| |
| |
| |
8. Nieuwnederlands (1920 tot nu)
door M.C. van den Toorn
8.1. Externe taalgeschiedenis
De wereldoorlog (die pas later bekend zou worden als Eerste Wereldoorlog) had
Nederland betrekkelijk onberoerd gelaten. Behoudens mobilisatie en
voedselschaarste was er weinig van te merken geweest en de periode tussen de
beide wereldoorlogen was een weinig schokkende tijd. Weliswaar ontstond grote
werkloosheid en was er een ernstige economische recessie die als ‘de crisistijd’
de vaderlandse geschiedenis in zou gaan, maar in grote trekken bleef Nederland
het rustige land dat het allang geweest was. Het was met recht ‘een conservatief
land’ te noemen (De Jong 1969: 64 e.v.) en dat uitte zich ook in de Nederlandse
taal: ook die kan conservatief genoemd worden; grote veranderingen deden zich,
zeker tot lang na 1940, niet voor. (We merken hier trouwens op dat we in dit
hoofdstuk alleen de taal in Nederland beschouwen, niet die in Vlaanderen.)
Nu moet bij deze constatering wel bedacht worden dat we tot de taal van omstreeks
1920 tot 1940, zo men wil tot 1950, voornamelijk toegang hebben via geschreven
bronnen. Zoiets vertekent het beeld, omdat we maar één facet van de taal zien.
Over de gesproken taal is aanmerkelijk minder bekend, maar wel beginnen in deze
periode ook zogenaamde geluidsdragers een rol te spelen: er zijn opnames van
gesproken taal uit de jaren dertig en later, op grammofoonplaten en
filmjournaals. Pas na geruime tijd, in de jaren zestig en daarna, gaan
dergelijke bronnen in ruime mate vloeien, wat tot gevolg heeft dat we over de
taal van de laatste decennia van onze eeuw veel uitvoeriger ingelicht zijn dan
over vroegere taalfasen. Toch is het geen vertekening als we vaststellen dat de
grootste veranderingen in de hier behandelde periode zich pas na de jaren
zeventig gaan aftekenen. Politiek, sociaal, economisch en cultureel komt er dan
zoveel in verandering, dat ook de taal daarvan duidelijke invloeden ondergaat.
We komen daar uitvoeriger op terug, maar beschouwen nu eerst de periode tot het
begin van de Tweede Wereldoorlog, een grens die we terwille van de
overzichtelijkheid aanhouden.
In de hier begrensde periode - van 1920 tot 1940 - is het verlangen en het
streven naar een algemene taal een van de meest prominente kenmerken van het Ne-
| |
| |
derlands. Het betreft hier de algemeen bruikbare Nederlandse
omgangstaal, die als Algemeen Beschaafd Nederlands bekend is komen te staan, ook
bij afkorting ABN of AB geheten, een term waarop overigens veel kritiek is
geleverd. Een dergelijke algemene taal, waarvoor de basis onmiskenbaar het
westelijk Nederlands, met name het Hollands, geweest is, heeft een steeds
grotere invloed kunnen krijgen door de verbreiding via de media: de krant, maar
ook in deze jaren vooral de radio, en via het onderwijs dat ieder Nederlands
kind op grond van de algemene leerplichtwet volgde. De verbreiding van zo'n
algemeen bruikbare taal is een gevolg van toenemende integratie van een
bevolking, waarbij het ABN een norm voorstelt die niet algemeen is (de herkomst
is immers westelijk), maar waarvan de nastreving wel gezien wordt als teken van
beschaving, ook buiten West-Nederland. ABN wordt daarmee de taal voor gebruik in
secundaire relaties: in het contact met ‘vreemden’, dat wil zeggen de
loketbeambte, de buschauffeur, de niet bekende medepassagier in de trein,
enzovoort. Als thuistaal blijft eventueel het dialect zijn functie verrichten.
