Leesbaar landschap
(1998)–Willem van Toorn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Landschap en literatuur | |
[pagina 9]
| |
Jaren geleden reed ik eens in een bus met een Chinese dichter door het Hollandse landschap. De oude heer was te gast op Poetry International en hij had nog nooit eerder iets van Nederland gezien. Behalve dichter was hij ook zeer geleerd en buitengewoon geïnteresseerd in concrete gegevens over het leven in een Europees land. Vooral statistische gegevens. Zo vroeg hij mij bij het passeren van weilanden vol koeien, hoeveel koeien er in Nederland waren. ‘How many cows are there in Holland?’ Geen idee, zei ik. Dat viel hem tegen. Schrijvers horen alles te weten. We reden op een dijkje en keken neer in het land. Ik bedacht voor de zoveelste keer hoe fascinerend dijken zijn: ze geven je de gelegenheid in een vlak land toch op het landschap neer te zien. Tot mijn verbazing had de Chinese dichter nog nooit een dijk gezien, maar hij was een goed waarnemer en het was hem opgevallen dat het water in het kanaal wel heel veel hoger was dan het land aan de andere kant. Hij wilde alles leren, dus ik legde hem de dijk uit. Het was lang stil, toen legde hij zijn hand op mijn arm en zei bewonderend: ‘That's a good idea!’ En zo is het. Het Hollandse landschap is een idee. Het zou helemaal niet bestaan als mensen niet op de gedachte waren gekomen dat het gemaakt kon worden, uit al dat water. Bijna overal waar je staat, in dat Hollandse landschap, sta je in de gedachten van mensen, handig als natuur vermomd, en iedereen doet alsof het zo hoort, maar intussen... | |
[pagina 10]
| |
Wie het woord landschap opzoekt in Van Dale, vindt als belangrijkste omschrijvingen: ‘1. landelijke omgeving voor zover men die met één blik overziet, bep. zoals zij zich in haar samenstel vertoont, de aanblik ervan’. En: ‘2. schilderstuk dat een landschap voorstelt’. Opvallend in die omschrijvingen zijn woorden als ‘blik’, ‘overziet’, ‘vertoont’, ‘voorstelt’. Landschap is niet ‘natuur’. Landschap is wat door een kijkende mens wordt gezien, door zijn blik in een kader geplaatst, in zijn uiterste vorm van natuur tot kunst gemaakt. Voor moderne mensen is het landschap iets dat zó aanwezig is, dat we ons er nauwelijks een voorstelling van kunnen maken dat er een periode geweest zou zijn waarin mensen anders naar natuur en landschap gekeken zouden hebben dan wij. We zijn, in de tweede helft van de twintigste eeuw, allemaal opgegroeid met de voorstelling van de natuur als iets waardevols, iets dat de vermoeide mens opzoekt als hij rust wil vinden, waarin wordt gekampeerd en op andere manieren gerecreëerd, zodat we het tegen onszelf moeten beschermen. Schoonheid vinden we in het landschap, met de natuurgids in de hand. In de schilderkunst is het landschap een van de meest gebruikte en misbruikte genres, en wie een moderne poëzie-bundel openslaat bevindt zich opvallend vaak in landschappen. Toch is die manier van naar het landschap kijken volgens veel onderzoekers pas laat ontstaan.
Het woord landschap, zegt Margaret Drabble in haar onvolprezen boek A Writer's Britain, is betrekkelijk nieuw. Het dateert van het einde van de zestiende eeuw. De kunsthistoricus E.H. Gombrich noemt in Norm & Form, Studies in the Art of the Renaissance een proefschrift waarvan in het eerste hoofdstuk de redenen worden gegeven voor ‘de afwezigheid van landschapschilderingen in de catacomben’, een grapje om aan te geven dat geschriften over het landschap in de schilderkunst | |
[pagina 11]
| |
vóór en zelfs gedurende de Renaissance in hoofdzaak op de afwezigheid ervan zouden moeten wijzen. Gombrich beschrijft in het hoofdstuk ‘The Renaissance Theory of Art and the Rise of Landscape’ het ontstaan van het landschap als zelfstandig genre in de schilderkunst, en hij komt iets vroeger uit dan Margaret Drabble, maar niet veel. In een beschrijving uit 1521 van de kunstverzameling van kardinaal Grimani in Venetië vindt hij de aanduiding dat er een groot aantal landschappen in voorkomt: ‘molte tavolette de paesi’. Het is weliswaar niet zeker, zegt Gombrich, dat het bij die paesi om ‘pure’ landschappen gaat in de moderne betekenis, maar de term wordt er toch voor gebruikt.
Waarom wordt het landschap zo betrekkelijk laat gezíén? Hadden onze middeleeuwse en vroegere voorouders wel iets anders aan hun hoofd in hun harde strijd om het bestaan? Maakte de natuur te veel deel uit van een strenge orde die aarde, hemel en hel beheerste, om als iets afzonderlijks te worden waargenomen? Waren ze misschien zelf nog te veel deel van de natuur om die los te zien van het geheel van hun wereld - zoals je nog wel hoort zeggen dat boeren, jagers en vissers (voorzover die nog bestaan) geen oog zouden hebben voor natuurschoon omdat ze dagelijks met natuur te maken hebben? Ontbrak, ook in de meest letterlijke zin, het perspectief? Margaret Drabble citeert Kenneth Clark, die in Landscape into Art stelt dat de middeleeuwse geest de natuur zag als iets vijandigs, er meer de verschrikkingen dan de schoonheid van beleefde en meer de neiging had zich tegen de wilde natuur te beveiligen dan ervan te genieten: ‘Muren om de steden hielden rovers, menselijke zowel als dierlijke, buiten: de natuur kon alleen als mooi worden waargenomen door mensen die over de vrije tijd en de vaardigheid beschikten om ommuurde tuinen aan te leggen.’ Het lijkt logisch - maar tegelijkertijd wil je voorstellingsvermogen er niet aan, dat er nooit een eenvoudige boeren- | |
[pagina 12]
| |
jongen zal zijn geweest die met ontroering de zon zag opgaan, al was het alleen maar omdat hij verliefd was. Maar boerenjongens schilderden niet en schreven al helemaal niet. En wie wel schreven, waren misschien zó gebonden aan de codes van wat literatuur was, dat hun directe ervaringen niet tot het geschrevene konden doordringen.
De kunsthistorici lijken niet uitgestreden over de vraag wanneer het landschap in de schilderkunst werkelijk ‘puur’ landschap werd, en of er toch niet nog heel lang didactische en moralistische boodschappen schuilgingen in wat er op het oog als ‘gewoon’ landschap uitziet. Thema's als de lof van de werken van de schepper, de noblesse van het eenvoudige werk op het land, variërend met de maanden van het jaar, de jaargetijden als weerspiegeling van de seizoenen van het menselijk leven - konden ‘aanleiding’ blijven voor het landschap. Maar Gombrich durft toch wel met stelligheid te zeggen dat het landschap zich na het midden van de zestiende eeuw heeft bevrijd van zijn vroegere achtergrondfunctie, en een zelfstandig genre is geworden waarin schilders zich zelfs konden specialiseren. Als het in de zichtbare wereld van de schilderkunst al zo moeilijk is te bepalen wanneer het landschap zich voordoet - hoeveel moeilijker is het dan niet, erachter te komen hoe de ontwikkeling in de literatuur is verlopen? Een schilder of tekenaar die gefascineerd is door een boom laat de kijker uiteindelijk een boom zien - in detail uitgewerkt of met een enkele lijn aangeduid, als een kleurvlek of desnoods als een uitsparing in zijn materiaal, maar een boom. Een schrijver die opschrijft ‘een boom’ heeft nog niets gedaan. Hij moet andere woorden te hulp roepen om in het hoofd van zijn lezer een boom aanwezig te maken, ‘zijn’ boom. En die middelen kunnen zo aan voorgeschreven codes gebonden zijn, dat er geen boom zichtbaar wordt. | |
[pagina 13]
| |
Ik begrijp dat het bovenstaande de indruk kan wekken dat ik op zoek zou zijn naar ‘realistische’ beschrijvingen van landschappen. Dat is niet zo, al was het alleen maar omdat ik niet zo goed weet wat realisme is. Een schrijver die bijvoorbeeld een rivier ‘beschrijft’, kan onmogelijk álles opschrijven, schittering van de zon op het water of juist niet, schepen of niet, kribben, riet langs de oever, dorpjes of steden, wolken, vogels, ga zo maar door. Hij zou een aantal dikke delen nodig hebben om al die elementen af te werken, en dan had hij nog de rivier niet, alleen veel papier. Dus de schrijver kiest. Hij neemt alleen de zon op het water, of een schip waarop de schippersvrouw een lied zingt. Of hij noemt de hele rivier niet en probeert te suggereren dat hij er is, door het water te laten klotsen. Ik noem maar wat. Hij kan ook waternimfen oproepen, of de Lethe of de Styx, dan hoeft hij helemaal niet naar die rivier te kijken, laat staan er iets bij te voelen - zijn tijdgenoten weten toch wel dat die symbolen betekenen: rivier. Ik zoek dus geen realistische beschrijvingen van landschappen. Ik zoek landschappen die mij ervan overtuigen dat de schrijver ze gezien en ervaren heeft en dat hij geprobeerd heeft erachter te komen wat ze voor hem betekenen. Dat zou je ‘moderne’ landschappen kunnen noemen. Denk bijvoorbeeld maar aan de landschappen van Nescio: Om vier uur stond de zon heel laag, groot en rood en zonk koud en glansloos achter een loods in den haven van Amsterdam. Eenzaamheid kroop op uit 't grasland buiten den dijk; tegen 't Oosten, aan het eind ervan lag een poel met bruin riet aan de kanten, de verlatenheid zelf. | |
[pagina 14]
| |
theelichtje op tafel, vlak achter 't raam en aan weerszijden was een tule gordijntje een beetje opgenomen. En 't theepotje stond op 't lichtje. Uit ‘Buiten-IJ’, geschreven in 1914. Wie denkt dat dat een ‘realistisch’ landschap is, begrijpt niet veel van schrijven. Dit is een verbeeld landschap, een landschap waarvan elk lijntje gemaakt is om de lezer de beelden te laten zien die de schrijver kiest. Wat het landschap oproept is ontroering om de schoonheid en de eenvoud ervan, en twijfel. De twijfel van een mens die om zich heen kijkt en denkt: wat prachtig. En: wat doe ik hier?
Wanneer gaan schrijvers en dichters de natuur waarnemen, ‘pure’ landschappen toelaten in hun werk zoals schilders dat zijn gaan doen? Is uit de manier waarop het landschap in hun werk voorkomt af te leiden hoe ze het landschap van hun tijd zagen, óf ze het zagen? Carel van Mander, schilder en dichter, schreef omstreeks 1600 zijn didactisch dichtwerk Den grondt der Edel vrij Schilderconst, waarin hij een heel hoofdstuk wijdt aan het landschap. In dichtvorm vertelt hij zijn lezers hoe ze als aankomend schilders naar het landschap moeten kijken, te beginnen met de zonsopkomst:
Merckt alvooren, uyt haar bedde saffranich
Des ouden Titons bruydt ginder opstijghen,
Die ons de dagh-fackels comst is vermanich.
Of in de vertaling van M.A. Schenkeveld-Van der Dussen, aan wier in Literatuur (1987, 1) verschenen artikel ‘Natuur en landschap in de Nederlandse letterkunde van de Gouden Eeuw’, waar ik later ook nog gebruik van zal maken, ik dit citaat ontleen: | |
[pagina 15]
| |
Let allereerst op hoe de bruid van de oude Tithonus
ginds uit haar saffranig bed opstijgt
om ons de komst van de fakkel van de dag aan te kondigen.
