De neger
(1966)–Willem van Toorn–
[pagina 151]
| |
Amateurtoneel | |
[pagina 153]
| |
Omdat er in ons land alleen nog wat bos is in uithoeken waar niemand een fabriek of een bungalowdorp wil bouwen werd ik toen ik tijdens mijn studie een werkstuk moest maken over de honingzwam, Armellaria mellea, naar C. gestuurd, een dorp in het oosten van het land, een kilometer of tien van de Duitse grens. Ze hebben daar een proefstation waar schimmels, mossen, zwammen en meer van dat soort woekeringen onderzocht worden door een paar oude mannen. Ze hadden ervoor gezorgd dat ik een kamertje kon betrekken bij een bejaarde juffrouw die alleen woonde in een groot, somber huis naast De Post, het enige café van C. De rest van C. werd gevormd door een plein met wat beuken, omgeven door grauwe huizen, een met verkeerde stenen gerestaureerde kerk, een gemeentehuis, een benzinestation en een schooltje. Een dorp om zo kort mogelijk te blijven. Dat zag ik al toen ik er op een novembermiddag uit de bus stapte.
Toen ik ongeveer een week in C. was werd ik op een avond bezocht door Mens, het hoofd van de school. Het was een dikke man van een jaar of veertig met een groot, bleek gezicht waarop een gekwelde uitdrukking lag, en krullend grijs haar dat over zijn kraag hing. Een soort kunstenaar. Hij kwam mij vragen, zei hij, of ik hem uit de nood kon helpen. Als ik het te druk had of er niets voor voelde, dan moest ik het eerlijk zeggen. Kijk, C. was een weinig ontwikkeld dorp, dat had ik ook wel gemerkt. Aardige mensen, maar geen sprake | |
[pagina 154]
| |
van enig cultureel leven, dat bedoelde hij. Nu was hij hier vorig jaar gekomen, en in de loop van dit jaar had hij met veel moeite een paar mensen gevonden die er ook zo over dachten, er was ook een schilder bij. Ze hadden een toneelstuk ingestudeerd, een aardig stuk en over een dag of tien moest het worden opgevoerd. De kaarten waren al verkocht. Hij, Mens, was de regisseur. Maar nu was een van de spelers ziek geworden en het bleek niet mogelijk in C. een vervanger te vinden, het was al heel mooi dat die mensen kwamen kijken, zie je, aan meedoen waren ze nog niet toe. Nu had hij mij willen vragen of ik niet wou meedoen. Het was maar een kleine rol, anders had hij het ook niet durven vragen, en als ik geen zin had, dan moest ik het eerlijk zeggen. Maar misschien vond ik het juist wel leuk, want helemaal alleen in zo'n dorp dat was toch ook niks. En nog veel meer, dat op het laatst nog maar als een vaag gemompel tot mij doordrong, want ik zat verbaasd naar het bleke gezicht te staren, waarop zich een dunne film van zweet had gevormd. Hij zat bij de kachel, die de oude juffrouw stevig had opgestookt en hij had een dikke leren jas aan, want hij was op een bromfiets. Aangemoedigd doordat ik niet meteen weigerde begon hij mij daarna de inhoud en de strekking van het stuk uit te leggen. Hiervan hoorde ik geheel niets, omdat ik mij probeerde voor te stellen wat ik allemaal zou doen als ik een jongetje was dat bij Mens in de klas zat. Ik had het hele bord al volgeschreven met weinig ge- | |
[pagina 155]
| |
