| |
| |
| |
1
Het mistte toen Oskar Lee om half vijf op een vrijdagmiddag aan het einde van november het kleine schoolgebouwtje van het dorp D. verliet om zijn salaris te gaan halen in het gemeentehuis, aan de overkant van de Brink. Terwijl hij over de speelplaats naar de weg liep, zag hij Braakman, de hoofdonderwijzer, bij het schoolhek staan, naar de weg kijkend alsof hij ergens op wachtte. Het was een bleke, kalende man van middelbare leeftijd met een bril op en een goedkoop pak aan, waaronder hij een grijs gebreid vest droeg. ‘Kom je dadelijk nog thee drinken?’ vroeg de man. ‘Een kopje voor de gezelligheid, voor het weekend. Veere is al weg, die moest met de bus van zes uur naar haar moeder in Assen.’
Veere was de onderwijzeres van de laagste klassen. Ze was een jaar of veertig en woonde in huis bij de houdster van het postagentschap die van dezelfde leeftijd was.
‘Ja, dat kan ik wel doen,’ zei Oskar.
‘Het mist stevig, hè,’ zei Braakman. Hij wreef zijn handen langs elkaar en lachte, hoewel daar geen enkele reden voor was.
‘Ja, en nu al de hele dag,’ zei Oskar.
‘Het blijft hier altijd lang hangen,’ zei Braakman. ‘Dat komt door dat lage land aan de noordkant, daar is het altijd vochtig. En aan de andere kant houdt het bos de wind tegen. Maar het is heel gevaarlijk, vooral voor het verkeer.’ ‘Er is hier toch weinig verkeer,’ zei Oskar.
‘Dat is waar,’ gaf de man toe. ‘Er is weinig verkeer hier. Nou, ik zal Christ zeggen dat ze thee zet. Mijn vrouw is even weg. Ik stond eigenlijk net naar haar uit te kijken.’ ‘Dat is goed. Dank u wel,’ zei Oskar.
| |
| |
Hij ging langs de hoofdonderwijzer de weg op. Deze lag, bestraat met onregelmatige keien, als een ring om de Brink: een met dikke, nu onzichtbare, kastanjebomen beplant grasveld, omgeven door een laag houten hek. Om de weg stonden de huizen in een kring die doorbroken was op twee plaatsen, waar uit het oosten en westen smalle landwegen op de Brink eindigden.
Oskar liep langs de voorkant van Braakmans huis, een somber pastorieachtig bouwsel met groen houtwerk. Achter het raam rechts van de voordeur zat Christ, Braakmans dochter, die negentien jaar was en op de kweekschool in de provinciale hoofdstad ging. Ze staarde met een bleek, boos gezicht naar buiten en deed alsof ze Oskar niet zag. Ze heeft een van haar rotbuien, dacht hij.
Toen hij na een meter of twintig omkeek, kon hij het huis al niet meer onderscheiden. Braakman is een zak, zei Oskar bij zichzelf, maar het is werkelijk een zware mist. Hij zette de kraag van zijn overjas op en haastte zich dicht langs de huizen, waarvan er enkele boerderijen waren die aan de wegkant weinig ramen hadden.
Nooit zie je een mens, dacht hij, wat een achterlijke troep. Maar het is bijna voorbij.
‘D. is een van de meest achtergebleven plaatsen van onze provincie,’ zei hij zacht en op een geduldige toon, alsof hij kinderen toesprak. ‘De kern van het dorp telt enige honderden inwoners, grotendeels achterlijken.’
Hij passeerde een kleine slagerswinkel waar alleen een stenen varkenskop in de stoffige etalage stond, het huis van de burgemeester en de opening in de huizenrij waar de weg naar het westen een driesprong vormde met die om de Brink. Even voorbij de driesprong zag hij een menselijke gedaante uit de mist op zich afkomen. Toen deze hem tot
| |
| |
op een paar meter genaderd was, zag hij dat het mevrouw Braakman was, een magere vrouw, gekleed in een donkerblauwe regenjas. Ze droeg een groene sjaal om het hoofd en de dikke glazen van haar bril glansden vochtig. Ze passeerde Oskar op enkele meters afstand, maar scheen hem niet te zien. Haar lippen bewogen.
Volslagen gek, dacht Oskar toen ze voorbij was. Iedere keer dat je dat mens ziet en ze denkt dat ze alleen is, loopt ze in zichzelf te praten. Soms lacht ze erbij.
