat heeft Aristoteles niet gezegd van de begeerte. Ha, mijn boeken! En enkele onder hen zijn aardig ingebonden. Ook onze gothische kerkenbouwers spraken een vrije taal, Heer. Een band heb ik in menschenhuid. Rops is een held. Maar Louis Couperus, die ‘Heliogabalus’ schreef,
| |
| |
smaak ik niet. Daar moet ik niets van hebben. Doch kent ge Il divino's Sonette lussuriosi? Ha, die illustraties! Ik meen vast dat ze van Rafaël zijn. En ik bezit een exemplaar, in princeps editiën, van de 3 deelen der Ragionamenti, met origineele penteekeningen op de randen. Van wie? Dat weet ik niet. Maar een unicum, Heer, een unicum, ge zult het zien!... En Rafaël's Fauno, Heer, Rafaël's Fauno, mijn exemplaar meet 150 bij 100 millimeter!.....
Een late glittering sprankelde uit de oogen van den opgewonden Bolied, zijn gedeukt koper-rood gelaat was doorzweet.
- Ça y est! riep, uit de achterscène, een vette, met metalen schetteringen verlichte stem. En uit 't orchest klonk luchtig een dans-deun, waar, op fantastische wijze, gigue, buikdans-melodie en cake walk dooreen raasden. Na enkele maten zweeg echter plots de muziek. Een slag viel
| |
| |
op de gong. Marinetti verscheen: hij was een Englishman, met roode bakkebaarden, in breed-geruit reispak. Weêr verhief zich dezelfde door elkaêr snerpende muziek; en de zanger zette in, den mond wagen-wijd open en breed, de lang-harige rosse brauwen, in 't beenderig gelaat, omhoog opgetrokken, als in koortsige krachtinspanning:
'k Heb zien dansen de bolero,
In 't land van den torero-
En eeuwig mij verheugen zal:-
Onder een palm der Sahara.
De wind licht zachtjes op
En als een droom, op ende top,
Verschijnt 't vroom paradijs van Allah...
| |
| |
- Tweede Koeplet!
Te Pondichery.....
Weldra zongen de toeschouwers aarzelend 't refrein meê. Want ‘allez -y donc’ schreeuwde de zanger telkens tusschen beide. Maar 't was toch slechts een warrig pogen, louter meêwarig gebrul, zoodat de zanger, succesbewust, ten slotte zelf in een geweldig proestend breed gelach uitschoot. Eindeloos applaus viel hem ten deel. Doch Marinetti was al in een loopje verdwenen. 't Orchest hield stil en hief, zonder pauze nu, een luchtig boeren-aria aan. Want de zanger was al klaar. Zijn hoofd bloeide onder een rosse stijfharige pruik, waarop parmantig een al te klein bolhoedje dwaas te prijken stond. De konen fel-rood; het neustopje licht róse, van de frissche lucht en de wind; een hoog-puntig boordje, ouderwetsch; een klein zwart strikje als das; aan den arm een korf met eieren, en zware klompen aan de voeten. Zoo
| |
| |
was Marinetti thans een boere-zoon in zondagspak op weg naar de markt. In zijn hand had hij een groote zakdoek, waarmeê hij zich, vóor 't verhaal begon, overdreven lang 't vermeende zweet uit het gelaat, afwischte. Toen zette hij een dwaas naief gezicht en ging vertellen hoe als hij Trientje dan voor het eerst zag, een vreemd gevoel in hem werkzaam werd. Het was zijn hart dat klopte, zwelde en hem uit het lijf woû stijgen. Hij kon niet spreken van ontroering. Maar hij nam heur hand en leî 't op zijn hart. Zijn hart wilde naar heur toe, doch eerst woû ze 't niet aanvaarden; telkens dreef zij het terug, maar telkens ook keerde 't naar heur weêrom. Tot zij een krieuweling rond haar hertje gewaar werd, en dat hart hijgen ging en zij elkander eindelijk in vervoering kusten, làng. Eindelijk kwam zijn hart van her tot bedaren. Een weekheid hing over hem. Hij nam Trientje bij den arm, en in onschuld keerden ze huiswaarts, want
| |
| |
ze wisten nu zeker, hoe ze malkander lief hadden.