Opvallend is dat al in Van Manders allereerste beschrijving van het landschap bij zonsopkomst, de mythologie te hulp geroepen moet worden: Tithonus is de echtgenoot van Aurora, de morgenstond. Van Mander zal het landschap, bijvoorbeeld in de omgeving van Haarlem waar hij van 1583 tot 1604 woonde, als schilder vast heel goed hebben gezien, maar voor de evocatie ervan in poëzie kon hij kennelijk met de directe waarneming niets beginnen. Schenkeveld wijst er weliswaar op dat in het vervolg een concrete landschapsbeschrijving voorkomt, maar ‘wanneer verderop in de tekst een panoramisch landschap wordt geschetst, krijgt toch de mythologische inkleding weer alle ruimte’.
Wanneer gaan schrijvers het landschap als landschap zien? Om daar aanwijzingen voor te vinden, heb ik gezocht naar landschappen in literatuur die zich aantoonbaar afspeelt in of bezighoudt met Noord-Holland - om het gebied overzichtelijk te houden. Maar als zich over de grenzen erg verleidelijke voorbeelden aandienen, begeef ik me af en toe buiten die provincie. Ik begin zelfs in het buitenland. | |
Tuin en woestenijDe volgens alle handboeken oudste tekst in de volkstaal bestaat bijna helemaal uit een natuurbeeld: Hebban olla uogala nestas bigunnan of: | |
[pagina 16]
| |
Alle vogels zijn aan hun nesten begonnen Door een Vlaamse monnik opgeschreven op het schutblad van een handschrift, in de abdij van Rochester in Kent, aan het einde van de elfde eeuw. Zág de middeleeuwer de natuur? Je zou meteen bij het begin zeggen van wel. Maar wat voor de eenvoudige lezer een begin van een liefdesgedichtje lijkt, met een natuurbeeld als uitgangspunt, is voor de geleerden veel meer, en zeker geen simpel natuurbeeld. Er is bijvoorbeeld verondersteld dat het beeld van de vogel en zijn nest eigenlijk staat voor de monnik en het klooster. In de twaalfde eeuw schreef Hendrik van Veldeke zijn Sint Servaes Legende, met een fragment dat een ware landschapsbeschrijving lijkt, als hij vertelt hoe de heilige te Maastricht aankomt (we zijn nog ver van Noord-Holland):
te Triecht,
In eynen dall scoen ende liecht,
Effen ende wael ghedaen,
Daer twee water tsamen gaen,
Eyn groot ende eyn cleyne
Claer, scoen ende reyne:
Dats die Jeker ende die Mase.
Vervolgens beschrijft Van Veldeke toch meer de ligging van Maastricht, aan de handelsroutes naar Engeland, Frankrijk, Duitsland en Scandinavië, dan het landschap. Wie verder in de Middelnederlandse literatuur op zoek gaat naar natuurbeschrijvingen vindt die in overvloed, maar bijna steeds bevindt de als mooi beleefde natuur zich toch in gecultiveerd gebied, binnen de veilige muren van de tuin. Of de natuur neemt ogenblikkelijk de gedaante van een paradijselijke hof aan als twee geliefden zich erin neerlaten. In de Walewein bijvoorbeeld, het dertiende-eeuwse Arthur-epos | |
[pagina 17]
| |
waarin ridder Walewein voor zijn koning het zwevende schaakbord gaat zoeken, is de natuur een en al gevaar: bergen die tot in de hemel rijzen en waar monsterlijke serpenten in huizen, rivieren die te breed zijn om over te steken, dreigende wouden - maar zodra de held te midden van al die ellende met een jonkvrouw een plek zoekt om te rusten, is de omgeving als bij toverslag ‘scone ende groene’ en ontspringt er een bron:
Daer ene fonteine spranc mede
Versch ende claer, cout als een ys.
Hem dochte si waren int paradijs.
In de Reinaert is het land buiten de burcht ook vooral bar en dreigend. ‘Wostine’, woestenij noemt de schrijver, ‘Willemdie-Madoc-maakte’, het land buiten de schaarse gebaande wegen. En de plek waar Kriekenputte ligt wordt aangeduid als ‘Up dien moer, in die wostine’. In de mooie vertaling van Arjaan van Nimwegen: ‘in die woestenij bij Hulsterloo, in de drassigheid’. De ‘hof’ is de plaats waar de gestileerde natuur zijn schoonheid mag tonen opdat die bezongen kan worden - en dan vaak als zinnebeeld van de hoofse liefde, de vergankelijkheid van de dingen, de religieuze ervaring. Bij Hertog Jan 1 van Brabant is de verbinding tussen de natuur in de hof en de liefde wel heel duidelijk in het beroemde lied:
Eens meienmorgens vroe
Was ic opgestaen
In een scoen boemgaerdekijn
Soudic spelen gaen.
Daer vant ic drie joncfrouwen staen
[...]
| |
[pagina 18]
| |
En in een even beroemd lied van Zuster Bertken is Christus de tuinman die haar door onkruid overwoekerde hof weer tot harmonie en schoonheid kan brengen:
Ic was in mijn hoofkijn om cruyt gegaen;
Ic en vanter niet dan distel ende doorn staen.
Den distel ende den doorn die werp ik uut:
Ic soude gaerne planten ander cruyt.
Nu heb ic een gevonden dye gaerden [tuinieren] can;
Hi wil die sorge gaerne nemen an.
Het ligt voor de hand dat in een tijd waarin de ideaalbeelden werden bepaald door het ridderschap en de religie, het platteland en de boerenstand niet hoog werden aangeslagen. Een visie van een schrijver die zich met de hogere standen identificeert geeft het ‘Kerelslied’ (over de boeren) uit het Gruuthuse-handschrift:
Wi willen van den kerels zinghen!
Si sijn van quader aert,
Si willen de ruters [ruiters] dwinghen,
Si draghen enen langhen baert.
Belangrijke verslaggevers van het middeleeuwse leven waren de kroniekschrijvers. De ‘clerk’ van de graven van Holland, Melis Stoke, aan het eind van de dertiende en het begin van de veertiende eeuw in dienst van de graven Floris v en Willem iii van Holland, schreef zijn Rijmkroniek om voor zijn heren te betogen dat Friesland het domein van de graven van Holland was en om hun daden voor tijdgenoten en nageslacht vast te leggen. Voor het eerste deel vertaalde en berijmde Melis Stoke een Latijnse kroniek in het Middelnederlands. Die kroniek bevond zich in de abdij van Egmond | |
[pagina 19]
| |
- en daarmee zijn we dan toch in Noord-Holland aangekomen:
Omdat ic niet en wille
Dat mijn sijn [mijn geest] ligghe stil
Ende verderve mit ledicheden,
Willie u alhier ter steden
Segghen, wie de graven waren,
De Hollant in haren jaren
Hadden onder haer bedwanc,
Ende hoe verre dat haer ganc
Met rechte gaet in Vrieslant,
Alsoo als icket bescreven vant
In den cloester tEcghemonde,
In Latine in vraier orconde.
Politieke gebeurtenissen en krijgshandelingen moest de klerk beschrijven. Daarbij geeft hij natuurlijk vaak plaatsen van handeling aan, zodat je als lezer kan vaststellen dat Scaghen, Egmonde, Hemskerke, Hei(lich)lo, Limmen en Alcmaer in de dertiende eeuw genoemd worden alsof het de gewoonste zaak van de wereld is. Er woonden dus mensen die getuige waren van dramatische gebeurtenissen. Maar hoe dat lege, drassige, voor grote delen uit water bestaande Noord-Holland eruitzag, daar hield de chroniqueur zich niet mee bezig. Beroemd is de scène in het Vijfde Boek van de Rijmkroniek, waarin de edelen die Floris gevangengenomen hebben, vernemen dat het volk bij Muiden is samengestroomd om zijn heer bij te staan. De samenzweerders proberen Floris naar elders over te brengen, vastgebonden op een paard, maar bij Naarden stuiten ze op ‘de liede’, die in het koren verscholen liggen: | |
[pagina 20]
| |
Tote dat si bij Naerden quamen.
Doe saghen si ende vernamen
De liede ligghen in dat coren.
Gheraert van Velsen, de reet van voren,
Ende vraghede hem [het volk], wat si sochten.
Dandre sechten: dat si brochten [wat de edelen bij zich hadden].
Dat wildsi hebben: dat waer de grave.
Maar Van Velsen slaat met zijn zwaard op Floris in, het paard van de graaf springt in de sloot en de vastgebonden Floris wordt door de edelen doorstoken:
Si gaven hem te selven stonden
So diepe en so veele wonden,
Dat hi daer den gheest opgaf.
De schurken, die later bij Vondel helden zouden worden, vluchten, ‘die van Naerden’ vinden hun vermoorde heer, brengen hem naar een plek waar hij wordt gebalsemd en in een kist gelegd en vervoeren hem daarna per schip naar Alkmaar. Die reis, van een dode graaf met zijn treurende volgelingen, door het middeleeuwse Noord-Holland - hoe graag zou je daar geen beelden van willen zien. Hoe lang deden ze erover, over dat stukje dat nu met de auto een uur vraagt? Wat voor weer was het? Hoe zag het landschap eruit, vanaf het water gezien? Maar de klerk moest voort met zijn verhaal. Veel Noord-Holland in zijn kroniek, maar geen landschap te zien. | |
[pagina 21]
| |
Burgers buitenVanden Landtman
Laet ons de landtman loven
Met sanghe ende vruecht,
Want hi gaet al te boven
Om sijn loyale duecht;
Landouwen, sloten, steden
Daghelijcx spijst ende voet
Met sijn sweetighe leden
De edelen landtman goet,
Daert al by leven moet.
Zo wordt in het Antwerps Liedboek van 1544 de boer geprezen - wel een ander geluid dan in het ‘Kerelslied’, en misschien symbolisch voor de overgang van Middeleeuwen naar Renaissance, die uitzichten bood op de werkelijkheid van het aardse leven. Maar de tegenstellingen tussen stad en land zijn taai. Bijna een eeuw later, in 1615, laat G.A. Bredero in Het Moortje Ritsaert zijn minachting uitspreken over het boeren-leven, als hij buiten Amsterdam in het dorp Sloten belandt - in de twintigste eeuw opgeslokt door de stad maar toen nog ver van de beschaafde wereld:
Voort tel ik al mijn schreên totdat ik kom te Sloten,
Waar mijn getal is uit, en dit in 't hoofd geschoten:
Ach ik ellendige! zal ik twee dagen hier
Verslijten gans alleen? of wil ik gaan te bier
Bij onwelvoeglijk volk, van onwelvallige Boeren?
Mij steekt de walg van het leven dat ze voeren.
Dat liegt er niet om. Ook in zijn Klucht van de Koe uit 1612 beschrijft Bredero het platteland, nu in Ouderkerk aan de Amstel. Gijsje, de gauwdief, spreekt een boer aan die voor zijn | |
[pagina 22]
| |
deur zit en die hem vertelt dat hij zich in Ouwerkerk bevindt, en dat het nu wel heel stil is in het dorp, maar dat hij 's zondags eens zou moeten komen, dan is er volop vertier:
O dat je hier Zondags waart, dan hebben wij zulken hovering
[drukte],
Ho 't is hier nou niemendallen, in de week is hier geen nering,
Maar alle heiligendaags gaat hier de veel [vedel] met de fluit aan
boord,
't Gaat zo ondeugdelijke mooi, je wilt wild worden dat gij 't hoort.