Het gebruik van ABN is daarmee een beschavingsverschijnsel geworden, een product
tevens van voortschrijdende disciplinering: het vrijwillig accepteren van een
algemene norm (zie Goudsblom 1964). Die norm ligt, zoals gezegd, in het
West-Nederlands zoals dat in en vooral om de grote steden heen gesproken wordt.
De erkenning dat iemand ABN spreekt wanneer te horen is dat hij uit het westen
afkomstig is (Huisman 1965), heeft langzamerhand meer
realiteitswaarde gekregen dan een oudere definitie: beschaafd Nederlands spreekt
hij aan wie men niet horen kan uit welk gewest hij afkomstig is (Van Haeringen 1924; Van Haeringen 1951; Van Haeringen
1954a).
Het streven naar een algemene norm garandeert echter nog geen volledig succes.
Dat succes is bovendien onmeetbaar, zolang het criterium daarvoor door de term
‘beschaafd’ moet worden geleverd; beschaafd duidt immers een tamelijk
subjectieve appreciatie aan en pogingen het begrip nader te definiëren hebben
tot vreemde conclusies geleid. Een sociografische definitie van dat deel der
Nederlandse bevolking dat de hogere beschaving en opvoeding bezittende kringen
omvatte, is wel becijferd op 3% van de totale bevolking of zelfs minder (Kloeke 1951; Kloeke 1952). Het is iedereen duidelijk
dat veel meer Nederlanders dan deze 3% zich van het ABN bedienen; bovendien is
het Nederlands dat niet als ABN mag gelden (gewestelijk gekleurd Nederlands en
dialect) geenszins als onbeschaafd te bestempelen. Pas na de Tweede Wereldoorlog
heeft de invoering van de term ‘standaardtaal’ aan de moeilijkheden rond het
begrip ‘beschaafd’ een einde gemaakt.
Hoe het echter ook zij, de invloedrijke positie die het ABN of de standaardtaal
zich steeds meer begon te verwerven, is een karaktertrek van de taalontwikkeling
in het interbellum. Uiteraard is deze ontwikkeling alleen te begrijpen tegen de
achtergrond van een rijke schakering Nederlandse dialecten, die in deze jaren
volop floreren. Maar dat floreren komt door het opdringen van een algemene taal
wel onder druk te staan. Dat neemt niet weg dat de Nederlandse dialecten in de
eerste | |
| |
helft van de eeuw nog alle hun eigen specifieke kenmerken
bezitten en dat het begrip ‘hedendaagse dialecten’ anno 1927 nog een
onmiskenbare realiteit was (Kloeke 1927; zie ook Kloeke 1968). Het
dialectonderzoek is in deze periode overigens voornamelijk gericht op klankleer
en vormleer; van een sociodialectologische inslag is over het algemeen nog
vrijwel niets merkbaar. Waardering en aandacht voor dialecten is in deze
vooroorlogse tijd ook te vinden in belletrie waarin - veelal in enigszins
aangepaste vorm - dialect gebruikt wordt. We denken aan de veelgelezen romans
van schrijvers als Antoon Coolen, Herman de Man en vooral A.M. de Jong.
Al geruime tijd voor de Tweede Wereldoorlog bleek aan scherpe waarnemers dat het
ABN vooral in de grote steden te wensen overliet op het gebied van de verzorgde
uitspraak. Opmerkelijk is daarbij dat bepaalde klankeigenaardigheden bij
dialectsprekers met grotere tolerantie beschouwd worden dan bij sprekers die uit
een grote stad afkomstig zijn. Het gaf aanleiding tot het onderscheid in
provincialismen en vulgarismen (Van Haeringen 1924). Enigszins paradoxaal is
daarbij dat een verschijnsel als het stemloos realiseren van de z en de v (vooral in de anlaut) bij sprekers uit onze
noordelijke provincies een provincialisme moet heten, maar dat hetzelfde
verschijnsel bij Amsterdammers als een vulgarisme geldt. Het gaat hier veeleer
om de waardering van een taalverschijnsel dan om dat verschijnsel zelf en
daarmee is een eerste stap gezet op de weg naar een sociolinguïstische
beschouwing.