Hij ging langs een boerenerf met een mesthoop waaruit damp opsteeg die zich met de mist vermengde, en bereikte het gemeentehuis dat ongeveer tegenover de school lag. Het was een klein bakstenen gebouwtje in namaakgotische stijl, met een trapgevel en ramen waarvan de onderste helft in glas in lood was uitgevoerd. Achter de openstaande voordeur brandde licht. Een harde, gele waaier ervan stak in de mist uit. Oskar ging naar binnen en kwam in een klein lokaal met een tegelvloer, waar rechts een bank stond en in de linkerwand een loket was aangebracht. Door een matglazen deur kon men verder het gebouwtje ingaan. Achter het loket zat een vrouw met grijs haar en een streng boers gezicht in een boek te schrijven.
‘Ik kom mijn salaris halen,’ zei Oskar. Hij knipperde met zijn ogen tegen het licht. De vrouw schreef nog even door, pakte een vloeiblad en droogde het geschrevene.
‘Lee, openbare school,’ zei ze. ‘Hier tekenen.’ Ze pakte een kleine gele envelop uit een kistje dat geopend naast haar stond en schoof deze met een groot vel papier naar Oskar toe. ‘Tweehonderdvierendertig gulden zestien.’ In haar stem klonk minachting over de geringheid van het bedrag. Oskar zette zijn handtekening. Nog één keer hierna, dacht hij. Daarvoor werk je een hele maand. Als ik alles betaald
| |
| |
heb, is het op. En ik moet iets aan mijn gebit laten doen. Hij stak de envelop in zijn zak.
‘Goedemiddag,’ zei hij. De vrouw knikte en ging door met haar werk. Terwijl Oskar zijn jas dichtdeed, keek hij naar het aanplakbiljet dat aan de wand boven de bank hing. Het stelde een eekhoorn voor, die met ontzetting naar een vuur keek, waarvan de vlammen houterig getekend waren, zodat ze aan een bos wortelen deden denken.
Een gevoel van verlatenheid kwam over hem toen hij naar buiten ging. Ik moet Rika Bel voor twee maanden betalen, dacht hij. Dat is honderdtachtig gulden. Vijfentwintig gulden moeten naar de cursus, waarvan ik nog geen les geleerd heb. Het is winter, de avonden zijn lang. Er is niemand die mij kent. Vijfentwintig jaar ben ik nu.
Hij bleef staan voor een in de gevel van het gemeentehuisje aangebrachte gedenksteen, waarin twee met kettingen verbonden handen waren uitgehakt boven de woorden: Ter nagedachtenis aan onze dorpsgenoten S. Katz en R. Katz-Daniëls, weggevoerd door de onderdrukker. 1940-1945. Op de steen waren lange witte strepen van vogeluitwerpselen.
Oskar hoorde een geluid achter zich op de weg en draaide zich om. Een man met klompen aan en een pet op liep voorbij. Hij dreef een groot varken voor zich uit door het met een twijgje op de rug te tikken. De spenen van het dier slingerden heen en weer. De man mompelde iets onverstaanbaars.
‘Goedenavond,’ zei Oskar. God bewaar ons, dacht hij. Nog vier weken. Ik moet solliciteren naar het westen, naar Amsterdam. Er zijn plaatsen waar mensen over boeken spreken of naar muziek luisteren. Op weer andere plaatsen staat oorlog op uitbarsten.
| |
| |
Toen de man en het dier verdwenen waren, haastte hij zich terug naar Braakmans huis. Het begon nu ook donker te worden, zodat hij nauwelijks nog het hek aan de overkant van de weg kon onderscheiden. De straatlantaarn bij de driesprong was aan, het licht hing als een fletse, witte bal in de mist.
Bij Braakman stond de voordeur op een kier. Oskar deed hem achter zich dicht en liep de lange gang in, die door een kleine lamp in het midden onvoldoende werd verlicht. Het houtwerk van de deuren en een trap rechts in het midden was van hetzelfde donkergroen als buiten. Op de vloer lag een versleten, bruine loper. Hun pakken en hun huizen, allemaal dezelfde armoedige rommel, dacht Oskar. Aan de rechterkant hing een kapstok, waarvoor hij bleef staan om zijn jas op te hangen. Hij voelde aan de donkerblauwe regenjas van mevrouw Braakman, die nog vochtig bleek te zijn. Ernaast hing een zwarte montycoat van de dochter. Oskar sloeg hem open en rook aan de geruite wollen voering. Ze heeft een bleek en lusteloos gezicht, dacht hij, het lijkt op dat van haar vader. Het is een grof gebouwd meisje. Hij liet de jas dichtvallen, liep naar de eerste deur aan de rechterkant en klopte aan.