Dat is nog niet bepaald een loflied op het platteland, maar je ziet er in elk geval beelden bij, van dat dorp waar de boef uit de stad aankomt over een bochtige weg langs de Amstel: ‘Ai ziet hoe deze laan kromt, zij het wel vijf en twintig bochten.’ Maar Bredero is dan ook minder deftig dan de hoofdstroom in de literatuur van de Gouden Eeuw.
In het eerder geciteerde artikel van M.A. Schenkeveld-Van der Dussen verwijst de schrijfster naar het omstreeks 1600 geschreven werk van de Amsterdamse dichter Hendrick Laurenszoon Spiegel, Hert-Spieghel, waarin de dichter een lans breekt voor een eigen, Nederlands karakter van de Nederlandse kunst en hij de slaafse navolging van klassieke voorbeelden afwijst. In Hert-Spieghel zijn dan ook beschrijvingen van landschappen te vinden die verrassend Hollands zijn. Bijvoorbeeld in het Tweede Boek, ‘Taleye’ (Thalia):
Taal-leye leid ons uyt, langs d' Amsterlandse stromen,
t'Anschouwen 't nieuwe kleed, van 't natte veld en bomen:
Diens vrolik-bleke-lof, drong plotselingen uyt
(Met swanger knoppen bol) der takken dorre huyd:
En 't gras, dat onder 't ijs in d'herrefst was gheweken,
begon zijn spichtich hoofd door 't water op te steken:
| |
[pagina 23]
| |
Het veld, dat korts [pas] noch scheen een water rijke meer,
De ruighe kanten toond', en kreegh zijn verwe [kleur] weer
Dat is een ook voor moderne lezers herkenbaar Hollands landschap, met aandacht voor details als de op springen staande knoppen die door de dorre schors van de boomtakken breken. Spiegel heeft echter opvoedende bedoelingen en ook bij hem kruipt het klassieke bloed waar het niet gaan kan. In ‘Kleio’ (Clio, de muze van de geschiedenis en van het epos), het Vierde Boek van Hert-Spieghel, beschrijft hij het landschap bij zijn buitenverblijf. Hij vertelt hoe hij uit zijn tuinhuis (‘'t tempelken der Muizen’, dus zijn muzentempel) uitkijkt over het land in de richting van het Diemermeer, en daar aanschouwt hij in de drassige dreven toch weer Apollo (‘een Jongeling onbaardigh’) en de negen muzen (‘neghen Juffers’). Apollo draagt zoals het hoort een op een ouderwetse lier gelijkende harp mee, een ‘oud-freux horen herpe’:
Ter rust steegh ik om hoogh in 't tempelken der Muizen.
Van daar scheen in 't Zuidoost de Diemer ze[e] te bruyzen:
Ik hoorde zoet geruysch, dat in een hoos quam voort,
Al lyzelijk, duer d'Amstel tot Meerhuyzens boord.
Daar uyt, zó trad op land een Jongeling onbaardigh:
Dien volgden neghen Juffers, schóón, kuysch, vrolik, aardigh.
Een oud-freux horen herpe droegh hy in zijn hand,
Ghegordt met pijl en boogh, om 't hoofd een Louwer-rand.
Of Spiegel school maakte met zijn oproep de Nederlandse kunst Nederlands te maken kunnen we wellicht zien als we een aantal andere Gouden-eeuwers, vroegere en latere, volgen door het Noord-Hollandse land.
In het werk van Joost van den Vondel zijn veel sporen te vinden van zijn tochten door het land. Hij schreef bruiloftsgedichten, gedichten op politieke en maatschappelijke gebeurtenissen | |
[pagina 24]
| |
waarin Noord-Hollandse plaatsen een rol spelen, en vooral hofdichten op de buitens van Amsterdamse burgers en vrienden die de drukte van de stad ontvluchtten in hun ‘boerse woning’, zoals Vondel het buiten van zijn vriend Baeck, Scheybeeck in Beverwijk, aanduidt. Wie nu nog die buitens van de Amsterdamse kooplieden en magistraten langs Amstel en Vecht, in Het Gooi en de duinstreek gaat bekijken, kan zelf vaststellen hoe ‘boers’ die woningen waren van de burgers die de leidinggevende rol van de adel hadden overgenomen. De buitenplaatsen met hun tuinen waren een teken van de welstand van hun bewoners, maar ook de uiterlijke vorm van een gedachtenwereld waarin de mens de natuur zijn ordening oplegde. Meer dan bij Spiegel kost het bij Vondel vaak moeite, ondanks alle bewondering voor zijn veelzijdigheid en beeldenrijkdom, het ‘echte’ landschap te zien achter het fraaie decor van ideaal en literaire vorm. De hofdichten zeggen echter vaak veel over de heersende opvattingen omtrent de natuur. Zo schreef Vondel in 1658 een bruiloftsgedicht voor Joan, de zoon van de Amsterdamse oud-schepen Anthony van Waveren. De vader bezat een buiten, Spiegelrust, bij 's-Graveland in Het Gooi, en het bruiloftslied begint met een lofzang op de buitens van welgestelde Amsterdammers in het eens zo barre en onherbergzame Gooi:
In Gooiland bloeit een streek, nu 's-Gravenland geheten,
Daar d'edelste Amstelaars een tijd geleden zweetten
Om schrale en barre hei te mesten, en de grond,
Die arm was uit zijn aard, in vette klei en klont
En vruchtbre klaverweide en beemden te verkeren.
Zo komt de kunst Natuur te baat, en kan haar leren
Wat landbouw, arbeid en zorgvuldigheid vermag.
Niets schoonheid van de natuur. De kunst moet de natuur te hulp komen om haar een lesje te geven, zodat er een ideaal landschap ontstaat dat de mens tot eer strekt. We zijn hier | |
[pagina 25]
| |
nog ver van de bewogen beschrijvingen van heidevelden van Heimans en Thijsse - schrale en barre heide is Het Gooi in Vondels ogen. Trouwens, nu we toch in 's-Graveland zijn: ook de vroege achttiende-eeuwer Jan Baptista Wellekens, dichter van vele herders- en veldzangen, zag Het Gooi graag gestileerd tot een arcadisch, klassiek landschap. Hij schreef in een bruiloftsgedicht: ‘Zie: vlak voor uw gezicht, is 't prachtig 's Graveland / Bezaaid met veldpaleizen.’ In zijn hoofdstuk over Het Gooi in Querido's Letterkundige reisgids van Nederland laat Henk Duits Vondel nog twee buiten-plaatsen bezingen. Vondels vriend Jacob Jacobsz. Hinlopen bezat een buiten bij Naarden, Eickhof. Aan de dochters van Jacob Jacobsz., ‘de joffers Katharyne en Anna Hinlopen in het Goy’, schreef Vondel in 1646 een gedicht waaruit zijn fascinatie voor de natuur blijkt:
Mijn geest tot landvermaak geneigd,
Had uwen Eickhof hard gedreigd [met een bezoek],
Daar eik bij eik zo vrolijk groeit,
Het veld vol zoete boekweit bloeit,
En levert aan de honingbij
Een levendige schilderij.
Bij Vondel thuis is iemand door de koorts geveld, zodat hij zijn bezoek aan ‘Goeilands herderinnen’ moet uitstellen. Toch herderinnen dus in Het Gooi, en voor de bij is het veld met bloeiende boekweit een schilderij, maar door de stilering heen is wel degelijk het landschap te zien. Nog meer is dat het geval in het gedicht ‘De getrouwe Haagdis’, dat Vondel schreef op de hofstede van de zoon van bovengenoemde Hinlopen. Het buiten heette Rustenburg en lag ook bij Naarden:
Twee jonge maagden waren uit-
Gegaan, in 't krieken van de dag,
Daar niemand hek noch draaiboom sluit,
| |
[pagina 26]
| |
Het Gooi voor ieder open lag,
Natuur haar keur van bloemen mild
Alsins te plukken gaf in 't wild.
In het vervolg van het gedicht worden de twee jonge maagden, in slaap gevallen in het gras, bedreigd door een adder. Het gevaar wordt opgemerkt door een ‘wakkere haagdis’, volgens Vondel een vriend van de mens, ‘die Vrouw natuur in stilheid dient, / Den mens bemint en gunstig is’. Dit aardige dier wekt de meisjes door over hun hals en wang te kruipen en redt ze op deze wijze van het gevaarlijke monster, zodat de dichter toch zijn zedenles kwijt kan:
Al schiet een adder gif en gal,
De deugd is veilig overal.
Niettemin: voor dat avontuur heeft Vondel de meisjes het landgoed doen verlaten om het wilde land van Het Gooi in te gaan. De echte natuur was toch nog steeds wild en bar, zoals bleek uit Vondels gedicht op Spiegelrust. Dat is iets wat opvalt in de landschapsbeschrijvingen van de zeventiende eeuw: dat een streek als Het Gooi kennelijk werd gezien als ver weg en vooral anders: hoog, droog en dor, te onderscheiden van de drooggemaakte drassigheid waar Hollanders zich kennelijk in thuis voelden. Vondel noemde de heidevelden van Het Gooi al schraal en bar, maar ook bij Huygens, in zijn gedicht op ‘de plantagie’ van de heer Uyttenbogaard bij Naarden, lijkt het wel over een verschroeiende woestijn te gaan:
Deez' hoge, dorr' en droog' Aard
Was kwalijk een goed oog waard;
En gij, vernuftig Man,
Trekt en geniet er van.
| |
[pagina 27]
| |
Kennelijk zag men in die tijd Nederland nog veel meer als een land met verschillende landschappen en klimaten dan nu. Ook voor het duinlandschap geldt dat. Als Vondel een hofdicht schrijft op het buiten van de Amsterdamse suikerhandelaar Laurens Baeck, laat hij de beek waaraan het buiten zijn naam dankt ontspringen in de ‘schorre duinen’. Trouwens, zonder verwijzing naar een beroemd Grieks dal kan het ook op Scheybeeck niet:
O Hofsteê, lustprieel der wijzen,
Hoe heerlijk zien wij nu alreê
Uw hoog geboomt ten hemel rijzen,
En kijken over duin in zee,
Veel veerder als de Griekse Tempen!
Tempe is een dal in Griekenland, bij de Olympus, dat in de oudheid door de dichters om zijn schoonheid werd bezongen. In een ander gedicht op Scheybeeck, ‘Aan de beek op de hofsteê van Laurens Baeck’, vraagt Vondel aan de beek waarom deze niet stichtende liederen ruist voor Catharina, de dochter van Baeck, om haar ervan te overtuigen dat ze maar eens moet trouwen, want ‘De tijd is snel, 't onzeker leven kort. / De rozenkrans verdort. / Vergankelijk is Venus en haar vrucht...’ De natuur, de getemde natuur, als draagster van zedenlessen:
Doorluchte Beek, wel, waarom ruist ge niet
Haar voor met menig lied,
Waardoor zij werdt verbeterd en gesticht,
Om langer niet zo licht
De vierge beê der genen af te slaan,
Die na haar hijlik staan?
De Beemster was in 1612 een nieuw landschap en Vondel schreef een gedicht op het droogvallen ervan. Soms overvalt een mens het gevoel dat hij wel in de tijdmachine van H.G. | |
[pagina 28]
| |
Wells zou willen plaatsnemen om even, al is het maar een paar minuten, in het verleden te kunnen kijken. Ik heb dat gevoel vaak gehad in de Beemster. Hoe zag dat land eruit toen het pas drooggevallen was? Wie heeft voor het eerst voet gezet op die drooggevallen klei? Waarvandaan werden de bouwmaterialen aangevoerd voor de prachtige buitenhuizen in het nieuwe land? Een literaire tekst kan je een enkele keer dat gevoel van aanwezigheid in een andere tijd, op een andere plaats, geven. Bij Vondel echter verdwijnt de glimp van het onbetreden land waar het eerste gras op groeit al snel achter personificaties: de Windvorst die molenwieken aantrekt om het land droog te maken en de Hollandse Maagd te troosten, die door stormen voortdurend werd aangetast. Als een godin verrijst de Beemster uit het zeeschuim:
De Windvorst, om den rouw van Hollands Maagd te paaien,
Vermits, door storm op storm, zij schade en inbreuk leê,
School molenwieken aan en maalde, na lang draaien
Den beemster tot een beemd, en loosde 't meer in zee.