Voor een nadere bepaling van het vooroorlogse ABN lijkt naast de aandacht voor de
uitspraak ook de schrijftaal richtinggevend te zijn geweest. Werken die aan
taalverzorging zijn gewijd, zijn duidelijk geporteerd voor een primaat van de
schrijftaal als norm, ook al wordt ruimte ingeruimd voor het bestaan van een
beschaafde spreektaal (Haje 1932; Charivarius 1940). De schrijftaal heeft met
name zo'n belangrijke positie gekregen, doordat de geletterdheid, het
alfabetisme van de Nederlandse bevolking, heel groot is: vrijwel iedereen boven
de zesjarige leeftijd kan lezen en schrijven. Dat heeft zelfs aanleiding gegeven
tot het ontstaan van spellinguitspraak, een verschijnsel dat alleen kan
voorkomen in een samenleving waarin praktisch alle mensen kunnen lezen (Van
Haeringen 1937). Zo is de vervanging van de ‘natuurlijke’ sjwa door een open [ε]
in woorden als het, men en in de lidwoorden van vaste
uitdrukkingen als om den brode, uit den boze toe te schrijven
aan invloed van de spelling, die tot een leesuitspraak geleid heeft die algemeen
is geworden.
Schrijftaal die als evident onnatuurlijk gevoeld werd, kreeg de benaming
‘boekentaal’ (Brom 1955). Het verrassende is dat nu juist in veel boeken
gestreefd werd naar een natuurlijker taalgebruik, dat wil zeggen een taal die
veel sterker aansloot bij de spreektaal dan in vroegere periodes het geval was
geweest. In de vorige eeuw was Multatuli het grote voorbeeld van een schrijver
die natuurlijke taal wilde schrijven. Daarna werden in de officiële letterkunde
de Tachtigers toonaangevend, die door hun zogenaamde woordkunst in veel gevallen
een stap terug deden, | |
| |
dat wil zeggen zich weer verwijderden van een
ongekunsteld taalgebruik. Wel bracht het realisme in de romankunst een weergave
van de gesproken taal die in veel gevallen natuurgetrouw mocht heten, maar dat
betrof dan weer geen ABN. De Forum-generatie voert pas met
elan de strijd voor het gewone woord, en dat niet alleen als met de mond beleden
programmapunt. Ook dichters blijven niet achter; Nijhoff schuwt informele taal niet (bijvoorbeeld een uitdrukking als maar dat is tot daaraan toe, in
Het uur U
uit 1936), Du Perron schrijft zijn poésie
parlante en Ter Braak neemt, ook in zijn taal,
Afscheid van domineesland
(1931). Kees Fens zegt ervan: ‘... de
taalversobering, zoals die zich in de jaren dertig voordoet, dat wars-zijn van
literaire taal, die afkeer van de krul en de gêne voor het dichterlijke woord is
typisch Noordnederlands, een afkeer en gêne die samenhangen met de schaamte voor
al te spontane gevoelsuiting, van welke schaamte het werk van Ter Braak een
typisch voorbeeld is’ (Fens 1991: 39, geschreven 1964).