‘Ja,’ riep Braakman achter de deur. Oskar schraapte zijn keel en ging naar binnen. In de hoek van de kamer, bij de kachel, brandde een schemerlamp. De hoofdonderwijzer en zijn vrouw zaten aan een met een plastic zeil bedekte tafel in het midden van het vertrek. Op de tafel stonden theekopjes en een koektrommel. Op een dressoir bij de deur brandde een theelichtje onder een theepot. In de grote ramen, waarachter niets meer van de Brink te onderscheiden was, werd het interieur onduidelijk weerspiegeld. Links
| |
| |
stonden schuifdeuren open, maar de erachter liggende suite was door groene gordijnen aan het oog onttrokken.
‘Daar komt een rijk man,’ zei Braakman opgewekt. ‘Ga zitten, Lee.’
Hij lachte, waarbij de te regelmatige tanden van zijn kunstgebit zichtbaar werden. De vrouw had niet opgekeken toen Oskar binnenkwam en bleef door haar dikke brilleglazen naar de tafel staren terwijl hij ging zitten. Braakman keek naar haar en hield op met lachen. Hij lacht niet omdat hij blij is of vermaakt, dacht Oskar, hij wil laten zien dat hij het goed bedoelt, het is een vraag om begrip, om antwoord. Als dat uitblijft, zakt alles weer in de oude plooien terug. ‘Er liep een vent met een varken bij het raadhuis,’ zei hij. ‘In die mist, dat was een vreemd gezicht.’
‘Ze moeten ze van tijd tot tijd in de buitenlucht laten 's winters,’ zei Braakman. ‘Dat is beter.’
‘Ja, dat weet ik.’
‘Hoewel het natuurlijk ook kan zijn, dat het geslacht moest worden,’ vervolgde Braakman, ‘want daar is het de tijd voor. November, slachtmaand, zeiden ze vroeger.’
Hij kijkt voortdurend met snelle beweginkjes van zijn ogen naar zijn vrouw, stelde Oskar vast. Nu wrijft hij zijn handen weer langs elkaar, hoewel het hier eerder warm dan koud is. Van die zachte, witte handen, je verwacht dat er krijtstof vanaf komt.
‘Van die sollicitatie van je, daar heb ik nog niets van gehoord,’ zei de hoofdonderwijzer. ‘Geen verzoek om inlichtingen, bedoel ik, dat moet nu toch wel gauw komen.’
Ik heb hem verteld dat ik al gesolliciteerd had, dacht Oskar, dat is waar ook. Waarom was dat nu nodig? Later zit je met die leugens, je moet goed opletten dat je niet betrapt wordt.
| |
| |
‘Zo lang is dat nog niet geleden,’ zei hij.
‘Toch wel een week of twee,’ zei de man.
‘Ga je dan weg?’ vroeg de vrouw plotseling. Ze keek Oskar met opengesperde ogen aan, alsof er iets ergs was voorgevallen.
‘Je weet toch dat Lee weggaat,’ zei Braakman geërgerd. ‘Het is zeker een maand geleden, dat ik je dat verteld heb. Wel anderhalve maand, want ik heb het je meteen gezegd toen die brief van de gemeente kwam, dat het leerlingenaantal te laag was geworden, en dat was begin oktober. Op dezelfde avond heb ik het je verteld. Dat weet je toch nog wel.’
‘Ik was het vergeten,’ mompelde de vrouw. Braakman haalde zijn schouders op. Enige tijd was het stil.
‘Studeer je nog wel?’ vroeg Braakman. De vrouw stond op en liep met vermoeide bewegingen naar het dressoir.
‘Ik krijg die schriftelijke lessen voor de hoofdakte,’ antwoordde Oskar.
‘Dat is een hele studie.’ Braakman knikte. ‘Een hele studie. Niet dat het kennis is waar je iets aan hebt.’ Er was een geinteresseerde uitdrukking op zijn gezicht gekomen. Hij glimlachte. ‘Later ontdek je dat andere dingen belangrijker zijn. De meeste mensen willen daar liever niet over praten.’ Hij zette zijn ellebogen op de tafel en keek Oskar onderzoekend aan.