Het was een bluëtte. Het was dorperlijk naief. De rood-kleurige zakdoek, tot een rol gevouwen, verbeelde 't hart van den blooden jongeling, en gaf trouw elke beweging van dat hart weêr. De toeschouwers schaterlachten. 't Gelaat van den zanger was kostelijk dom. Zijn geschoold-scherpe stem, vettig als een hoest-stem, roekedekoede bij poozen en klaroende soms als een victorie-kreet. Tegen het einde van het lied werd de stem moeër, stotterend; tot de zanger ten slotte, met een druk-onschuldig, wit naar omhoog kijkend gelaat, naar zijn eier-paander neêrboog en, hem bij 't vatsel prangend onder den arm of het Trientje's leest was, naar de scène-deur terug week, met sleependen voet. 't Orchest speelde een lanwijlige, matte marche. Overal klonk 't geroep ‘bis’, schril boven 't oorverdoovend handgeklap. 't Gouden licht scheen ronkend te spinnen. De
| |
| |
zaal leek een rumoerige biekorf. De twee gelievers keuvelden, vergeten.
De Bolied schoof heên en weêr op zijn stoel. Een enkele maal sloeg hij de mollige handen luid in elkaêr. Even verschrikt, keek hij schichtig rondom zich heên. Zijn glunderend gelaat was al rooder geworden, hoog-rood, met zwarte schaduwingen, als zwevende vlekken. Zijn lippen integendeel vaal en bleek. Heel zijn wezen scheen thans ongehoord groot en tragisch. Want uit zijn glans-vei hoofd puilden dof de oogen. Zij keken starrig vóór zich uit. En plots stond de Bolied recht in zijn volle lengte, zijn diep-logge zwaarte. Hij leek onmeetbaar, onmenschelijk, met vlammend aangezicht: een schijnbeeld uit andere tijden.
Een toevloed van bloed deed zijn hoofd als zwellen; de vàle oogen schemerden. Hij sloeg onzeker de hand naar zijn hart. Zijn vingeren
| |
| |
grepen krampachtig den rand van zijn loshangende jasje. Een grauwe bleekheid joeg bliksemsnel hem 't bloed van her uit het gelaat, en temet stortte 't massaal lichaam neêr in elkaêr, met een zachten, haast onhoorbaren zucht. 't Was als een hooge, inkt-zwarte golf die onder den windruk glad zich wêer streek. Tusschen de dicht-bijeenstaande stoelen, bleef 't logge lichaam hangen met opengeslagen armen, 't hoofd achterover. De adamsappel puilde uit. Afschaduwing van de kin wijlde donker over den hals en, te midden van de witheid van het rechte bord, leek het strot op de wonde van een gekeeld ooi... De Bolied lichtte nog ereis een weinig het hoofd; maar 't viel van her neêr, nog verder achterover. En zijn oog staarde dof het meisje aan, achter zich.
Die 't dichtst bij den gevallen reus waren, sprongen werktuigelijk recht. De leêge stoelen rond het lichaam weken dan uit elkaêr. En 't veege lijf van den Bolied viel daardoor met een
| |
| |
doffen bonk schielijk op den planken vloer.
Uit het publiek steeg onbestemd geschreeuw. Mannen schoten toe. 't Werd een zwarte ondoordringbare muur. Op tafels en stoelen, angstig te moede, waren vrouwen en meisjes reikhalzend geklommsen. Een kellner, met gillende stem, gebood ‘weg, weg’, en stiet met alle macht de toeschouwers achteruit. 't Bracht in de verste reiën als een paniek te weeg.
De directeur van den tingeltangel verscheen, klein voornaam-haastigstappend; en opeens klonk door de rumoerig-kille zaal een duivelsch pot-pourri, 't laatste nummer van dezen avond. Doch even plots zweeg verward het orchest. Door den menschen-muur drongen koppig de bedienden, verdreven nu hardhandig de omstanders van tusschen de twee rijen tafels. Langs dien weg zeulden zij zoo goed het skon, den Bolied naar de achterzaal, en lieten hem, om zijn zwaarte, daar neêr liggen op een tapijt van
| |
| |
| |
| |
witte handdoeken, 't hoofd tegen een omvèrgerugden stoel. Een beetje vocht zijpelde langs de geul der kin. Een vreemde bleekheid lag over 't anders rood-donkere reuzengelaat.
Van achter het tooneel was ook Madame Rachel toegesneld. Eenieder liet ze door. Over het lichaam boog ze haar zwaren boezem, de schouders nog ruig van witten smink. Een geneesheer stond er nu ook bij. Hij tastte den pols. ‘Een spiegel,’ keek hij rond. Madame Rachel rukte, van haar gordel, haar zilveren toiletgerei, waar een spiegeltje aan hing, en reikte dien den dokter. Een zware briljant flonkerde aan haar wijsvinger. ‘N,i, ni, fini,’ zeî de dokter koel, thans weêr overeind. De muziek was van her aan den gang gegaan: de pot-pourri... de Weensche dames.....