Tot de vooroorlogse taalzorg waarvan hiervoor al sprake was, behoorde ook de
strijd voor een zuiver Nederlands, dat wil zeggen van vreemde smetten vrij. Die
strijd was weinig gericht tegen de invloed van het Frans en het Engels, maar
eerst en vooral tegen het Duits. Nu was er zeker wel Duitse invloed op het
Nederlands waar te nemen: Duitsland was vanouds een belangrijke handelspartner
van Nederland en met producten werden ook Duitse woorden mee-geïmporteerd, die
tot het ontstaan van germanismen aanleiding gaven. De grote afkeer van
germanismen die Nederlanders altijd hebben vertoond, is wel toe te schrijven aan
de angst dat een vrij sterk op het Nederlands lijkende taal ongemerkt een te
grote invloed zou kunnen krijgen. Daar komt nog bij dat juist in het interbellum
de politieke ontwikkelingen in Duitsland velen in ons land extra afkerig maakten
van iedere Duitse invloed. Als bolwerk tegen de opdringende germanismen werd
zelfs op 16 mei 1931 door de redacteur van het
Algemeen Handelsblad
, C.K. Elout, het genootschap Onze Taal
opgericht (Veering 1966: 66, 124). Het gelijknamige maandblad bestaat in onze
dagen nog steeds, maar de fervente strijd tegen het gebruik van germanismen
behoort allang tot het verleden.
Nu is het hele begrip germanisme nogal hachelijk. Gerlach Royen, die in het
interbellum en ook nog lang daarna op de bres stond in de strijd tegen alle
barbarismen, maar vooral germanismen, spreekt van ‘geniepige insluipers’, die
‘ondanks hun uitheems uiterlijk meestal een geniepige ondermijning van het
nederlandse taalsysteem’ vormen (Royen 1948: 509 e.v., respectievelijk Royen
1941: 351-2). Hij onderscheidt drie soorten:
1. | Klakkeloze vertalingen met goed Nederlandse woorden, maar het resultaat is
onnederlands, bijvoorbeeld iemand in fout vinden. |
2. | Uitheemse woorden worden in Nederlandse klanken getransponeerd,
bijvoorbeeld vernalatigen, begeestering. |
3. | Een bestaand Nederlands woord wordt als een vreemd woord (in
ongebruikelijke betekenis) toegepast, bijvoorbeeld bonnen
innemen (einnehmen). |
| |
| |
Deze onderscheidingen verhelderen wel iets, maar afdoende zijn ze niet. Ook veel
gebruikte termen als ‘strijdig met het Nederlandse taaleigen’ of ‘indruisend
tegen het taalgevoel’ zijn in wezen onbruikbaar; het betreft criteria die niet
operationeel gemaakt kunnen worden. Vooral wanneer men Nederlands met Duits
vergelijkt, zijn er talloze woordvormingsprocédés die parallel verlopen. De
Duitse samenstelling van substantief + substantief in Haustür
vindt in het Nederlands een correlaat in huisdeur, maar toch
zal niemand op het idee komen dat laatste woord als een germanisme te
brandmerken. Het belangrijkste criterium is waarschijnlijk het voorhanden zijn
van een Nederlands woord dat de overname van een vreemd woord in vernederlandste
vorm overbodig maakt. Zo is vernalatigen (vernachlässigen) een overbodige formatie, omdat verwaarlozen allang dienst verricht. Wanneer overname - niet alleen als herkenbaar leenwoord, maar ook in aangepaste,
vernederlandste vorm - in een behoefte voorziet, vervallen veel bezwaren en de
door Royen aanbevolen bestrijdingsmiddelen als ‘goede
smaak en gaaf taalgevoel’ verliezen hun kracht (Royen 1948).
Zo komt het dat veel woorden die eens als germanismen bestreden werden, nu
ingeburgerd zijn. (We merken hierbij op dat ingeburgerd ook
als germanisme gold; men zou moeten zeggen: heeft burgerrecht
verkregen.) We noemen beïnvloeden, belevenissen,
draagwijdte, de hand leggen op, meemaken, naslagwerk, omstreden,
ontoelaatbaar, onomwonden, schijnwerper, slagroom, spitsuur, springstof,
tendens, toespitsen, uitbouw, voorradig, en er zijn nog vele andere te
noemen. Uit dit alles volgt dat het gebruik van bepaalde woorden, wanneer ze in
een behoefte voorzien, makkelijk geaccepteerd wordt; die behoefte is een
doorslaggevend criterium, alle taalgevoel ten spijt (vergelijk ook Theissen
1975: 594 e.v.).