De vrouw zette een kopje thee voor Oskar neer.
‘Alsjeblieft,’ zei ze. Er lag een biscuitje op het schoteltje. Het is toch een kleine moeite om dat iemand aan te bieden in een trommeltje, dacht Oskar.
‘Dank u wel,’ zei hij. Het viel hem nu pas als vreemd op dat de vrouw de groene sjaal nog om het hoofd had. Ze verliet het vertrek. De hoofdonderwijzer keek haar na,
| |
| |
knipperend met de ogen. Zodra de deur dicht was, richtte hij zich weer tot Oskar.
‘Van de diepere werkelijkheid, daar willen de meesten niets van weten. Neem de oosterse filosofie, bijvoorbeeld.’
Hij wees naar het groene gordijn voor de suite. In dit vertrek, dat de studeerkamer werd genoemd, stonden Braakmans boeken en de piano van zijn vrouw, die een muziekopleiding had gehad en nu enige muzieklessen per week gaf aan de kinderen van de burgemeester en die van de directeur van de in D. gevestigde meubelfabriek.
‘Dat is zeker,’ zei Oskar.
‘Er is hier weinig gelegenheid om daarover te praten,’ zei Braakman. ‘Je begrijpt het leven in al zijn stromingen en tegenstromingen beter, als je daar iets van weet. Maar iedereen klampt zich hier vast aan zijn eigen kleine bestaan. Toch zijn wij alleen niets. Ieder van ons is een deeltje van het grote geheel, dat onvoorstelbaar groot is.’ Hij keek Oskar ernstig en dringend aan.
‘Daar zit veel in,’ zei Oskar haastig. Hij haalde zijn sigaretten uit zijn zak en stak er een aan. Braakman rookte niet. ‘Als je eens een boek wilt lenen, dan zeg je het maar.’
‘Ik heb nu natuurlijk veel te doen, voor de hoofdakte,’ zei Oskar. ‘Aan lezen kom ik eigenlijk niet toe.’
De deur ging open en Christ kwam binnen, gevolgd door mevrouw Braakman.
‘Goedemiddag,’ zei Oskar tegen het meisje, dat een krant in de hand droeg. Ze knikte en ging bij de kachel zitten. Mevrouw Braakman nam haar oude plaats aan de tafel weer in. Er viel een stilte.
Oskar nam zijn kopje en dronk een slok thee. Zodra de warme drank in zijn mond kwam, voelde hij een hevige pijn in een kies links in de onderkaak. Hij slikte moeilijk,
| |
| |
wat in de stilte duidelijk hoorbaar was. Het meisje keek naar hem, begon te grinniken en boog zich over de krant. Oskar voelde dat een prikkende warmte zich verspreidde over zijn rug. Hij keek naar mevrouw Braakman. Welke idioot draagt er een groene sjaal om zijn hoofd in huis, dacht hij. Langzaam trok de pijn weg. Hij rookte snel zijn sigaret half op, ging hem uitmaken in een asbak op het dressoir en nam weer plaats aan de tafel.
Braakman wreef zijn handen langs elkaar en begon daarna de vingers één voor één naar achteren te buigen tot het gewricht een scherp, knappend geluid maakte. Na de derde keer zei de vrouw met een huilerige stem: ‘Henk.’ Braakman keek haar aan en legde de handen op de knieën. Oskar nam het kopje weer op en dronk behoedzaam, met zijn tong de kies afschermend, een aantal kleine slokjes.
‘Zou er niet iets moois op de radio zijn?’ vroeg Braakman. ‘Hoe laat is het?’
‘Half zes,’ zei het meisje.
Braakman stond op en liep naar het raam, waar het radiotoestel op een tafeltje stond. Hij zette het toestel aan en na enige tijd lichtten de stationsschaal en een groen lampje erboven op in de schemering. Na een aantal stemmen vond hij een strijkorkest dat een tango speelde. Hij kwam weer naar de tafel.
‘Heerlijk, zo'n weekend in het vooruitzicht,’ zei hij, glimlachend naar de vrouw en het meisje kijkend. ‘Eens in de maand die zaterdag vrij, dat is een mooie regeling hier.’
De vrouw bleef naar de tafel staren. Christ keek niet op van de krant.
‘Ik moet naar de keuken,’ zei mevrouw Braakman. Ze keek naar Oskar door de dikke glazen.
| |
| |
‘Een prettig weekend mevrouw, als ik u niet meer zie,’ zei Oskar. De vrouw ging langzaam naar de deur.