De dokter gaf bedaard 't spiegeltje terug: zijn oogen wijlden langzaam over de milde schouders der zangeres. ‘De sukkelaar,’ meende deze; haar vinger met den schitterenden briljant
| |
| |
duwde zachtjes de onderlip van den Bolied over den licht-open mond weêr dicht. Toen keerde zij, met nog een blik op het lichaam, achter het tooneel terug.
Eerst gedempt, doch stilaan hooger verhief zich nu bewust een o-o-gesus. Tot een stem luid op zeî, kort en hard: ‘een doode in huis.’ Een bruske slag nog met den strijkstok op de kas, en van her zweeg 't orchest te midden van een aria. Slechts een viool kraste nog een schurend scherp geluid. Af de Weensche dames, wit met róse gordellint; af, het laatst, de Duitscher met zijn grommende turksche trom, zijn Charlot-snor, zijn hoornen bril.
In de hoekkanten doofden reeds de kellners het gouden licht. De donkerte naderde meer en meer den uitgang. Langzaam droop het publiek weg. Aan de buiten-deur keken onbewust de meesten nog even om...
***
| |
| |
Het tragisch einde van den Bolied, nadat het mij aanvankelijk slechts physiek had geroerd, deed me, na eenig ongezocht nadenken, toch zeer diep aan. In mijn onbewuste gemoed stelde ik me zelf eens de vraag: ‘O Jongeling, die 't passend meent u voor te doen en te gedragen of niets dat vreugde of lijden heet, op u bizonder invloed had, - wat denkt ge nu van deze gebeurtenis, welke u zóó heeft geschokt.’ Wandelend door 's heeren straten, gaf ik eindelijk luchtig, en diep-in even toch ontroerd, mij zelf deze redeneering als afdoend antwoord ten beste: ‘Och Heer, ik heb er geen meening over. En misschien nochtans denk ik dat, evenals niets den mensch absoluut zuiver aangenaam of onaangenaam is, doch elke aandoening uit die beide elementen een ongelijk mengsel is, waar ons eigen geweten impulsief dan 't laatste woord over velt: aangenaam, ónaangenaam; - zoo ook niets ter wereld absoluut zedelijk of onzedelijk kan worden
| |
| |
genoemd, doch elk tooneel of daad een ongelijkdeelige samenstelling van déze beide waarden. Ons laatste oordeel over 't zedelijke of onzedelijke van onze handelingen, wanneer onze wil volkomen vrij zich uit, berust dus vast en zeker bij ons geweten, waar ten slotte, met of zonder strijd, een van die elementen het hooge woord kan voeren. Doch subjectief is en blijft dan ook altijd ons oordeel, wanneer het dan nog niet is het oordeel van onze impulsiviteit, als het schuim van een onbewusten opstandsgolf, verkregen dus zonder dat wij hebben gewikt en gewogen. Want wie wikt en weegt, oordeelt nooit kort en beslist. En is ons oordeel alzoo subjectief, van geener waarde is het dan ook; althans heeft het alleen richtende waarde voor ons zelf; en is het ons dus ook een plicht, 't uitsluitend voor ons zelf te houden, en 't niet aan anderen op te willen dringen. Doch nevens Ormoezd leeft en heerscht Ahriman; nevens Jahveh, Satan. De
| |
| |
God van het licht, de God van het donkere: het heelal! Doch daarbuiten bestaat tusschen hen slechts een werkelijk scherp afgelijnd verschil bij wie, buiten het leven om, denkt en onderscheiden wil. En ja, ook hebben Demokritos en Herakleitos geleefd. Zij aan zij loopen hypochonders en blijgeestigen. Er zijn er die den dood van hun schoonmoeder verheugd beweenen; anderen houden triestig feest als zij een hoogen leeftijd bereikt. Lieden ontmoet men, die glimlachend blijven staan te kijken naar twee honden, welke op straat hun lusten botvieren. Maar er zijn er ook die pijlsnel, met druk-pijnlijke tronie, voorbijrukken. Zeer weinigen laat het geval on-aangedaan. Wat wilt ge dan dat ik, jongeling zonder zatte moeder, denke? Ik merk dat wie glimlachend toeschouwt navolgers vindt. En wie nukkig voorbijsnelt, geen - doch wordt daarbij nog misericordig nagelachen. Ik zie niet in, waarom ik mij niet onder de vroolijken zou scharen?’