noemde lichaamsdelen en was net bezig een voor de lagere school bijzonder ontwikkeld meisje onder de bank te knijpen, toen het tot me doordrong dat hij zijn mond hield. Hij keek mij afwachtend aan. ‘Ja, ja,’ zei ik. ‘Een goed stuk, meneer Mens.’ ‘Je kunt niet te hoog grijpen voor zo'n eerste keer,’ zei hij. ‘Het is wel toevallig dat u juist de student zou moeten spelen. Dat zal u niet veel moeite kosten.’ ‘Meneer Mens,’ zei ik haastig. ‘Ik vind het natuurlijk erg aardig dat u mij wil laten meedoen. Maar ik geloof toch, dat ik het maar beter niet kan doen. Kijk eens, ik heb nog nooit zoiets gedaan, bedoel ik, en ik heb ook helemaal geen talent voor toneel. Begrijpt u mij goed, wat heeft u aan een vent die op het toneel staat te stotteren?’ ‘Het is maar een kleine rol,’ zei Mens. ‘Een paar regels tekst. En die andere mensen hebben ook helemaal geen ervaring. En talent, ach.’ Hij glimlachte als iemand die er alles van weet. Ik probeerde hem te overtuigen, maar hij bleef vriendelijk en vastberaden zitten, een man die geleerd heeft dat geduld alles overwint. Toen hij wegging lag mijn getypte exemplaar van het stuk op de tafel, onder de lamp van de oude juffrouw. De tekst die ik moest zeggen was aangestreept met rood potlood, wat me deed denken aan krullen bij goed gemaakte sommen. Het was inderdaad niet veel tekst. De volgende avond werd er gerepeteerd, om half acht in De Post. | |
[pagina 156]
| |
De bovenzaal van De Post, waar de repetitie moest plaatsvinden, was een kaal vertrek met een houten vloer, verlicht door een groot aantal lampen in stoffige ballons. Lands de wanden waren klapstoelen opgestapeld, waarvan er ook een aantal in het midden bij een grote kachel stonden. Aan het eind was een toneel gebouwd van planken en schragen. Wat er op stond was door verschoten groene gordijnen aan het oog onttrokken. Toen ik om kwart voor acht binnenkwam waren de andere spelers al aanwezig. Behalve Mens, die met verwarde haren stond te praten tegen een groepje lieden bij het toneel en voor de gelegenheid een trui droeg met een ribfluwelen jasje erover, waren er vier personen. Mens snelde dadelijk op mij af en voerde mij mee de zaal in. De eerste aan wie ik voorgesteld werd was een grote man, ongeveer van Mens' leeftijd, die met zijn overjas aan bij de kachel zat en somber voor zich uit staarde. Hij had een zwarte baard en ik nam aan dat het de schilder was. Toen ik voor hem stond kwam hij moeizaam half overeind en mompelde: ‘Merel.’ Daarna ging hij weer zitten en hetvatte het staren. Er hing een onmiskenbare jeneverlucht bij de kachel. ‘De hoofdrol,’ fluisterde Mens terwijl we naar de anderen liepen, ‘een schilder. Jammer dat hij wel eens wat drinkt.’ De rest van het gezelschap vervulde mij al meteen van een mengsel van wantrouwen, treurigheid en vrees voor de komende uren. De namen ben ik vergeten, | |
[pagina 157]
| |
maar het waren de onderwijzer van Mens' school, een zenuwachtige jongen die de indruk maakte dat hij zijn baas haatte als de pest, een verpleegster van de kruisvereniging uit een naburig dorp, een vriendelijk meisje met een bril en ten slotte mevrouw Mens, een klein vrouwtje dat hoewel ze jonger leek dan haar man al helemaal grijs was. Toen het voorstellen achter de rug was trok de onderwijzer het gordijn open, waarbij een decor onthuld werd dat drie wanden van een huiskamer voorstelde. Op het toneel stonden wat tafels en stoelen en een dressoir. ‘Zo, zullen we beginnen?’ riep Mens opgewekt. ‘Merel, word eens wakker.’ Zijn gezicht had een vrolijke uitdrukking aangenomen. De man bij de kachel wreef met zijn vuisten in zijn ogen en stond op. Vervolgens trok hij de jas uit, waaronder hij alleen een nogal vuil overhemd en een spijkerbroek droeg, en kwam naar ons toe. ‘Ik verrek van de slaap,’ verklaarde hij. ‘Nou, kom op met die rotzooi. Eén keer is genoeg, ik heb nog werk te doen.’ ‘We zullen zien,’ zei Mens haastig. ‘Als het goed gaat. We hebben nog maar weinig tijd, Merel.’ We klommen op het toneel en Mens begon aanwijzingen te geven. ‘Nou, we weten het allemaal nog wel, hè? Als het doek opgaat, dan zitten ze in de kamer, de moeder, de dochter en de student en de zoon. Nee, de zoon niet.’ ‘Ja, de zoon is er meteen bij,’ zei de onderwijzer schuch- | |
[pagina 158]
| |
ter. ‘Hij zegt toch: “Vader, vader wat is er gebeurd?”’ Mens keek hem met hoog opgetrokken wenkbrauwen aan. Toen glimlachte hij. ‘Je hebt gelijk. Goed. En dan komt de vader binnen, Merel. Een gebroken man. Nou, weet iedereen het weer?’ Ik had inmiddels gelezen dat het stuk Te elfder ure heette, maar ik had geen idee waar het over ging. Toen ik dit tegen Mens zei, begon de verpleegster te grinniken en mevrouw Mens schudde haar hoofd. Merel ging op een van de toneelstoelen zitten en steunde zijn hoofd in zijn handen. Mens begon mij ijverig het stuk te vertellen. Hij scheen niet meer te weten dat hij dat de vorige avond ook al gedaan had. Als ik het me goed herinner ging het stuk over een vent die buiten zijn schuld failliet gaat; dat was Merel. Zijn vrouw en kinderen staan hem door allerlei opofferingen bij in de zware tijd. De toestand wordt al in het eerste bedrijf zeer tragisch als de verloofde van de dochter, een student, de verloving verbreekt omdat de rotzak haar alleen om het geld wilde. De dochter was de verpleegster, de student was ik en mevrouw Mens was de moeder. Mens zelf speelde de duivelse schuldeiser die de ramp heeft veroorzaakt en ten slotte door listig tegenspel zelf ondergaat. Ik kan me in onderdelen vergissen, maar zoiets was het. Het aanhoren van Mens' verslag alleen al bracht me in een toestand van weemoedige verlatenheid. We namen onze plaatsen in. Merel verliet het toneel door een piepende deur in het decor en Mens ging in een schilderachtige houding in de zaal zitten. Ik moest naast de | |
[pagina 159]
| |
verpleegster plaats nemen en haar hand vasthouden om te laten zien dat we verloofd waren. Toen we al enige tijd gezeten hadden realiseerde ze zich dat mijn hand op haar dij rustte en ze bracht onze handen over naar de tafel, terwijl achter de bril haar ogen groot werden van schrik. Het stuk begon ermee, dat Merel opkwam en met een doffe stem zei: ‘Alles is verloren,’ of iets van die strekking, waarna hij naar een stoel wankelde. Toen hij mij passeerde rook ik de jenever. Daarna moest hij, terwijl alle personen verschrikte uitroepen slaakten, vertellen van de ramp. Het kostte hem weinig moeite, een gebroken man voor te stellen, maar zijn verhaal was niet veel meer dan een schor gemompel. ‘Merel,’ riep Mens. ‘Ik zit hier op de plaats waar het publiek komt en ik versta er geen woord van. Je zit ook met je rug naar me toe.’ Merel draaide zich om. ‘Nou moet je eens horen,’ zei hij, ‘denk jij nou soms dat iemand die in zo'n toestand is, dat het zo iemand kan verdommen of jij hem verstaat?’ Mens zei nog iets maar Merel vervolgde zijn rampverhaal zonder naar hem te luisteren. En toen was het mijn beurt. Zodra er een stilte viel moest ik zeggen: ‘Ik geloof, eh, dat ik maar ga.’ De hand had ik al eerder losgelaten. Vervolgens verlieten Merel en mevrouw Mens en de onderwijzer, die de zoon moest spelen, het toneel en daarna kwam de scène waarin ik de verloving verbrak. De | |