‘Staat er nog iets over Hongarije in de krant?’ vroeg Braakman.
‘De Russen zullen de Hongaarse regering helpen de opstand te onderdrukken,’ zei het meisje onverschillig. Ze heeft een ontevreden gezicht, zei Oskar bij zichzelf. Achter dat voorhoofd zit het vol broeierige gedachten. Het strijkorkest begeleidde nu een man die een engels lied zong.
‘In Assen is een kind van vijfjaar in een schaar gevallen en doodgebloed.’ Christ liet de krant zakken en keek oplettend naar haar vader.
‘Jij hebt er een soort plezier in, dat soort dingen te vertellen,’ zei de hoofdonderwijzer met gefronst voorhoofd. ‘Normale mensen vinden zulke dingen erg.’
Het is te horen dat hij uit Groningen komt, stelde Oskar vast. Hij spreekt alle n's aan het einde van de woorden uit. Is het een teken van achterlijkheid als iemand die toch volwassen is een dialect spreekt?
‘Het staat toch in de krant. Het is niet iets dat ik bedenk, maar de werkelijkheid. Hier staat het. Het kind liep met de schaar in de hand naar de moeder, waarbij het zo kwam te vallen dat de schaar in de halsslagader drong.’
‘Dat zijn toch vreselijke dingen,’ zei Braakman luid. Zijn gezicht werd langzaam rood. Het meisje begon te grinniken en boog zich over de krant.
Hij durft haar geen grote bek te geven omdat ik er ben, dacht Oskar, maar houd die oude rotzak in de gaten. Hij stond op.
‘Ik moet eten,’ zei hij. ‘Ze eten altijd om zes uur bij Bel. Dan komt hij thuis uit de meubelfabriek.’
‘Je hebt je koekje nog niet opgegeten,’ zei Braakman. Zijn
| |
| |
gezicht had zijn normale bleekheid weer aangenomen. ‘O ja. Dank u,’ zei Oskar. Hij nam het koekje van de tafel. ‘Een prettig weekend,’ vervolgde hij. ‘Blijft u toch zitten, ik kom er wel uit.’
‘Als je eens langs wilt komen om wat te praten, morgen of zondag misschien, dan weet je het,’ zei Braakman. ‘Je kunt het niet vaak meer doen, voordat je weggaat.’
‘Ja, dat zou ik best kunnen doen. Ik zal eraan denken,’ zei Oskar. Aan de grens van zijn blikveld zag hij het meisje kijken. Het is hier veel te warm, dacht hij. In zo'n kamer, met mensen die naar je kijken en hun gedachten over je hebben, daar breekt het zweet mij altijd uit. Dat heb ik altijd gehad. Als je eraan denkt dat ze het kunnen ruiken, dan wordt het nog erger.
‘Goedenavond,’ zei hij.
‘Goedenavond Lee,’ antwoordde Braakman. Met het koekje in de hand ging Oskar de kamer uit. Midden in de gang, op de hoogte van de trap, stond mevrouw Braakman. Ze had een kleine spiegel in de hand, die ze voor haar gezicht hield. De groene sjaal was weg. Ze streek met een hand langzaam over het haar, waarbij ze zacht lachte.
Ze hoorde Oskar en stond een ogenblik doodstil, waarna ze snel omkeek en tegen hem knikte. ‘Goedenavond,’ zei ze. Ze drukte de spiegel tegen haar borst, draaide zich om en ging vlug de trap op.
Zie je wel, die is volslagen gek, dacht Oskar. Hij trok zijn jas aan en ging naar buiten, waar hij rillend langs de speelplaats de weg volgde naar de oostelijke opening in de huizenrij. Halverwege was het nieuwe postagentschap, een klein gebouwtje van gele steen. In de woning van de twee dames, erboven, brandde licht achter vrolijk gebloemde gordijnen. Verder drong maar bij weinig huizen licht door
| |
| |
kieren van luiken of gordijnen naar buiten. Het was doodstil. Na om zich heen gekeken te hebben of er niemand was die hem kon zien, Het hij op een donkere plaats het koekje vallen.
Aan het begin van de weg die van de oostelijke driesprong tussen bos en weilanden en langs verschillende dorpen naar Westerbork voerde, stond in een rij van kleine arbeiderswoningen het huis van Jan en Rika Bel, bij wie hij in de kost was.
|
|