Ook Engelse invloed is in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog merkbaar, niet
alleen in de overname van leenwoorden, maar ook in de mode bij naamgeving van
meisjes. Naast namen als Mary, Kitty, Daisy worden ook
Nederlandse namen op -ie gevormd: Lotty in
plaats van Lotje, Ritie in plaats van Rietje
en nog vele tientallen andere (zie verder Kloeke 1953). Het staat buiten kijf
dat deze mode, die nog decennia heeft aangehouden, niet denkbaar is zonder
Engelse inlvoed.
Aan de toestand van de Nederlandse taal veranderde de Tweede Wereldoorlog weinig.
Niettemin vormde de vijfjarige bezettingsperiode voor de Nederlandse samenleving
een dusdanige incisie dat men sindsdien tijdsbepalingen is gaan gebruiken als
voor de oorlog en na de oorlog,
vooroorlogs en naoorlogs. Het opmerkelijke feit blijft
echter bestaan dat de vijf bezettingsjaren geen directe invloed op het
Nederlands hebben gehad. Het is begrijpelijk dat in deze periode weinig Duitse
leenwoorden in omloop kwamen: men neemt niet graag woorden over van gehate
bezetters. Met uitzondering van het woord bunker, dat het
vooroorlogse kazemat verdrongen heeft, valt er weinig van te
melden. Zogenaamde germanismen als spertijd, arbeidsinzet en
een leenwoord als Ausweis zijn weer in onbruik geraakt na de
bevrijding. En de woorden die men wel ironisch als ‘oorlogswinst der Neder- | |
| |
landse taal’ heeft betiteld (Mak 1945), betreffen toch steeds
formaties op basis van bestaand inheems woordmateriaal: samenstellingen met oorlogs- als eerste lid (oorlogszeep,
oorlogskwaliteit en dergelijke). Spectaculaire veranderingen zijn dat
niet.
Ook de invloed van het taalgebruik van de Nederlandse nationaal-socialisten is te
verwaarlozen. Ten eerste was dat taalgebruik weinig opmerkelijk: het bestond uit
Nederlandse woorden, die soms in een ietwat afwijkende betekenis gebruikt
werden, en daarnaast waren er, ten tweede, wat technische termen die de eigen
organisatie betroffen. In tegenstelling tot de situatie in het Duitse
taalgebied, waar uiteindelijk twaalf jaar lang een totalitair regime het voor
het zeggen had, was in Nederland sprake van een gehate minderheid van
nationaal-socialisten, die een hoogst marginale rol speelden: feitelijk in alle
opzichten, maar zeker taalkundig. Hoogstens zijn woorden als Dietsch of volksch kortere of langere tijd ‘besmet’
geweest. Maar ook zoiets gaat over (vergelijk Van den Toorn 1991).
Als echter de Tweede Wereldoorlog een andere wending had genomen, zouden de
gevolgen voor de Nederlandse taal wel merkbaar zijn geweest in ongunstige zin.
We weten dat bij een overwinning van Duitsland het Nederlands gedegradeerd zou
zijn tot een tweederangstaal, die naast de officiële Duitse taal een secundaire
positie zou hebben ingenomen. Op z'n best zou men het Nederlands als een Mundart van het Duits hebben willen erkennen (gegevens in Van
den Toorn 1992). Van dat alles is niets gerealiseerd. Na de oorlog werd het
politiek en maatschappelijk leven van voor 1940 voortgezet en dat weerspiegelt
zich in de taal. Er was sprake van continuïteit.
Pas bij een terugblik vanuit veel later tijd blijkt die continuïteit. De moderne
geschiedschrijving is steeds sterker teruggekomen van de scherpe tegenstelling
tussen collaboratie en verzet, anders gezegd: de zwart-wittegenstelling die
geleid heeft tot de goed-foutonderscheiding, een onderscheiding die niet aan de
werkelijkheid beantwoordt. Integendeel, men heeft er oog voor gekregen dat de
bezettingstijd nauwelijks een intermezzo was, maar continuïteit te zien geeft.