[pagina 160]
| |
verpleegster bleef snikkend achter en ik ging het toneel af. Ik hoefde er niet meer op, want dat was alles wat ik te doen had. Ik ging bij de kachel zitten, veegde mijn voorhoofd en mijn handen af en keek droevig naar de verlichte rechthoek met de geschilderde huiskamer, waar ze allemaal gedwee luisterden naar Mens' instructies voor het tweede bedrijf, behalve Merel die aan de tafel zat en in zijn baard krabde. Van de rest van de handelingen drongen alleen enkele luide kreten en hevige bewegingen tot mij door. Ik werd al gauw slaperig van de warmte van de kachel, en terwijl ik de figuren in de doos van licht aan het eind van de zaal vaag zag bewegen begon ik voor mezelf nog eens nauwkeurig te reconstrueren hoe ik deze vreemde situatie verzeild was geraakt. Vervolgens dwaalde ik af naar absurde situaties in het algemeen en terwijl mijn weemoed steeds groter werd dacht ik erover hoe vaak een mens zich op plaatsen bevindt waar hij helemaal niet zijn wil, gewoon door stomme omstandigheden. Dat bracht me op een vraag die me als kind al bezighield, vooral 's avonds voordat ik in slaap viel: wat kon er gebeurd zijn met de Duitse soldaat, die havenarbeiders in mijn geboorteplaats enige weken voor het eind van de oorlog in het ruim van een rijnaak gooiden om hem daarna te bedelven onder tonnen en tonnen aardappelen? Voor de zoveelste keer volgde ik de dode soldaat onder de aardappelen Rijnopwaarts en we waren al bijna in Keulen toen ik werd opgeschrikt door de stem van Mens. | |
[pagina 161]
| |
‘Zo, hoe vond u het?’ Ik zag hem onduidelijk voor me staan. Het licht leek me donkerder geworden. Op de achtergrond trok de onderwijzer de gordijnen dicht en de vrouwen stonden samen te praten. ‘Goed,’ zei ik, ‘een goed stuk, meneer Mens. Maar er is nog wat oefening nodig.’ ‘Zeker, zeker,’ zei Mens, ‘maar u deed het niet gek voor de eerste keer. Denkt u dat het de volgende keer uit het hoofd kan?’ ‘O, vast wel. Ja, dat zal best lukken,’ zei ik. Naast Mens doemde Merel op, die zijn jas begon aan te trekken. ‘De dames wilden nog een kopje koffie drinken,’ zei Mens. Hij streek liefkozend over zijn haar. ‘Zullen we dat maar doen?’ ‘Ik niet,’ zei Merel, ‘ik verrek van de slaap. En ik moet nog werken.’ ‘Ik heb ook nog het een en ander te doen, meneer Mens,’ zei ik, ‘de volgende keer graag, maar nu moet ik echt maken dat ik wegkom.’ ‘Dat is nou jammer,’ zei Mens, ‘nou, dan de volgende keer maar. Ik dank u nog hartelijk voor uw komst; u heeft ons werkelijk uit de nood geholpen.’ Merel en ik verlieten de zaal, gingen een steile, donkere trap af en kwamen in een straatje naast De Post. Merel diepte een sleuteltje op uit zijn jaszak en begon te morrelen aan het slot van een hoge damesfiets die tegen de muur stond. Het regende. | |
[pagina 162]
| |