| |
| |
Plezierig gestemd, - want de zon bloeide in blauwen lucht, een witte wolk dreef boven mij in stille weelde, - kwam ik plots op deze vriendelijke gedachte: ‘Wanneer wij in zoogenaamd goede of in dito kwade richting genot smaken, is dit genotsbesef niet 't resultaat van een tallooze reeks vroegere psyschische aandoeningen; en zijn in dit besef dan ook niet saêmvergaêrd, als zonnelicht in een dauwdrop, de aandoeningen van een heel ras? Niet wij alléén genieten, en zijn dus, als men wil, schuldig, maar heele geslachten, een heel ras met ons meê; zelfs de natuur helpt daarbij en strekt tot voorbeeld; en deelt dus ook in onze vreugd of in onze schande.’
***
Niettemin voelde ik vaak, scherper steeds dan vroeger, 't verbazende besef, hoe tragisch het ziele-leven van den Bolied was geweest. Doch ook zijn stille geneuchten meende ik te onder- | |
| |
scheiden en meê te smaken. Tevens ontrolde zich als een film heel zijn leven vóór mijn oog of ik, van zijn prilste jeugd af, het had meêgemaakt: de koddigheid van het geval; die diepe vernedering van uiterlijk verschillend te zijn van anderen en toch innerlijk aan hen gelijk; de nijpende pijnen der onbevredigdheid en, als een gouden vrucht van dezen verwrongen boom, de weelde der hoogere wellust van ongestoord bezit in ongeschonden passie: zijn prenten, zijn beelden, en zijn boeken... En een sterk verlangen kwam in mij op om, nu 'k zijn leven kende, zijn dood had bijgewoond, ook bij de teraardebestelling van den Bolied aanwezig te zijn.
Zeer weinig volk vergezelde den lijkwagen. Er was geen familie. Vooraan de kleine stoet stapte een klein heertje met, in 't knopsgat, 't kleurig lintje dat zijn rang onder de erkende ‘onorevolen’ aanwees. Het was, met glimmend gelaat, rond buikje, korte vlug-stappende beentjes en zwarte
| |
| |
moeilijke handschoenen, de Voorzitter van den Bond tegen Zedenbederf.
Op de begraafplaats, nadat de breede en zware doodskist in de groeve was verdwenen, trad hij vooruit en ging als achteloos staan op een berm uitgegraven gele aarde, waar zijn zwarte vernisschoenen lichtjes toch in doorzinken moesten. De pijpen van zijn broek waren zorgvuldig omgeslagen. En, niet zonder moeite, las hij zijn redevoering af.
‘Als Voorzitter van den Bond... last thans op mij de droeve plicht een laatste hulde te brengen aan onzen trouwen bediende, nu zijn sterfelijk omhulsel een eeuwige rustplaats heeft gevonden. Als ik bedenk hoevele diensten hij aan de menschheid bewezen heeft, diensten die niet hooggenoeg geschat kunnen worden, - hoe bescheiden wij ons ook toonen waar het geldt ons eigen werk te waardeeren; als ik ook bedenk hoevele reine kinderzieltjes hij uit de
| |
| |
klauwen van het verderf heeft gered door trouwe plichtsvervulling; van hoevele jonge meisjes hij de onschuld heeft gevrijwaard, en dus voorbereid om dierbare echtgenooten enzoogende moeders te worden; hoevele jonge lui hij ook voor de samenleving heeft behouden, waar ze dan eerbare kooplieden, ambtenaren en misschien zelfs ministers zijn geworden, terwijl zij allicht anders de gevaarlijkste opiniën zouden hebben aangekleefd, ja verdedigd, of kennis gemaakt hebben met politie en rechter, - als ik dat verleden beschouw en ik werp dan een blik op de toekomst, op al wat onze duurbare bediende gewis nog zoû hebben verricht, had de wreede hand des doods niet zoo plotseling zijn levensdraad afgesneden, dan, dan, o mijne heeren, voel ik tranen wellen in mijn oogen en ik vind geen woorden meer om mijn smart te uiten.