De zon verwonderd zag de klei nog brak van baren,
En droogde ze af, en schonk ze een groene staatsiekeurs,
Vol bloemen geborduurd, vol lov'ren, ooft en aren;
En tooiende heur haar, bestrooide het vol geurs.
| |
Nog meer burgers buitenHet Gooi was, hoeveel hofdichten andere dichters er ook op schreven, natuurlijk toch in de eerste plaats het gebied van P.C. Hooft. Bijna letterlijk: het Muiderslot was zijn huis en in 1609 werd Hooft baljuw van Gooiland en drost van Muiden, wat betekende dat hij met bestuur en rechtspraak in het gebied belast was. Hij zal het landschap beter gekend hebben dan wie ook, en het wordt op veel plaatsen in zijn werk beschreven, maar bij de renaissance-dichter die Hooft nu een- | |
[pagina 29]
| |
maal was kun je je niet verbazen over de beelden en figuren waarmee hij het landschap bevolkt. In de ‘Zang’ gewijd aan Christina van Erp, met wie de dichter in 1610 trouwde, roept hij al meteen de nimfen van de Vechtstroom op kransen te vlechten van ‘bloemen en van cruidt’:
Gij Heiligheidjes [nimfen], die in bloemen en in kruiden
U legert, en bezwemt de stromen van de Vecht,
Die zijne vloeden slecht [vlak, kalm]
Zachtzinnig drijft in zee, voor 't hoge huis te Muiden:
Godesjes dartel, die met dansen, rijmen, kwelen,
In weeldes keur besteedt uw stadig jonge tijd [uw eeuwige jeugd].
En in een andere ‘Zang’ van enkele jaren later vergelijkt Hooft het dichterschap van zijn jeugd met dat van de dertigjarige ambtenaar die hij nu is, en hij constateert dat zijn stem zo klinkt dat de meerminnen van de Zuiderzee er nog steeds op af komen:
En van mijn jeugd, men vollen ziet nu
Den loten avondstond;
Nog wordt mijn stem haar schallen niet schuw
Of zingens moe mijn mond,
Des [daarom] zwemmen strandewaart, en neuriën mee,
De Meereminnen van de Zuider Zee.
In 1613 publiceerde Hooft Geeraerdt van Velsen, het drama waarin de Hollandse edelen van Melis Stoke en Vondel weer terugkeren en dat Hooft zeer aansprak, als bewoner van het huis dat zo'n belangrijke rol speelde in de moord op Floris v. In de beschrijving van de zonsopkomst, gezien vanaf de toren van het slot, wordt de ochtend natuurlijk wel weer gepersonifieerd, en wat kan zij anders zijn dan Aurora, maar je ziet de zon toch door de dunne ochtendnevel boven de stille Zuiderzee opkomen: | |
[pagina 30]
| |
De blanke ochtend met haar blozend rode kaken,
In 't heugelijke kleed van dundoek en scharlaken,
Rust toe ten hemelvaart. Haar gouden pruik al ree
In 't zilver schittert van de vlakke Zuiderzee;
En doet de schaduw vocht des duisterheids verjagen.
Er zweeft een frisse dauw van rozen om haar wagen.
Veel andere Noord-Hollandse streken spelen een rol in Hoofts levenswerk, de Neederlandsche Histoorien, twintig boeken waarin hij de politieke en militaire geschiedenis van de Nederlanden beschrijft van 1555 tot 1584: de periode tussen de troonsafstand van Karel v en de dood van Willem van Oranje. Nog altijd raak je onder de indruk van de beeldende taal waarin Hooft de strijd tegen de Spanjaarden weergeeft, maar voor landschappen hoef je de Histoorien er niet op na te slaan. Net als Melis Stoke had Hooft een andere taak met zijn geschiedschrijving, het vertellen van gebeurtenissen. Dat doet hij uiterst gedetailleerd en spannend, en soms bloedstollend. Als proeve van zijn toon een wat minder bloedige episode, de aankomst van de Prins van Oranje in Holland: Maar, in dezelfde maand kwam de prins in Holland, en eerst tot Enkhuizen; daar hij, bij burgers en inwoonders, niet anders bewelkoomd werd, dan oft nu alles in behouden haven geweest waar, en geen zee van wederspoed hun voortaan te hoog gaan mochte. Hij bestelde, buiten de Zuiderpoort, een bolwerk te maken, 't welk in zeventien dagen, en 't koudste van de winter, met zulk een ijver, voltooid werd, dat het, daarover, den naam van Willighenburgh verkreeg. Voorts ried hij enige schepen toe te rusten, om den vijand uit de Zuiderzee te helpen. Thans gink hij d'andere steden van dien geweste bezoeken; en alomme orde gesteld hebbende, nam zijnen weg naar Haarlem; daar de Staten vergaderd waren. | |
[pagina 31]
| |
In 1572 vond dat plaats, de reis van een opstandige edele die het verzet leidt tegen zijn heer, de koning van Spanje. In de winter. Je ziet hem gaan, je ziet dat stadje aan de Zuiderzee, het bevroren landschap - maar tussen de regels door. En wonderlijk genoeg toch helderder dan achter al die klassieke stoffering van het landschap in de poëzie.
Er is meer Noord-Holland in de literatuur van de Gouden Eeuw. Om een paar voorbeelden te noemen: Huygens beschreef Noord-Hollandse steden in zijn Stede-stemmen en Dorpen. Jan Six van Chandelier schreef een hofdicht op Muiderberg, maar had, schrijft Henk Duits in de al genoemde Reisgids, ‘meer aandacht voor filosofie dan voor het landelijk schoon’. Daar staat tegenover, dat dezelfde Six van Chandelier wel degelijk een vrijwel geheel onopgesmukte beschrijving van het landschap bij Naarden geeft in het gedicht ‘Heugenisse, aan een heuveltje, buiten Naarden’, waarin hij zich een medestander van Spiegel toont:
O Bergje, een heuveltje gelijk,
Want gij te leeg zijt, zuid gelegen,
Pas duizend schreên, aan Heren wegen,
Van Naardens muur, en waterdijk:
Hoe lustig pronkt ge, met dit gras,
Rond om bekoorlik, op de weien,
Waar langs de zaaiers boekweit meien.
De overheersende tendens is duidelijk: slechts hier en daar vang je in de landschapsbeschrijvingen een glimp op van het Noord-Holland waarin mensen woonden en werkten, verdriet hadden, oorlogen over zich heen lieten gaan. De literatuur van de Gouden Eeuw moest te veel lessen geven, te veel eer bewijzen aan de grote voorbeelden die via Frankrijk en Italië uit de klassieke oudheid kwamen, om genoeg van de natuur te kunnen laten zien. Het programma wordt het bur- | |
[pagina 32]
| |
gerlijkst en schoolmeesterachtigst verwoord door een late zeventiende-eeuwer die niets van de allure van Vondel of Hooft heeft en die niet over Noord-Holland schreef maar over zijn landleven in Eibergen in de Achterhoek. Hij, Willem Sluiter, schrijft over de natuur, in Buiten-Leven van 1668:
Al wat bij na hier komt voor d'ogen,
Kan haast een zinne-beeld vertogen
Van d'een of D'ander goede zaak,
Te zaam tot stichting en vermaak.
Men mag uit bomen, kruiden, dieren,
Ja zelfs uit muggen, mieren, sieren [wormpjes],
Veel lessen trekken, die heel zoet
En leerzaam zijn voor elks gemoed.
| |
Op de wyze van eene herderskoutEindelyk nam mijn Vriend het woord, en verzocht de Heeren aan 'tgezelschap eenige hunner Werken op te dissen. Na verscheide ontschuldigingen, welke de Poëtische zeedigheid mede brengd, gaf zich de heer van 't huis de [=als] eerste over, en een papier uithalende en ontvouwende: dewyl [=aangezien] de Heeren goedvinden, sprak hy, dat ik hen verveel en lastig valle, zal ik de vryheid nemen van hen een Lykdicht op de dood van de Zee-bevelhebber voor te leezen, 't welk ik een geruymen tyd geleden, op de wyze van eene Herderskout opgesteld heb; 't is wel wat lang, maar wat zal men daar tegen doen? Dat schreef Justus van Effen in De Hollandsche Spectator (1731) in een stuk dat de titel droeg ‘Over voordracht, herdersdichten en andere hoogdravendheid’. Heel wat poëtische voort- | |
[pagina 33]
| |
brengselen van het begin van de achttiende eeuw worden door hem neergesabeld. Althans op papier, want al die burgerschrijvers van arcadische herders-, vissers- en velddichten bleven gewoon doorgaan, in of buiten de dichtgenootschappen. Als de achttiende eeuw iets miste, dan was het wel de vitaliteit van de zeventiende. Het snijdende sarcasme van Van Effen richt zich op de eindeloze navolging van zeventiende-eeuwse voorgangers en klassieken. Hij laat nog een andere Heer in het letterlievend gezelschap een vers over winden, ‘De vermeetele Aeolus’, voordragen, ‘eene aaneengeschakelde verciering in welke alle de Winden, tot het kleinste Zephiertje toe, nevens een aanzijnlyk getal Goden en Godinnen, voor den dag kwaamen’. Er waren natuurlijk uitzonderingen, zoals Hubert Korneliszoon Poot (1689-1733), bij wie het ook wel ritselt van symbolische wezens, maar die toch dichterbij de natuur stond, boerenzoon en autodidact als hij was, dan de meeste van zijn tijdgenoten. Hij woonde en werkte in Zuid-Holland, in Abtswoude en voor korte perioden in Delft. In Noord-Holland schreef bijvoorbeeld Pieter Langendijk, geboren en overleden in Haarlem (1683-1756), die zijn woonplaats bezong in Lofkrans voor de stad Haarlem, geheel in de geest van zijn tijd:
't Lust mij de aloude stad, bespoeld van 't kronkelend Sparen
Een krans van zegening te drukken op de haren,
En wand'lend met vermaak door 't Kenn'mer paradijs,
De trouw voor 't vaderland te zingen, haar ten prijz'.
Ô Haarlem, koningin van duizend vruchtb're hoven,
Wie kan uw heerlijkheid en stand naâ waarde loven?
Dat lijkt op wat Lucas Schermer in 1712 deed in Het Haarlemmer Hout en Het Sparen: | |
[pagina 34]
| |
Men legt zo lustig niet op dons en purp're spreien
Te rusten, in 't ivore' of marm're ledekant:
Nooit laat men zich zo zoet tot sluimeren verleien,
Door 't strelende geluid van zangens orgeltrant:
Als ik, die onlangs heb, in 't lommer van de bomen
In de bemoste schoot van Haarlems woud, gerust.
En ook als hij 's-Graveland beschrijft komt Pieter Langendijk toch niet verder dan (in een lofzang op het buiten De Trompenburg):
Verbeeld dan Trompenburg, en zijne groene dreven;
Verbeeld dan, hoe 't geboomt van minnevreugde ruist,
En 't dartel beekje stroomt en bruist;
Terwijl de vogeltjes de bruiloftszangen kwelen,
En huppelen op eik, en beuken en abelen.