‘Zo'n Mens, dat is me een klootzak,’ zei hij. ‘O god, daar zijn geen woorden voor.’ Het slot sprong met een scherpe tik open. Merel gaf een schop tegen de dynamo en we liepen naar het plein. ‘Kijk, zo'n man komt aan je kop zeuren,’ zei Merel. ‘Je denkt, goed, je moet je niet altijd afzijdig houden, dat vatten zulke mensen als een belediging op, als zo'n man dat nou graag wil. Maar ik word helemaal ziek van die vent.’ Op het plein stelde hij de fiets op aan de stoeprand en werkte zich behoedzaam in het zadel. Hij keek droefgeestig op mij neer. Zijn baard glinsterde van de regen. ‘Geef me even een douw, jongen,’ zei hij, ‘als ik een beetje vaart heb, dan gaat het wel. Ik heb de hele middag zitten zuipen. Dat is niet goed, ik weet het, maar deze tijd van het jaar, dat is voor mij een sombere tijd. Ik ben een man vol verdriet, jongen. Helemaal vol.’ Hij sloeg op zijn borst om aan te geven hoe hoog het zat. ‘Ik kan wel even met u meelopen als u zich beroerd voelt,’ zei ik. ‘Als ik eenmaal rij, dan gaat het wel. Gewoon even op gang brengen.’ zei Merel. Ik pakte de bagagedrager en begon te duwen. Hij slingerde over de weg, dwars door een plas, het water liep in mijn schoenen. ‘Ho, verdomme,’ riep hij. Ik liet hem los en bleef staan. Zonder nog om te kijken reed hij weg, gevaarlijk dicht langs de bomen. Zijn achterlicht deed het niet. Toen | |
[pagina 163]
| |
hij langs het scherpe licht van de benzinepomp was gereden en verdween op de donkere weg langs de school van Mens, de kant van het bos op, liep ik naar huis. Achter het raam van De Post zag ik de andere toneelspelers zitten. Mens boog zich voor de onderwijzer langs en maakte gepassioneerde bewegingen terwijl hij een verhaal hield tegen de vrouwen.
Op de dag van de uitvoering regende het eerst en daarna begon het te vriezen. Alles, tot de muren van de huizen toe, was met een laagje ijs bedekt. De voorstelling begon om acht uur en om zeven uur ging ik de deur uit want we moesten vroeg zijn om geschminkt te worden. Glijdend langs de huizen bereikte ik De Post. In de bovenzaal waren de stoelen in rijen gezet en de lampen waren afgestoft. De spelers zaten, in ouderwetse kostuums gestoken, in een schemerig gangetje achter het toneel te wachten tot ze aan de beurt waren om door mevrouw Mens geschminkt te worden. Mens zelf was al klaar. Hij had een baard aangeplakt, enige tinten lichter dan zijn haar, en droeg een streepjespak met een vest en een hoge boord. Met een bezorgd gezicht kwam hij me tegemoet. ‘Goeie god, we hebben wel pech,’ zei hij. ‘Het is spiegelglad en de meeste mensen moeten uit de omgeving komen. Als de bus nou maar rijdt. Merel is er ook nog niet, maar hij zal zo wel komen. Als hij in godsnaam maar duidelijk praat.’ | |
[pagina 164]
| |
‘Hij zal er wel aan denken,’ zei ik. Mens draafde weg om iets belangrijks te gaan doen en ik ging in afwachting van mijn schminkbeurt op het toneel zitten. De gordijnen waren dicht, maar door een kier zag ik na enige tijd de caféhouder de zaal inkomen. Hij schoof wat met stoelen, deed iets aan de kachel, ging vervolgens op een stoel zitten en keek glimlachend naar het toneel. Ik glimlachte terug achter de kier, bedacht toen pas dat hij mij niet kon zien en begon hem nauwlettend te bekijken. Ik was zo verdiept in mijn gegluur, dat ik schrok toen Mens op mijn schouder klopte. ‘Merel is er nog steeds niet,’ zei hij ongerust. Ik ging met hem mee naar de anderen, die elkaar met hun geschminkte koppen ernstig stonden aan te kijken onder de ene lamp in het gangetje. ‘Misschien durft hij niet te fietsen met die gladheid, man,’ zei mevrouw Mens, ‘hij zal wel komen lopen.’ ‘Als ik dat maar zeker wist,’ zei Mens, ‘het is soms een rare vent hoor, die Merel.’ ‘Hoor eens,’ zei ik, ‘ik kan even gaan kijken. Misschien is hij wel ziek. Dat kan toch? Als ik iemands fiets mag lenen, rij ik er even heen. Ik ben de enige die nog niet geschminkt is.’ ‘Ja, in godsnaam dan maar,’ zei Mens. ‘Dan weten we tenminste wat. Maar schiet wel op, want we hebben nog maar drie kwartier. En u moet ook uw pak nog aan.’ Ze legden me uit waar Merels huis was. Ik kon de fiets van de onderwijzer nemen, die in het steegje stond. | |