Maar bedenk ik dan dat hij gesneuveld is op het veld der eer, als
| |
| |
een soldaat, dan adem ik ruimer en kan ik weêr spreken. Want toen gij neêrvielt, door den dood getroffen, o duurbare vriend, zal ik maar zeggen, was het u nog een laatste zorg, zóó te vallen dat de onervaren en onvoorzichtige kinderen (o, ik begrijp hun ouders niet!), die veilig achter uw breeden rug zaten - een geschenk der natuur! - en wier onschuldige harten gij tegen de veilheid van vuige comedianten moederlijk beschermdet, zóó te vallen, herhaal ik, dat die kinderen niets toch bemerken konden van al wat verfoeilijks en laakbaars op het tooneel werd opgevoerd. Uw oog, o duurbare vriend, in een laatste gevoel van plicht, richtte zich op het meisje, als het waarschuwend oog van Kaïn in het graf. O plichtgevoel, o sterkte des harten! En, o, die laatste vermaning, door het stervend oog gegeven en welke deze verdoolde kinderen nimmer vergeten zullen, luidde: betreed nooit zulke huizen van ontucht. Ja,
| |
| |
moge die les u nimmer uit het geheugen gaan! Doch gij, o vriend, hebt uw plicht tot het einde volbracht. Uw naam zal eeuwig in ons geheugen en in onze harten blijven gegrift en met gouden letters ook worden geschreven op de lijst der weldoeners der menschheid. Want, ik herhaal het met vreugde en fierheid, gij zijt gevallen op het veld der eer. Ik zeg u dus vaarwel... vriend... vaarwel... tot wederziens!’
De heer Vervarcken steeg langzaam van zijn kleien verhoog. Gele moeten kleefden aan zijn sierlijke schoenen. 't Groot stuk papier, waar zijn redevoering op geschreven stond, gooide hij, onder een zucht, plechtig in den gapenden kuil. Langzaam drong hij door den drom der toeschouwers; 't hoofd peinzend gebogen, liep hij langzaam over 't kerkhof heên naar 't voor hem voorbehouden rijtuig. Ook het groepje vrienden en kennissen ging lanterfantend uiteen.
| |
| |
Maar bij 't graf zag ik plots, die nieuwsgierig keek in de donkere groef, 't jonge meisje dat den Zondag te voren in Tractoria zat achter den Bolied. Wanneer de grafmaker begon de opgedolven aarde weêrom te gooien over de sonore kist, wendde zij zich, bleek-wordend, van her om en treuzelde 't doodenakker over, naar den hoofdingang toe. Ze keek naar den grond, waar tusschen 't welig gras al frissche madeliefjes bloeiden: een gouden hart met witte randen. Zoodra 't meisje voorbij was, rechtten zich weêr de betreden grassprietjes, malsch en groener, naar het scheen. Doch van achter een grafzerk sprong al meteens haar geliefde te voorschijn. Ze schrok. Toen, blij dat hij het, tegen haar verwachting in, toch had kunnen gedaan krijgen óók hier te komen, - schoten beiden in een luiden lach.
- En wat hebt ge aan de première gezegd! vroeg de jongen.
- Ikke, dat het mijn nonkel was;
| |
| |
ze hebben 't allemaal geslikt!.. Want 'k zei, lees de gazet... en 't stond er zoo schoon in. En gij?
- Ik moest juist op boodschap. Maar 'k ben op de tram gesprongen; en dan seffens naar hier weêr, en van ginder aan de halte heb ik geloopen, geloopen! 'k En kan nie' meer...
Hij hijgde er parmintelijk nog van. Verliefd nam hij ze bij den arm. Zijn gelaat gloeide van 't draven en van 't prachtige treffen hunner afspraak. Uit de hooge populieren van 't kerkhof zongen honderden vogels. Tusschen in klonk 't klare gefluit van een merel. En langzaam, verliefd en stil, kuierden de gelievers verder over 't doodenveld...
Toen ze op de heirbaan kwamen, lieten zij malkanders arm los en grepen zich bij de hand. Nu eens liepen zij saêm; dan weêr moest hij ze voorttrekken. En soms, waar zij een zwaren boom ontmoetten, snelde hij dan den tronk om zonder heur los te laten - en beiden trachtten toen
| |
| |
uit onbewusten drang, malkaêr aan de andere zijde van den boom gul te zoenen op den blinkenden mond. Vèr nog van elkander af, plooiden zich reeds voorwaarts hun lippen tot den kus. En door 't ruischend loof der boomen zeeg speelsch, heên en weêr over 't warme stof der baan, de lichtende schijn der gouden zon.
1911.
|
|