Het zijn, bij alle toewijding, papieren landschappen, waarin alles wat in de late Middeleeuwen en de Renaissance bloeide, stroomde, kwinkeleerde en kweelde nog eens terugkomt, maar minder levenskrachtig en van zichzelf overtuigd, minder gezien dan zelfs de zeventiende-eeuwse landschappen met al hun klassieke ornamenten. Misschien is er meer te vinden in die ándere achttiende eeuw, waar Van Effen de weg bereidde voor Betje Wolff en Aagje Deken, die van de Verlichting.
Betje Wolff was in haar poëzie niet afkerig van veldzangen, maar vooral in haar brieven breekt af en toe een nuchtere blik op het Hollandse landschap door - alsof het stof van een raam wordt geveegd. Over de Beemster schrijft ze in 1774 in een brief: Onze Republicq heeft geen schooner Oort dan de Beemster geduurende eenen korten zomer. Alles is hier | |
[pagina 35]
| |
schooner & grooter dan in de oude landen; & het Byvoeglyk woord ‘Beemster’ - is eene recommandatie voor de producten. [...] De heele meer is 7 uuren in zyn omtrek, & wy woonen aan een Laan die 3 uuren lang is, beplant met hooge boomen; ieder ½ uur gaans kruissen de wegen elkander, & op elk vak staat een schone hooge boom. Niets haalt by de effenheid der vierkante weiden. De wegen zyn gesoomt met de welvaarendste Boerderyen, en met fraaye Plaatzen. Die ‘Plaatzen’ spelen natuurlijk een belangrijke rol in Betjes leven, ook als ze later met haar levensvriendin Aagje Deken samenwoont, eerst in De Rijp en later in Beverwijk. Na de dood in 1777 van haar echtgenoot, dominee Wolff, betrekken Aagje en Betje samen een huis in De Rijp. De beschrijving van deze Noord-Hollandse plaats in een brief van Aagje uit 1779 liegt er wat werkelijkheidsgehalte betreft niet om: Wij woonen in een land druipende van walvisch traan, vloejende van melk en booter; dan eenige Leer bereiders hebben het hier stinkende voor ons gemaakt, hunne handen hebben putten gegraaven, dezelven met lellen en vellen opgehoopt, die daar in laaten rotten en dus een Lym bereid, zonder welke uwe stad niet bestaan kan. In 1782 koopt Aagje Deken het buitenhuisje Lommerlust in Beverwijk, waarnaar de vriendinnen nog dat jaar verhuizen. Van het landschap ziet ze daar niet zoveel als in de Beemster, maar dat wordt begrijpelijk als je haar dagindeling leest, in een brief van 1778: Wil ik u eens zeggen, hoe ik myn tijd besteede & verdeele? Des morgens, als het goed weêr is [...] dan vroeg op, & | |
[pagina 36]
| |
ontbijt in myn rieten huisje alleen, terwyl ik myne gedagten zo eens wat ernstig by een roep. Vervolgens wandel ik eens om, zie naar de groentens, ordineer wat er gegeten zal worden, ga schryven tot tien uuren; dan word ik opgemaakt, & ga weêr tot twee uuren aan 't werk; dan eeten, dan wat verkleeden, dan ryden of wandelen of in den coepel bij Aagie, die zoo goed is van voor my te lezen. In het werk van Wolff en Deken lijkt het landschap toch vooral iets te zijn dat zich bevindt tussen steden en buitenplaatsen en waar je met het rijtuig doorheen rijdt. Aangenaam is dat het landschap in hun brievenromans in elk geval ontdaan is van veel bombast, en dat hun figuren zelfs de nodige ironie kennen als ze zichzelf betrappen op al te lyrische beschrijvingen ervan. In de Historie van den heer Willem Leevend schrijft Mevrouw Alida Ryzig aan Mejuffrouw Cornelia West over een rijtoer van Amsterdam naar Haarlem en over de aankomst op het buiten Beekenhof: Wy reeden langzaam de laan door, tot voor het huis; daar wierden wy, in de regtervleugel, ontfangen door de waardige Eigenaars van dit aardsch paradys, en door de Bruid en Bruidegom. De avond was ongemeen schoon, en de geheele zichtbaare waereld sluimerde zo al zagtjes in, bescheenen door het helderste Maanlicht, 't welk ooit een zuiveren Hemel verheerlykte. (Hoe bevalt u zo een schepje Poëtisch Proza?) | |
Je hebt hier dat duinlandschapIk denk dat het landschap eigenlijk pas echt aan het eind van de negentiende eeuw in de literatuur verschijnt. De tweede helft van de negentiende eeuw brengt in Nederland, later dan in landen als Duitsland en Engeland, de in- | |
[pagina 37]
| |
dustriële revolutie, aanleg van spoor- en tramwegen, uitbreiding van de steden met arbeiderswijken: een technische en industriële ontwikkeling die het landschap bedreigt - al zijn er maar weinigen die dat zien. Tegen het eind van de eeuw gaan Heimans en Thijsse over de natuur publiceren: De levende natuur verscheen in 1893. Met de arbeidersbeweging ontstaat de jeugdbeweging, die arbeiderskinderen uit de steden naar buiten wil brengen. Er is een curieuze band tussen opkomend socialisme en natuur. In Het Gooi en de duinstreek ontstaan kunstenaarskolonies. In proza en poëzie begint een geziene, waargenomen natuur voor te komen, vooral bij de Tachtigers, met Gorters Mei, voltooid in 1888, als hoogtepunt. Albert Verwey formuleert de essentie van de veranderde aanwezigheid van de natuur in de belevingswereld. Dat doet hij in een gesprek met de eerste literaire interviewer, E. d'Oliveira, wiens boek De mannen van '80 aan het woord in 1909 verscheen: De natuur geeft een zekere stof, en de geest heeft er behoefte aan, op die stof kristalliserend te werken, begeeft zich in die stof, en doet daardoor ontstaan een vorm, die niet een gril van de geest is, maar wel de wijze waarop de natuur zich met dien geest verstaat. [...] Je hebt hier dat duinlandschap, je krijgt daar een indruk van, en het is mogelijk met dien indruk een gedicht samen te stellen. Nu kijk je opnieuw, je voelt een aandoening, en die kun je uitdrukken, zonder veel van het landschap in je werk op te nemen. Naar mijn gevoel is wat Verwey hier onder woorden brengt een van de nieuwe elementen die het werk van de Tachtigers onderscheiden van dat van hun voorgangers. Natuurlijk is er landschap te vinden in het werk van die vroegere negentiende-eeuwers, en is dat landschap anders | |
[pagina 38]
| |
dan dat van de zeventiende en achttiende eeuw. Het sentimentele landschap van Rhijnvis Feith, dat verwarde overgangsgebied tussen achttiende en negentiende eeuw, blijft aanwezig in de landschappen van de donkere kant van de Romantiek, met hun duistere wouden en grotten en tempels. Het herlevende nationaal-historische bewustzijn van de romantici bracht de heldhaftige landschappen van David Jacob van Lennep en zijn zoon Jacob. De burgerlijke Romantiek bracht Hildebrands ‘kopieerlust des dagelijksen levens’. Noord-Hollandse landschappen genoeg, tot 1880 - maar hoe zagen ze eruit?
In 1823 maakt de dan eenentwintigjarige Jacob van Lennep met zijn Leidse studievriend Dirk van Hogendorp een tocht door een aantal Nederlandse provincies. De Franse tijd is achter de rug, Nederland worstelt zich uit zijn lethargie en de twee jongemannen bekijken het land op hun tocht (te voet, per boot en per rijtuig) met de ogen van kritische zonen van de regentenklasse. In zijn Journaal beschrijft Van Lennep de reis gedetailleerd, en het boek geeft een schat aan informatie. Niet alleen over de stand van zaken in het land, maar ook over de denkwijze van een burgerlijke jongeman uit het begin van de negentiende eeuw. Van Amsterdam varen de jongemannen naar Buiksloot. Op die tocht zien ze met belangstelling: het begin van het Nieuw Kanaal [=het Noord-Hollands Kanaal], dat zoo de uitvoering mogelijk is, zoo belangrijk voor Amsterdam en geheel Noord-Holland wezen moet. Van Buiksloot wandelen ze naar Saerdam (Zaandam), waarover Van Lennep de economische informatie geeft die passend is voor iemand van zijn afkomst: | |
[pagina 39]
| |
Ontzettend is het aantal der aanwezige olie-, houtzaagen papiermolens, zoo op deze plaats als op het aanlendend Zaandijk, te Westzaan, te Wormerveer en aan de Koog. [...] De meeste fabrikanten verdeelen als zij op jaren komen hun fabrieken of molens tussen hunne kinderen: ook leven er schatrijke renteniers. Te vijf uur komen ze in Purmerend aan, waar ze overnachten. Van Lennep schrijft: Purmerend is eene fraaie, nette en welgebouwde stad, welke niettegenstaande zij veel in de Fransche tijden geleden heeft, 't geen het sloopen van eenige lijnbanen en goede huizen ten gevolge had, zich door de kaas- en botermarkt eenigszins staande hield. Onderweg naar Enkhuizen, waar ze met de boot naar Urk en dan naar Lemmer gaan oversteken, bezoeken de jongelieden nog onder andere Monnikendam, Edam, Marken en Hoorn, en de beschrijvingen van Van Lennep blijven die van een geïnteresseerde jongeman die wel eens wil weten hoe de zaken erbij staan in het vaderland, maar veel landschap is er niet bij, laat staan natuur. Niet veel later dan de reis van zijn zoon, in 1826 en 1827, schreef David Jacob van Lennep twee werken, Hollandsche Duinzang en Verhandeling over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding, die gezien worden als beginpunt van de vaderlandse Romantiek. De familie Van Lennep woonde 's zomers op een fraai landgoed aan het Manpad in Heemstede, de plaats waar Witte van Haemstede in 1304 de Vlamingen had teruggeslagen en Holland had gered. In de Duinzang wordt die overwinning verheerlijkt, zoals in de Verhandeling wordt gewezen op de noodzaak de Jan Saliegeest van de voorbije tijden te overwinnen en weer trots te zijn op de grond der vaderen en de monumenten te onderhouden. | |
[pagina 40]
| |
Trots op het voorgeslacht beschrijft vader Van Lennep de duinen bij Heemstede:
Lief tooneel van genoegen, van welvaart en vlijt,
Bij den vreemdling met eerbied te naadren,
Uit het braambosch en lisch van den vroegeren tijd,
Dus gewrocht door de deugd onzer vaadren!
Hij dicht ook wel over ‘den houtrijken heuvel’, ‘'t wilde van duinen en dalen’ en de ‘toppen, nu blinkend met rood en met goud’ - maar die natuurbeschrijvingen dienen toch vooral om de lezer te overtuigen van de dankbaarheid die verschuldigd is aan het voorgeslacht:
Beur dan blijder, o Haarlem, uw torens omhoog,
En roep uit over beemden en velden
Wat al heils, toen het land voor uw zetel zich boog,
Werd gekweekt door uw Vorsten en Helden.
Dat is verwant aan wat W.J. Hofdijk in 1850 deed met zijn balladenbundel Kennemerland, waarin hij topografisch geordend voorvallen uit het roemruchte verleden op rijm vertelt, mét historische inleidingen. ‘De lijfknaap van Castricum’ bijvoorbeeld, en ‘De reus van Spaernwoude’. De landschappen van Hofdijk zijn volop romantisch, doortrokken van nationale trots, maar met het Noord-Holland van zijn tijd hebben ze niets te maken, en met de Middeleeuwen die zijn balladen behandelen heel weinig, vrees ik.