[pagina 165]
| |
Toen ik, het rijwiel voorzichtig voor me uit duwend, op het plein kwam, ging er juist een groepje luid pratende bezoekers De Post in. Ik fietste langzaam om het plein, langs de school en de weg naar het bos op, waaraan Merels huis moest staan. In het dorp ging het nog wel, omdat ze hier en daar as gestrooid hadden, maar zodra ik voorbij de school was begonnen de moeilijkheden. Het was aardedonker en toen ik twee keer de berm in gegleden was, besloot ik in het gras te gaan lopen met de fiets aan de hand. Ik had in de haast vergeten handschoenen aan te trekken en mijn handen waren na een paar minuten zo koud geworden dat ik het gevoel had dat ze aan het stuur vastgevroren waren. Een keer moest ik onderweg aan de kant gaan staan, omdat de bus naar het dorp uiterst langzaam voorbij kwam. Hij leek me erg vol, ongetwijfeld met mensen die naar het stuk gingen kijken. Na een minuut of tien bereikte ik Merels woning, een klein houten huis, omgeven door een stukje erf met verwaarloosde struiken. Boven de deur brandde een lamp. Merels fiets stond tegen de gevel. Ik zette de mijne er tegenaan en bonsde op de deur; een bel was nergens te vinden. Toen ik een paar keer zonder resultaat gebonsd had begon het me te vervelen en ik schreeuwde: ‘Hee, Merel, doe eens open. Merel.’ Achter de deur klonk gestommel en even later ging hij open. Merel had zijn overjas aan en er hoefde niet aan getwijfeld te worden dat hij stevig gedronken had. Hij hield zich aan de deurpost vast en staarde mij aan. ‘Kijk, | |
[pagina 166]
| |
een acteur,’ zei hij, ‘je hoeft niet zo te schreeuwen, ik hoorde je wel.’ ‘Hoor eens,’ zei ik, ‘ze zitten op u te wachten. Mens is helemaal in de zenuwen.’ ‘Zo zo,’ zei Merel. Hij keerde zich om en ging naar binnen. Na enige aarzeling volgde ik hem. Door een gangetje waar geen licht brandde kwamen we in een vertrek dat huiskamer, slaapkamer en atelier tegelijk leek te zijn. Er stond een tweepersoonsbed, een schildersezel met een tafel vol flessen, potten met kwasten en tubes ernaast, en bij een potkachel waren een paar stoelen opgesteld en een tafeltje waarop een fles en een glas stonden. In tegenstelling tot wat ik had verwacht zag het vertrek er zeer ordelijk en schoon uit. Het was alleen een beetje donker. Merel haalde een glas uit de kast, ging bij de kachel zitten en schonk de twee glazen vol. ‘Nou drinken we eerst wat,’ zei hij. ‘Je ziet er koud uit, hoor. Die Mens, dat is me er een.’ ‘We moeten eigenlijk meteen gaan,’ zei ik. ‘Over een half uur begint dat spul. Als we te laat zijn loopt het mis.’ ‘Ik kan het niet doen, jongen,’ zei Merel. ‘Ik was al op weg hoor.’ Hij zette het glas aan zijn mond, sloot de ogen en dronk het leeg. ‘Maar ik was nog geen vijf meter van huis, toen viel ik al op mijn bek. Toen dacht ik, Merel, je moet eerst wat gaan drinken. Toen ben ik weer teruggegaan. En met dat spelletje kan ik niet meedoen. Zeg ze dat maar. Zeg | |
[pagina 167]
| |