In de beginjaren van de bezetting ontwikkelde zich al de houding van de
Nederlandse bevolking die men later heeft gekenschetst als aanpassing of
accommodatie of zelfs opportunisme, om het leven dragelijk te houden. Na de
bevrijding zette men het leven van voor de oorlog voort: ondanks alle
oorlogsschade greep men zo gauw mogelijk terug op de gevestigde waarden van
voorheen, men nam de draad van vroeger weer op en van alle vernieuwingen waarvan
een aantal idealisten gedroomd had, kwam weinig of niets terecht. Achteraf
bezien is de bezettingstijd weliswaar een traumatische beleving geweest, maar ze
vormde geen diepgaande breuk in de ontwikkeling van Nederland.
Eerst in de jaren zestig en later gaan de veranderingen zich aftekenen die de
samenleving en de cultuur werkelijk gaan veranderen en in het voetspoor daarvan
ook de taal. Het zijn veranderingen die we kunnen zien als een uitgesteld effect
van oorlog en bezetting en het zijn veranderingen die uitgaan van de eerste
echte naoorlogse generatie, dat wil zeggen de generatie die na 1945 geboren is
en die de | |
| |
volwassenheid bereikt in de late jaren zestig en in het
decennium van 1970 tot 1980. Het gaat hier om de jeugd die er geen belang bij
heeft een samenleving als van voor 1940 voort te zetten, het is de jeugd die
bewust of onbewust rebelleert tegen de oudere generatie, die medeschuldig geacht
kan worden aan de Tweede Wereldoorlog en alle ellende van dien. Men gaat zich
afzetten tegen het gezag, eerst nog ludiek met de geruchtmakende zaterdagse
provorellen in 1965 - het woord ludiek, door Huizinga in zijn
Homo ludens
van 1938 geïntroduceerd, herleeft in deze tijd ineens - maar allengs
ook grimmiger: een jaar later bijvoorbeeld met de rellen van 10 maart 1966 bij
het huwelljk van Beatrix en Claus. We noemen verder de toenemende weerstand en
de protestoptochten tegen de oorlog in Vietnam in 1968 en de volgende jaren, de
verlangens naar democratie op de universiteiten, ingeleid door de bekende
Maagdenhuisbezetting in Amsterdam van mei 1969, de kraakacties, de Kabouters,
het optreden van de Dolle-Minabeweging, het jeugdtoerisme, de Damslapers, de
strijd voor biologisch-dynamische voeding, de grote antikernwapenbetogingen, de
toenemende ontkerkelijking, de veranderde bedrijfscultuur (met inspraak en
ondernemingsraden).
Het betreft hier allemaal exponenten van diepgaande veranderingen in de
samenleving en ze vinden hun weerspiegeling in veranderingen in de Nederlandse
taal. Uiteraard manifesteert zoiets zich in de woordenschat, maar er zijn veel
ingrijpender tendensen waarneembaar. Opmerkelijk is een toenemende tolerantie,
misschien ook onverschilligheid, ten aanzien van uitspraak, woordkeus,
dialectische varianten en informeel taalgebruik. Het gaat dan om een tolerantie
als reactieverschijnsel, reactie namelijk tegen het streven naar een in alle
opzichten verzorgd taalgebruik van de oudere generatie. De jongere, de echte
naoorlogse generatie, vol verzet tegen het establishment, verwerpt discriminatie
op uitspraak of woordgebruik. Autoriteit verdwijnt steeds meer, gevolg van de
antiautoritaire beweging van de jaren zeventig, die gekenmerkt werd door
onzekerheid van de oudere generatie ten opzichte van gezag en opvoeding. Het
ideaal van de echte burgercultuur met als kenmerken onder meer carrièredrift,
competitie- en prestatiedwang en de onderdrukking van emoties is aan het
verdwijnen ten faveure van een tegencultuur, die juist wèl alle ruimte wil laten
aan emoties en vrije ontplooiing van de persoonlijkheid, wat men daaronder ook
moge verstaan.