Een beeld van Het Gooi als droog en dor gebied (buiten de landgoederen dan) dat we uit de zeventiende eeuw kennen, is kennelijk blijven voortbestaan tot in de historische roman van de negentiende eeuw. Als Jacob van Lennep de hoofdfiguur van zijn roman Ferdinand Huyck (1840) op het buiten Heizicht in 's-Graveland laat vertoeven, is er weer sprake van | |
[pagina 41]
| |
‘barre grond’, al noemt hij het uitzicht ‘niet onbevallig’. Maar ook de hitte die Het Gooi voortdurend lijkt te teisteren, is er nog: een niet onbevallig uitzicht: Immers, wanneer men naar de buitenzijde zag, weidde het oog over de uitgestrekte heide, met paarse bloemen overdekt en waarboven die dunne wasem golfde, die zich altijd bij hete zonneschijn vertoont. Kortbij was een gedeelte van de barre grond afgezand [...] Voor Potgieter is Het Gooi, althans Naarden, vooral toneel van historische gebeurtenissen. Als hij Naarden bezoekt, schrijft hij in Lief en leed in Het Gooi (1839): Een vesting, met lange bruggen, hoge wallen en donkere poorten, roept onwillekeurig middeleeuwse herinneringen voor de geest: kronkelende straatjes, lichtschuwe huizen, baardige burgers, geharnaste wapenknechten, en krijgsrossen, die het plaveisel daveren doen [...] En op een andere plek in Het Gooi, de Tafelberg bij Blaricum, duikt ook de hitte weer op die de droge zandgronden teistert: Lof zij het Paviljoen! Er worden geen kleine kinderen toegelaten; dorstige heren kunnen er zich verkwikken; dames zijn er veilig voor de hitte van de middag; en als u het getuur door en het gerel over de teleskoop verdriet, kunt ge op de beide omgangen een wijkplaats zoeken, om te zien, wat de natuur er schoons aanbiedt; overvloed voor wie er zin voor heeft. De telescoop valt op. Er wordt naar de natuur gekeken, zij het van veilige afstand, door de telescoop of vanaf de om- | |
[pagina 42]
| |
gang, want het zijn toch nog altijd dames en heren die zich als behoedzame toeschouwers door het landschap bewegen. Natuur is mooi, maar het moet niet te gek worden. Multatuli is hard voor zijn tijdgenoten, misschien wel uit verbittering omdat hij niet bij de dames en heren hoorde, maar zijn schildering van het ‘buitenleven’ van de negentiendeeeuwse burgerfamilies zal toch een vrij hoog waarheidsgehalte hebben. In Woutertje Pieterse laat Multatuli zijn jonge alter ego met zijn werkgevers, de Kopperliths, ‘naar buiten’ gaan. Het buiten heet Groenenhuize en ligt ‘bij Haarlem in de Hout’: De uitspanning der bewoners van die landelyke optrekken was [...] zo onlandelyk mogelijk. [...] Men ontving bezoek van ebenbürtiqe optrekmenschen, maar liever van hooger geplaatsten. Men maakte rytoeren in de omtrek, waarby de tentoonstelling van ‘eigen equipage’ hoofddoel was, en [...] verveelde zich. Nicolaas Beets hoorde niet helemaal echt bij de ‘optrekmenschen’, al trouwde hij in 1840 met freule Aleida van Foreest. De familie Van Foreest had een landgoed, Nijenbrugh, net buiten Heiloo, waar de pastorie een centrum van literaire activiteit was omdat de literator J.P. Hasebroek er predikant was in de jaren dertig. Bij de Heiloër Kring hoorden schrijvers als W.J. Hofdijk, Nicolaas Beets, J. van Lennep, Johannes Kneppelhout, E.J. Potgieter, A.L.G. Bosboom-Toussaint en J.H. van der Palm. Hildebrands (Beets') Camera Obscura bevat fragmenten genoeg waarin Noord-Holland een rol speelt. Om te beginnen de schets ‘'s Winters buiten’, waarin een veiling van kaphout uit het Heiloër bos wordt beschreven. Hildebrand begint met het hekelen van de stedelingen die 's winters zoveel mogelijk binnenblijven en daardoor niets zien ‘van al die opwekkende toebereidselen [...] die de natuur maakt’. En: | |
[pagina 43]
| |
Hij heeft al de vreugde gemist, die de buitenman gesmaakt heeft, toen zijn eerste kip begon te leggen en zijn eerste sneeuw bloeide op den naakten en harden grond. Hij heeft de ganzen niet zien vertrekken, en de spreeuwen en kieviten niet zien aankomen, noch ook, drie dagen voor dat de wind zuïelijkte, van zijn weêrwijzen tuinbaas of grijzen pachter gehoord dat de wind zuïelijken zou.
Dat klinkt naar echt buitenleven, en dat is het ook, maar het is toch nog steeds het buitenleven van de burger die geen vuile handen maakt, die ‘een buiten heeft’, zegt Hildebrand. ‘Het is December; zijn hout moet gehakt, en hij gaat rond met zijn opzichter [...]’ Natuur is er zeker, in de schets over de houtverkoop, en ze mogen Hildebrand dan ‘kopieerlust des dagelijksen levens’ verweten hebben, kijken kon hij. Maar voor zijn natuur geldt hetzelfde als voor zijn tekeningen van mensen; zijn beschrijvingen zijn minzaam, het zijn beschrijvingen van iemand die wel naar het volk wil kijken en er stukjes over wil schrijven, maar die er verder niks mee te maken heeft, die wel natuurschetsjes maakt, maar zich daarbij toch vaak bedient van clichés van de natuur: ‘de statige menigte van eerwaardige dorre beuken’, noteert hij, en daarachter tussen haakjes: ‘(een kaal hoofd is eerwaardig)’. Minzaam is ook zijn beschrijving van ‘het armelijk Schoorl’, ‘het laatste eenigszins teekenachtige dorp aan Hollands westelijken kustkant’, de locatie van Teun de Jager, ook uit de Camera Obscura. De natuurbeschrijvingen in het dramatische verhaal van de arme Teun hebben iets Biedermannachtigs. Het is ‘de wandelaar’ die getroffen wordt door ‘het aangename schouwspel eener hooge, met dicht kreupelhout en koele bosschages bewassen duinhelling’. En als de wandelaar ver doorloopt komt hij bij Den Helder, waar hij ‘in het Marsdiep staat te staren en aan den Oostkant het eiland | |
[pagina 44]
| |
Texel ziet opdoemen, waarvan reizigers verzekeren dat er een lief boschje bestaat tusschen den Burg en het Schild, nietig overschot van vroegere woudpracht’. Hildebrands natuur is er een van plaatjes: ‘een lief boschje’, ‘woudpracht’. Roerend vind ik dat ‘reizigers verzekeren’ - dat lijkt aan te geven hoever het onbekende Texel is. In zijn schetsen van volkstypen spreekt die minzaamheid, over mensen en hun omgeving, nog sterker. ‘De Markensche Visscher’ wordt beschreven als ‘het waarachtigste type onzer oudste voorouders’, dat bewaard gebleven is in het isolement van het eiland: ‘en de nieuwgierige, die den voet onder dit eenvoudig visschersvolk zet, vindt er de huizen, de gewoonten, de zeden, de begrippen van voor twee eeuwen.’ Al moet Hildebrand toegeven dat ‘de lichtingen voor den krijgsdienst [...] hem eenigszins uit zijn afgesloten kring hebben gerukt’. Dezelfde informatie geeft Van Lennep junior ook in zijn Journaal.
‘Marken’, zegt Hildebrand, ‘is, zou men zeggen, een hoop slijk in de zuiderzee; meer niet; hier en daar een weinig gras voor een enkel mager paard, en voorts geen plantenleven dan een steel of wat lepelblad tegen de scheurbuik.’
Een knipoog - die zie je in al de landschappen van Hildebrand. Een knipoog tegen de burgerlijke lezer van wiens begrip hij verzekerd is: kijk eens, wat een vreemde wereld daarbuiten; lieflijk hier en daar, en vol ontroerend simpele lieden, maar vreemd. En wat nog wel fris en oorspronkelijk leek in het jeugdwerk, valt door de mand als zelfgenoegzaam domineesgebabbel in het latere werk - bijvoorbeeld het vers ter gelegenheid van de droogmaking van het Haarlemmermeer, in 1853:
Nu, kom eens uit uw graf,
Gij puik der Molenaren,
En zak het Zuider-Sparen
Eens in een schuitje af!
| |
[pagina 45]
| |
Nu, klim die dijk eens op!
Gij hoeft met meer te vragen;
Uw vijand ligt verslagen,
Uw zielsvreugd stijgt ten top.
Er ligt niet veel tijd tussen dit vers en de voltooiing van Gorters Mei, in 1888. Het is misschien unfair, nu net het bovenstaande gedicht van Beets te confronteren met de Mei, want Beets heeft nog wel aardiger natuurgedichten geschreven - maar het maakt mijn bedoeling wel heel duidelijk. Mei is, behalve veel andere dingen, een vaak van bewogenheid bijna stamelende evocatie van het Hollandse landschap, die zich onderscheidt van alle landschapspoëzie die daarvóór in het Nederlands is geschreven:
Blauw dreef de zee, het water van de zon
Vloot pas en frischer uit de gouden bron
Op woll'ge golven, die zich lieten waschen
En zalven met zijn licht, uit open plassen
Stonden golven als witte rammen op,
Met trossen schuim en horens op den kop.
En:
De zon zonk en de dalen werden donker,
De groote avond waarde om, geflonker
Begon in hemelsteden en de kruinen
Der laat verlichte bergen namen schuine
Zonstralen aan. Zo zijn 's avonds de straten
der steden halfdonker in onze staten
Van Holland, maar aan d' Oosterkant
Roomgeel en muurrood en de rame' in brand.
Of: | |
[pagina 46]
| |
En 't was vijf uur, en een zwaar akkerman
Zag zij in 't zwart staan in den grond, moe van
Zijn dagwerk, leunend op zijn ijz'ren spa.
Hij zag nadenkend een span paarden na
Die 'n ander door de voor dreef, en juist om
Aan' eind het logge kouter wendde; 'n drom
Van zwarte akkervogels vloog daar op.
Hij vaagde met een rode doek een drop
Van zweet af, mompelde, en werkte weer;
Goudvlokken sneeuwden op zijn werkpak neer.
Wat er zo ánders is, is misschien (behalve door het teruglezen van de uitspraak van Verwey in zijn gesprek met d'Oliveira) het best te zien aan Gorters gebruik van Germaanse en klassieke mythologische figuren. Ook bij Gorter tref je Aurora, tritons, Wodan, Balder, jawel, maar hij strooit ze er met gulle hand in omdat niet alleen zijn verhaal maar ook het landschap dat vraagt. Hij heeft niet een vooropgezet vormenpatroon waarachter het landschap verdwijnt. Hij heeft een landschap, een natuur die hij aanwezig wil maken en hij gebruikt daar alle middelen voor. Of in de woorden van Heyn van Cortrijck (eigenlijk H.S.M. van Wickevoort Crommelin) in De Tijdspiegel van 1891, naar aanleiding van Gorters Verzen: ‘Göthe en Heine zeggen iets, niet over maar naar aanleiding van de natuur die zij zien. Bij Gorter zijn natuur en gemoedsstemming één geworden.’ (Geciteerd uit Enno Endt, Herman Gorter Documentatie 1864-1897, 2de druk, Amsterdam 1986.) Bescheidener dan Van Cortrijck zouden we daar in plaats van Goethe en Heine Beets kunnen invullen, of Potgieter, of Staring.