maar dat het me spijt.’ Ik dronk mijn glas leeg, leunde achterover in mijn stoel en wachtte tot de warmte naar mijn maag gezakt was. ‘Hoor nou eens, dat kan niet,’ verklaarde ik, ‘de hele zaal zit al vol mensen.’ Merel schudde zijn hoofd en vulde de glazen. ‘Als het een andere dag was,’ zei hij, ‘dan kon het me niet schelen. Maar vandaag niet hoor. Als je de hele dag aan je dood hebt zitten denken, dan kan je 's avonds geen toneelstukje spelen.’ Hij nam een slok, verslikte zich en begon geweldig te hoesten. Ik dronk langzaam mijn glas leeg en keek naar hem. Hij zat met zijn ogen dicht en tikte met een vinger op zijn voorhoofd. Toen het tot me doordrong dat het geen zin had hem te overreden, omdat hij toch te dronken was om op het toneel te staan, begon ik machteloos te grinniken, hoewel ik me eigenlijk nogal beroerd voelde, want mijn vingers begonnen te steken en de onverwachte jenever vormde een bel van onbehagen in mijn maag. Ik heb te weinig gegeten, dacht ik. Ik moet nu meteen teruggaan. ‘Merel, dat gaat niet,’ zei ik. ‘Mens is natuurlijk een zak, maar je kan hem niet zomaar laten barsten.’ De schilder deed zijn ogen open. ‘Het is toch twee december, hè?’ vroeg hij. ‘Twee december,’ zei ik. Hij pakte de fles, maar zette hem meteen weer neer. ‘Schenk jij nog eens in, jongen. Mijn hand is wat onvast. Twee december.’ | |
[pagina 168]
| |
Ik wilde opstaan, maar de gedachte dat er toch niets meer te redden was hield me terug. Ik schonk de glazen vol. ‘Wat is er met twee december?’ vroeg ik. ‘Dat is vandaag,’ zei Merel. ‘Nou moet je eens horen. Ik heb tegen Mens gezegd, december dat is voor mij een sombere tijd. Ik heb hem gewaarschuwd. Nou ben jij mijn gast en ik zal jou vertellen waarom. Ik zal jou een treurig verhaal vertellen. Drink nog wat.’ ‘De laatste,’ zei ik, ‘dan ga ik terug. Ik zal Mens zeggen dat u ziek bent.’ ‘Lig nou niet te kletsen.’ Hij veegde met zijn hand langs zijn mond. ‘Luister. Vandaag is het vijftien jaar geleden dat ik ben doodgeschoten, want het is nou negentien-negenenvijftig en dat was in vierenveertig, op twee december.’ Ik moet niet meer drinken, dacht ik. Ik moet nu meteen opstaan en naar Mens gaan, dat is voor iedereen duidelijk. ‘In de winter,’ zei Merel. ‘Kijk, we hadden hier toen jongens van het verzet. Ik niet hoor; ik ben geen held. En die jongens, die hadden een Duitser neergeschoten. Toen kwamen die Duitsers vijf mannen ophalen. Mij namen ze ook mee. Ze brachten ons naar het bos en daar schoten ze ons dood.’ ‘Merel, u moet naar bed gaan,’ zei ik. ‘Ik zal zeggen dat u ziek bent.’ ‘Het laatste wat ik ervan weet is dat ik viel en het volgende dat ik weer bijkwam en dat het hartstikke donker was. Ze hadden bladeren en dennenaalden over ons | |
[pagina 169]
| |
heengegooid. Ik ben er onderuit gekropen en toen ben ik door het bos naar de weg gekropen. Ik bloedde als een varken, maar dat heb ik zelf niet gemerkt. Aan de weg hebben ze me gevonden.’ ‘Dat is zeker een treurig verhaal,’ zei ik. Ik begon te lachen, want Merel knoopte zijn overjas los en begon zijn hemd uit zijn broek te sjorren. Het leek me ineens of ik naar een stomme film zat te kijken: een beeld toonde een zaal vol mensen die mompelend in het halfdonker op iets zaten te wachten en op het volgende zag ik mezelf in een kamertje zitten met een dronken vent die zijn hemd uittrok. Ik hield op met lachen toen het dikke, witte bovenlijf van de schilder te voorschijn kwam. Schuin boven de navel zaten aan de rechterkant twee paarse rafelige littekens. ‘Hee, wat is dat,’ zei ik. ‘Daar zijn die kogels ingegaan,’ zei Merel. Hij ging zitten, dronk zijn glas leeg en deed zijn ogen dicht. Ik stond met moeite op. De bel van de jenever barstte open en een kolkende warmte verspreidde zich in mijn buik. Het gezicht van Merel leek afwisselend zeer ver en dichtbij. ‘Merel, ik moet weg,’ zei ik. ‘Soms droom ik dat ik daar weer onder de grond lig,’ zei Merel. ‘Andere keren vraag ik me af of ik niet toch dood ben. Misschien zijn jullie wel allemaal doden.’ Hij deed zijn ogen open. ‘Ja, lazer maar op,’ zei hij, ‘je wil het toch niet horen.’ Mij aan de meubels vasthoudend verliet ik de kamer. | |
[pagina 170]
| |
Buiten ademde ik een paar keer zo diep dat mijn keel ervan brandde. De tranen sprongen in mijn ogen. Die heeft hij van de een of andere operatie, die littekens, dacht ik. Wat een smerige leugenaar. Hij heeft me er mooi in laten lopen. Ik pakte de fiets, scharrelde naar het gras langs de weg en begon in de richting van C. te lopen. Ik was tamelijk dronken, maar ik bereikte toch zonder vallen de school. Een donkere figuur kwam over de weg naar mij toe glijden. Het was de onderwijzer. ‘Waar is Merel?’ riep hij. ‘Weet u wel dat het al over achten is?’ Ik bleef staan en hield me aan de fiets vast. Toen hij voor me stond vroeg ik plechtig: ‘Is het waar, wat Merel zegt? Hij zegt dat ze hem hebben doodgeschoten in de oorlog.’ Mijn stem leek mij van heel ver te komen. ‘Wat? O, dat verhaal. Ja, dat is zo,’ zei de onderwijzer. ‘Maar hij was natuurlijk niet dood. Hij schijnt uit dat graf gekropen te zijn en naar de weg. Maar waarom is hij niet meegekomen? Weet u wel dat het al over achten is?’ Ik keek hem ontzet aan. ‘Hij is straal bezopen,’ zei ik. ‘Hij viert zijn sterfdag, want vandaag is het vijftien jaar geleden. Ik ben bang, dat er niet toneelgespeeld wordt.’ Ik duwde de fiets naar hem toe. Zijn gezicht had een vreemde, langwerpige vorm. Ik moest even nadenken voordat ik besefte dat het door mijn tranende ogen kwam. | |
[pagina 171]
| |
Ik draaide mij om en liep voorzichtig het spiegelende plein op. ‘Wat gaat u doen?’ riep de onderwijzer. Ik stond stil. ‘Ik voel me een beetje beroerd,’ zei ik. ‘En er kan nu toch onmogelijk gespeeld worden. Het is geloof ik beter dat ik maar naar huis ga. Misschien wilt u het tegen meneer Mens zeggen.’ Hij knikte en bleef mij sprakeloos aankijken. Ik liep verder. Het was een heel plein. Toen ik halverwege omkeek zag ik hem slingerend naar De Post fietsen.
Van de oude juffrouw hoorde ik de volgende dag dat meneer Mens, met zijn kostuum nog aan, op het toneel was gekomen en de wachtende bezoekers had gezegd dat de hoofdrolspeler onverwachts ziek was geworden. Om de mensen toch nog iets te laten zien had hij de onderwijzer een paar films uit de school laten halen en die vertoond. Na de aanvankelijke teleurstelling had iedereen het toch mooi gevonden en ook leerzaam, want het waren onderwijsfilms. Toen ik het hoorde voelde ik bijna iets van bewondering voor Mens. Kort daarna was ik klaar met mijn werk. Het sneeuwde toen ik in de bus zat waarmee ik C. verliet. De bus reed langs het huis van Merel; ik zag hem niet, maar er kwam rook uit de schoorsteen, dus ik nam aan dat hij nog leefde. Ik was blij dat ik uit C. weg was. Ik vond het een somber dorp, een dorp om te vergeten. |
|