Plotseling is het landschap aanwezig. Bij Gorter maar ook bij zijn tijdgenoten. Frederik van Eeden, geboren in Haarlem, schreef in zijn Amsterdamse studententijd De kleine Johannes, waarvan de eerste aflevering in 1885 in De Nieuwe Gids ver- | |
[pagina 47]
| |
scheen. De omgeving van Haarlem is het landschap van het boek, zee en duinen zijn even aanwezig als in Mei: En met de kleine Johannes, die in stille verwondering over Windekinds woorden peinsde, vloog hij uit het bos omhoog, zo hoog, dat over de duinrand een lange, als goud fonkelende streep zichtbaar werd. Zij vlogen voort, de grillig beschaduwde duinvlakte gleed onder hun blikken weg en breder en breder werd de lichtstreep. De groene kleur der duinen week, vaal zag het helm en vreemde, bleekblauwe planten groeiden er tussen. Nog een hoge heuvelreeks, een lang gestrekte, smalle zandstrook en dan de wijde, ontzaglijke zee. Het was ook Van Eeden die in Het Gooi zijn idealistische kolonie Walden begon, op het landgoed Cruysbergen in Bussum, in de natuur. Over het landschap van Het Gooi schrijft hij in zijn dagboek, op 20 oktober 1887: Het landschap is onvergelijkelijk mooi. Gouden zon, helgeel, oranje, bruin loof, schitterend blauwe lucht. Alles weelderig, vochtig, zoel. Er begon een trek van kunstenaars en intellectuelen naar buiten, naar al of niet Tolstojaans geïnspireerde kolonies, die tot na de Eerste Wereldoorlog zou duren. Voor De jongere generatie, dat in 1913 verscheen en dat het vervolg was op De mannen van '80 aan het woord, bezocht E. d'Oliveira Adama van Scheltema in Bergen, ‘de jonge kunstenaarskolonie’: Ditmaal voerde mijn weg, van het doodsche asfalt, door stekelig electriek beschenen, onzer eerste koopstad, langs bosch- en duinrand naar de jonge kunstenaarskolonie Bergen. | |
[pagina 48]
| |
Annie Salomons vertelt in Herinneringen uit de oude tijd (1960) over het ‘huttenwezen’ in Het Gooi aan het begin van deze eeuw: Het was in de tijd, dat men daar in Het Gooi terreinen volgebouwd had met moderne hutjes, waarin men, hutje bij mudje, allemaal samen de eenzaamheid zocht. Dat was al in de tijd van de twijfel die Nescio in Titaantjes (1915) genadeloos verwoordde: In de kolonie van Van Eeden hadden we misschien kunnen gaan, maar toen we er op een Zondag heen waren gelopen, vier uur gaans, toen liep daar een heer, in een boerenkiel, met dure gele schoenen, kolombijntjes te eten uit een papieren zak, blootshoofds, in innige aanraking met de natuur, zoals dat toen genoemd werd, en z'n baard vol kruimels. Maar de natuur wás er. In het Verkade-album Zomer van 1907 legt Jac. P. Thijsse het volk uit hoe mooi het landschap is: Heerlijk is het, om in den zomer een landbouwstreek te overzien, vooral waar de grond niet al te vlak is. Prachtig strekken de akkers zich zij aan zij uit over de hellingen, vakken en strepen van allerlei kleur [...] En in Gedenkschriften (1924) vertelt de edel-Tachtiger Lodewijk van Deyssel met ontroering over zijn jeugd in Het Gooi, waar hij in Hilversum geboren is, en over het landschap: Het ging nu naar de heide aan den kant van Utrecht. Daar had je den verren tol, waar wij zelden kwamen. De weg splitste zich daar. Rechts die naar Utrecht en | |
[pagina 49]
| |
links die naar Soestdijk. Elk met zijn oud-witten slagboom voor den tol. Iets vreemds, zo'n tol, een afsluiting naar andere gebieden. Maar wel wit en vertrouwbaar. Aan den laatsten weg vóór den tol, zag je rechts reeds overal de wijdheid. Rechts was reeds hei, van vlak achter de wegbomen af. De titel van A. Roland Holsts dichtbundel Voorbij de wegen (1920) lijkt een programma in te houden, en in de gedichten speelt het Noord-Hollandse landschap bij Bergen een belangrijke rol:
Het najaar waait de duisterende landen
regenend over, en oneindig groot
zijn de verlatenheden van den dood.
Bleek schuimt de zee over de lage stranden.
Roland Holst was in 1918 naar Bergen verhuisd, nadat hij vanaf 1911, met onderbreking voor een verblijf in Engeland, in een ‘hut’ bij Blaricum had gewoond, die hij bij zijn vertrek overdeed aan de dichter J.C. Bloem. Bij de Bergense dichter is de natuur minder uitbundig dan bij Gorter, maar in bijna al zijn gedichten speelt de zee een rol:
De grijze regen, de grijze regen
daalt er eentonig nu allerwegen
over dit stil gehucht, verloren
in oude vlakten, en doet zich hooren
als niet meer zingen en bijna weenen
aan lage vensters, waar mijmering
nog staart om wie van hier verdwenen
en lang geleden verloren ging
naar de steden en over de zee
[...]
| |
[pagina 50]
| |
Zelfs in een zo geëngageerd dichtwerk als Het feest der gedachtenis (1917) van Henriëtte Roland Holst, de tante van de dichter, is de natuur in volle glorie aanwezig, in bewoordingen die aan Gorter doen denken:
Het was een paradijs-dag die begon:
de hellingen welig van lentegras
en stralende van paarse en gele bloemen,
het jonge blad dat aan 't uitrollen was,
de zon die aan den hemel stond te roemen
diep-blauw verzadigd, heerlijk smetteloos
bloeiend rond-om die groote gouden roos.
Er zou eindeloos te citeren zijn uit de literatuur van die periode van 1880 tot voorbij de Eerste Wereldoorlog, toen het landschap een korte periode ‘als zichzelf’ in de aandacht kwam. Het verschijnsel lijkt duidelijk. Het is ongetwijfeld veel complexer dan ik hier heb weergegeven. Aan de hoofdlijn zullen vast ontelbare kleine vertakkingen zitten. Natuurlijk zijn er schrijvers geweest die helemaal niks in natuur of landschap zagen, en schrijvers die nog na de Tachtigers doorgingen met schrijven alsof er niets gebeurd was, en even natuurlijk zijn er Tachtigers als Kloos die de oorspronkelijke boodschap bleven herhalen tot het een mechanisch kunstje was geworden. En natuurlijk zijn er sceptici als Nescio, die eerder door de extase heen keek dan anderen. Toch heeft hij in Titaantjes (1915) ongeveer de mooiste Noord-Hollandse landschappen gemaakt die ooit zijn opgeschreven: En dan gingen we de zon op zien komen aan de Zuiderzee, behalve Kees, die naar huis ging. Hoyer klaagde over de kou, maar Bavink en Bekker wisten nergens van. Die zaten op de steenen onder aan den zeedijk met de oogen half dicht en keken tusschen hun oogharen door naar de dansende gouden pijltjes die de zon in 't | |
[pagina 51]
| |
water maakte. Stapelmal werd Bavink er van. Naar de zon lopen wilde-i over de lange, lange schitterende streep. Maar aan den kant van 't water bleef-i toch maar staan. | |
En dan: wat is natuur nog in dit land?In Castricum werd Nescio's twijfel woede, blijkt uit het verhaal ‘Insula Dei’ dat Nescio in 1942 schreef, maar dat pas in 1946 in boekvorm verscheen. Eerst in de bundel Mene tekel, later in Boven het dal (1961): Na twintig jaar kwam ik in Castricum en kon ‘De rustende Jager’ eerst niet meer vinden, zoo raar stonti er tusschen. De hoofdstraat, een blootebillen-gezicht en verder overal ‘lieve woninkjes’, God zal ze. Het is maar goed dat Nescio het niet meer kan zien, het Noord-Hollandse landschap. Ook J.C. Bloem had zijn twijfels over het landschap. Behalve dat hij toch al niet zoveel in natuur zag, zoals te lezen valt in de eerste regels van zijn gedicht ‘De Dapperstraat’ (Quiet though sad, 1947), was hij al getuige van het begin van een ontwikkeling die het landschap zou aantasten:
Natuur is voor tevredenen of leegen.
En dan: wat is natuur nog in dit land?
Een stukje bosch, ter grootte van een krant,
Een heuvel met wat villaatjes ertegen.
Die ontwikkeling is sneller gegaan dan zelfs deze twee pessimisten voor mogelijk zouden hebben gehouden. Het landschap van het overbevolkte Holland is, zeker in de Randstad maar ook daarbuiten, veranderd met een snelheid en op een | |
[pagina 52]
| |
schaal die in Europa uniek is. Als je je even omdraait, is het landschap van je jeugd achter je rug verdwenen. Autowegen, stadsuitbreidingen en slaapsteden hebben in vijftig jaar het landschap onherkenbaar veranderd, en in de overgebleven delen heeft de recreatie toegeslagen. Het landschap is in zekere zin een afspiegeling van veranderingen op andere terreinen (onzichtbare, geestelijke) waarop veranderingen zo snel plaatsvinden dat het steeds moeilijker wordt je te oriënteren, omdat de ‘tekens’ niets meer betekenen. De concentratie van landschappen is in de moderne Nederlandse poëzie zo hoog, dat je soms de indruk krijgt dat dichters het landschap ook gebruiken als afspiegeling van, als ‘model’ voor andere aspecten van het leven. En opvallend is, dat ze dat zo vaak doen niet aan de hand van het landschap zelf, maar uitgaande van eerdere weergaven van het landschap: prenten, schilderijen, foto's - alsof de ontwikkelingen in de werkelijkheid te snel gaan en het beeld eerst moet worden stilgezet om er houvast aan te kunnen krijgen. Dat is, althans wat de foto als uitgangspunt voor het gedicht betreft, een veronderstelling die J. Bernlef formuleerde in een essay (‘Sur place, de foto als embleem voor twee jaar Nederlandse poëzie’, Raster 22/1982, herdrukt in Op het noorden, 1987). Het essay van Bernlef gebruikt als uitgangspunt een constatering van Cyrille Offermans (Raster 15/1980): dat een aantal dichters zich niet zozeer verzet tegen afbraak, verval en dood, ‘alswel tegen de nodeloze versnelling daarvan’.
Een gedicht dat scherp als een ets zowel het verdwijnen van elementen uit het landschap als de rol van de fotografie vastlegt (in dit geval is zelfs het fototoestel machteloos), is ‘Opslag’ van Eva Gerlach (Een kopstaand beeld, 1983): | |
[pagina 53]
| |
De blauwe Douglassparren zijn verdwenen.
Mager op overzichtelijk grasland staat
de houtschuur onder zijn dak van golfplaat.
Dit schroefgat was de lens: soms kon ik ze zien.
Afhankelijk van wanddikte en diameter
hingen zij ver in het ruisen van een mist;
een kopstaand beeld, natuurgetrouw misschien
maar zo klein dat ik het nooit zeker wist.
Waarbij het ‘kopstaand beeld’ het omgekeerde beeld in het fototoestel is. In een bundel van H.C. ten Berge, Nieuwe gedichten (1981), komt een reeks voor die ‘Een schijn van werkelijkheid’ heet. In die reeks kijkt de lezer naar een foto, en over die foto zegt de dichter:
We spreken af: dit is een werkelijkheid
van toen
teruggebracht
tot afbeelding van zes bij negen
je weet het is geen leven
maar een dood
moment dat nauwgezet
tot leven wordt geschreven
De werkelijkheid teruggebracht tot een afbeelding - en pas die afbeelding kan de dichter proberen tot leven te schrijven. In mijn eigen gedicht ‘Egmond aan Zee’ (Een kraai bij Siena, 1979) lijken de resten van schetslijnen waarmee het landschap is opgezet onder het zand te lopen, alsof de werkelijkheid niet waar te nemen is zonder de middelen van de tekenkunst. (Ik zal ook verderop nog een gedicht van mijzelf citeren, niet uit | |
[pagina 54]
| |
onbescheidenheid, maar omdat ze nu eenmaal bestaan, die gedichten, en iets zeggen over mijn visie op het landschap.)
Er lopen potloodlijnen onder het zand
naar een verdwijnpunt in de schemering,
waar iets verknipt wordt in de tekening
zodat, de kleine jongen aan je hand
jij meer dan eenmaal hier aanwezig bent:
aandachtig schelpen rapend op het strand,
wat kleiner op het pad aan de bosrand
en piepklein bij het dorp, diep in de prent.
Maar van een afbeelding uitgaan hoeft natuurlijk niet. Een gedicht van J. Bernlef lijkt een wantrouwen in de duur van het landschap (of in de waarneming ervan) uit te drukken, dat veel verder gaat dan de afkeer van het aangetaste landschap in een meteen daarna geciteerd gedicht van Lucebert - ook over een wandelaar aan zee. J. Bernlef, ‘Wandelaar’ (De kunst van het verliezen, 1980):
Zilt trekt in distels
helm ritselt en prikt
bijna loopt hij op zee
Grasduinend met
vlak onder zijn voeten
loerend het grondsop al
Zo wankel is het
evenwicht van deze
en iedere wandelaar.
| |
[pagina 55]
| |
Lucebert, ‘Strandwandelaar’ (fragment, Val voor vliegengod, 1959):
de lege eenzame mens voelt op het dode zand
van het strand onder de gehelmde vuist van het duin
in een kuil vol vies papier etensresten in een krant
klam hout en hier en daar de eeuwig blotere kwal
niets voor de beweeglijkste aller moeders dan
weerzin woede misschien en wanhoop in elk geval
Eenzelfde weerzin tegen de aantasting spreekt uit het fragment van het gedicht ‘Heen en terug’ van Ed Leeflang (Bewoond als ik ben, 1981), waarin de dichter net als de gauwdief van Bredero langs de Amstel naar Ouderkerk loopt en terug:
De terugtocht gaat langs viaducten,
de afgesloten horizon, rioolbuizen
met lege ogen van beton. Dat schept
verwarring bij het zielsverhuizen,
verdachte sport, waar wie nog voort
moet, neemt hij zich niet in acht,
eerst tijdeloos dan nutteloos van wordt.
Is er bij Lucebert en Leeflang sprake van boosheid over de aantasting, bij Gerrit Kouwenaar wordt de snelheid van afbraak en verdwijning verbijsterd vastgelegd in de reeks ‘weg/verdwenen’ (de stem op de derde etage, 1960). De reeks gaat over de afbraak van de galerij van het Amsterdamse Paleis voor Volksvlijt (zo kom ik dan toch nog in de stad) en is gemaakt naar aanleiding van foto's van de galerij voor en tijdens de sloop: ‘voortdurend moeten er foto's gemaakt’.
Het duurzaamst bouwen is het breken.
er is ochtend of avond. daartussen maken sekonden
| |
[pagina 56]
| |
zich eeuwig voortdurend
moeten er foto's gemaakt: zoveel averechts steen
is niet bij te houden met licht.
[...]
eerst steen, dan puin
en zo is eensklaps afwezigheid
leegte
‘Het duurzaamst bouwen is het breken’, zegt Kouwenaar in dit fragment: waar niets meer is, kan ook niets meer veranderen en is in elk geval de leegte permanent.
Steeds meer afbeeldingen van het landschap, niet het landschap zelf, waar poëzie uit ontstaat. Als dat waar is, lijkt het erop dat het landschap in de literatuur een spiraalvormige weg heeft afgelegd en bijna op hetzelfde punt is teruggekomen - alleen hoger of lager, wie zal het zeggen. Als schilders, tekenaars en etsers het landschap ontdekten vóór de schrijvers, zijn zij dan nu (versterkt door de fotografen) degenen die de schrijvers de toegang tot het landschap mogelijk maken? J. Bernlef verplaatst in Wolfloon (1986) een landschap van Jan van Goyen naar 1982 - of maakt een werkelijk, uit de trein gezien landschap tot een Jan van Goyen: Jan van Goyen 1982
Nog steeds die luchten, schaduwen van wolken
wegvluchtend op windrimpels in de rivier
Het landschap onherkenbaar veranderd
zeggen wij die nu leven, nu zien
| |
[pagina 57]
| |
Er is een wereld, diep beneden, hoog boven ons
die wij hier alleen vermoeden kunnen
Het moment na de laatste toon
voor de eerste herinnering: een ruimte
die bij iedere ontdekking verder uitdijt
De trein ratelt over de brug
ik kijk naar beneden, naar
een visser die even iets uit de diepte tilt
Bij Hans Tentije, in wiens gedichten elementen van het landschap een rol spelen zonder dat er altijd ‘letterlijk’ veel van het landschap in wordt opgenomen (om met Verwey te spreken), lopen in het eerste gedicht van de reeks ‘Schemeringen’ (Schemeringen, 1987) de werkelijkheden van landschap en tekening door elkaar. De conclusie lijkt dat alleen wat doorgehaald is bestaat:
Later dan 't werd misschien -
onder al 't geschrapte, opnieuw begonnene
weer weggestreepte
wat toch naar buiten treedt en met 't licht worden
zich als schaduw morst, verleden
is, litteken, ouder, opener dan de wond
herfststormen waarin 't gebinte kraakt die ochtend
dat de heggewinde na een zomer lang
tenslotte de bovenste takken heeft bereikt en witter opengaat
tikt op zolder onverminderd 't dooiwater, zet
de winter onverwacht vroeg in
| |
[pagina 58]
| |
geen papier waarop, geen hemel waaronder
't wordt vastgelegd
alleen 't doorgehaalde bestaat pas echt
De polder waarin ik zelf lang woonde is de Haarlemmermeer, waar grote delen van het negentiende-eeuwse landschap zijn verdwenen onder wegen, luchthaven en nieuwbouw. In mijn bundel Het landleven (1981) had ik de neiging gedichten en foto's (van Theo Baart) naast elkaar te zetten, alsof er drie werkelijkheden verdwenen zouden kunnen zijn als ik mij omdraaide. Het gedicht ‘Decor’ staat naast een foto van een nieuwbouwwijk:
Leven dal hier bestond
behoudt een aanwezigheid
waardiger dan wat nu lijkt
zo tastbaar te zijn. Kijk
onder de stenen: grond.
Dwars door je nieuwe huis
in een andere ruimte van tijd
stappen jagers over een ijs-
harde akker. De hagel bijt
in je dromen. De smaak van kruit.
Het hoeven niet altijd foto's, tekeningen of schilderijen te zijn die het landschap toegankelijk maken. Op een milde manier wordt bij T. van Deel in het gedicht ‘Weide’ (Recht onder de merels, 1971) het landschap verdubbeld:
Gefietst naar Holysloot, om in de wei
het kussentje te zien vol bloemen, dat
Joke geborduurd heeft. Wilden eindelijk
wel eens weten waar we de hele winter
| |
[pagina 59]
| |
op hadden gezeten. Het klopte aardig,
alleen nooit zoveel verschillende bijeen.
Dat is nu juist de kunst ervan.
En in een prachtige reeks van de uit West-Friesland afkomstige dichter Robert Anker dient de naam van een molenbouwer, ‘Bosman, Piershil’, als sleutel op het landschap, waarin veel watermolentjes door verkaveling zijn verdwenen (Van het balkon, 1983):
Groeiend in dit landschap
raakte ik langzaam ingepolderd.
Bosman hield mij droog; de zoon
trok alles recht met I gemaal.
Nu lig ik open langs de kant,
in het horten van de wind.
Landschap, zwerver op doorreis,
bevrucht met grassen, water, heimwee.
Wie vindt mij, leidt mijn nieuwe stappen
naar draineermachine, dragline?
Een trekker met één oog? De boer?
De kop die hij zich krabt, zingt:
‘Mooi hè, die verkaveling?’
Voor een antwoord wijkt hij uit.
Een brede rug behoeft geen wind,
maar stuurt een wiel een berm in
die bloeit.
Stuifmeel hecht zich aan het oog.
Wat daaraan onttrokken wordt,
verzet zich later in een woord.
Steeds een woord te laat.
Wat onbenoemd blijft groeit
met wat is vastgelegd.
| |
[pagina 60]
| |
‘Steeds een woord te laat’ is de dichter, om nog te kunnen benoemen wat aan het oog onttrokken wordt.
Het zou een misverstand zijn, te denken dat in de gedichten die ik heb geciteerd, hoe Noord-Hollands ook, het steeds zou gaan om ‘letterlijke’ landschappen. In het begin van dit hoofdstuk zei ik al, dat je de indruk krijgt dat dichters het landschap gebruiken als model voor andere terreinen van het leven - voor het leven zelf. Als moderne mensen (zoals we nogal eens te horen krijgen) vervreemd zijn van het ‘gewone’ leven (dat wel nooit zo gewoon zal zijn geweest), dan zal het landschap niet buiten die vervreemding staan. En de poëzie is, om met Bernlef in het al geciteerde Raster-artikel te spreken, ‘geen ommuurd territorium, los van de rest van de wereld, maar een seismograaf die reageert op veranderingen in d(i)e maatschappij’.
In het begin van de eeuw maakte Rilke korte tijd deel uit van een kunstenaarskolonie in het Noord-Duitse Worpswede. Het beviel hem niet zo in al die natuur en hij vertrok al snel naar de steden met hun parken, waar hij zich beter thuis voelde. In een boek over de Worpsweder schilders, dat in 1903 verscheen, schreef hij een inleiding die schokkend is als je je realiseert dat in die tijd veel mensen, en juist kunstenaars, hun heil zochten op het platteland: Laten we het onszelf maar bekennen: het landschap is ons vreemd, en je bent verschrikkelijk alleen tussen bomen die bloeien en beken die voorbijstromen. Alleen met een dode ben je lang niet zo weerloos als alleen met bomen. Want hoe geheimzinnig de dood ook mag zijn, geheimzinniger nog is een leven dat niet ons leven is [...] Misschien moeten wij, in de poëzie althans, wel terug naar de leegte die Rilke zoveel angst inboezemde, en heeft in die zin | |
[pagina 61]
| |
het landschap bijna weer de functie die het voor de renaissance-dichters had: een gebied om de geldigheid van de taal die we spreken aan af te meten. In ‘De landmeter’ van Rutger Kopland (Dit uitzicht, 1982), dat een van de aangrijpendste gedichten over een mens in een landschap is dat ik ken, gaat het al niet meer over de wereld, maar over de kaart, de voorstelling die van de wereld te maken is. Met de grenzen die Koplands landmeter trekt vervaagt het landschap, maar wordt het om hem heen helderder:
Het is niet alleen onverschilligheid, in zekere zin
is het misschien zelfs wel liefde die hem dwingt,
er is geen paradijs zonder rentmeester.
Hij is gelukkig met het landschap, maar gelukkig
met het zoeken, coördinaten wijzen hem zijn onzichtbare
plek, zijn utopie is de kaart, niet de wereld.
Hij wil weten waar hij is, maar zijn troost is
te weten dat de plek waar hij is niet anders bestaat
dan als zijn eigen formule, hij is een gat in de vorm van
een man in het landschap. Met de grenzen die hij
trekt, scherper en duidelijker, vervagen het gras
en de bomen en alles wat daar leeft, lijdt en sterft.
Het is heel helder om hem heen, alles is waargenomen.
|
|