Deze verschijnselen kunnen geïnterpreteerd worden als een uitgesteld effect van
de Tweede Wereldoorlog, ze zijn althans niet goed denkbaar zonder die
voorafgaande periode. Dat wil dus zeggen dat de periode 1940-1945 geen directe
invloed heeft gehad van enige betekenis, voorzover het de Nederlandse taal
betreft. Pas op termijn worden we geconfronteerd met reactieverschijnselen, die
ook de taal niet onberoerd laten (zie ook Van den Toorn 1991).
Om te beginnen is de positie van het ABN te noemen, een term die, zoals we al
opmerkten, steeds meer vervangen wordt door standaardtaal, omdat daaraan niet
het odium van discriminatie kleeft: immers, wanneer is of spreekt iemand
beschaafd? De nieuwe term laat dat in het midden, maar daarmee zijn de
moeilijkhe- | |
| |
den nog niet verdwenen. De gevestigde en veel gehoorde
opvatting dat de standaardtaal of het ABN de taal is waardoor men iemand niet
kan lokaliseren (Paardekooper 1969: 24) verliest
steeds meer terrein. Het is het door Van Haeringen op
het voetspoor van Jespersen voorgestane ideaal, dat
in meer dan een halve eeuw niet bereikt is, ondanks de door velen bepleite
verkieslijkheid daarvan. Inderdaad door velen, want de aandacht voor ABN of
standaardtaal is groot te noemen, ook in kringen van taalkundigen. Zo heeft men
gewezen op het belang van de verzorgde gesproken taal bij de opbouw van de
standaard, en die verzorgdheid zou vooral berusten op invloed van de geschreven
taal. Die geschreven taal zou een regulerende factor zijn, die niet gedragen
wordt door de taalgemeenschap, maar door een taalgemeenschap, namelijk de
beperkte groep die het schrijftaalsysteem creatief hanteert (Koelmans 1977).
Dat de basis bij een beperkte groep te zoeken is, de groep die door gezag de norm
bepaalt is geen nieuwe gedachte; dat schrijftaal of geschreven taal (dat zijn
niet dezelfde grootheden) invloedrijk kunnen zijn geweest of het nog zijn, is
niet zonder meer te verwerpen. Zeker ligt de grammaticale norm bij de geschreven
taal: veel geaccepteerde constructies uit de spreektaal, bijvoorbeeld de
herhalingsconstructie (zie onder 8.2.3.), worden nooit geschreven! Maar voor de
fonetische standaard, waarop de meeste publicaties over standaardtaal zich
toespitsen, ligt de norm elders, evenals dat het geval is voor de lexicale norm.
In beide gevallen is een streven waar te nemen naar het niet-regionaal
gemarkeerde. Het blijft echter bij een streven; een eindpunt is nog niet
bereikt:
‘De in geen enkel opzicht gemarkeerde spraak van ontwikkelde
taalgebruikers wordt algemeen als norm aanvaard. Deze norm wordt het dichtst
benaderd door de ontwikkelde Randstadbewoner. Benaderd, maar nog niet bereikt.
Zelf is de ontwikkelde Hollander ervan overtuigd de norm te spreken. Scherp
hoort hij gemarkeerde klanken. Dat hijzelf als Hollander te herkennen is, beseft
hij niet of het deert hem niet: hij spreekt immers de norm. In de hantering van
de norm door anderen is de Hollander in beperkte mate liberaal ten aanzien van
regionaal gemarkeerde varianten. Sociaal gemarkeerde varianten worden in het
algemeen niet getolereerd evenals varianten die kenmerkend zijn voor
stadsdialecten uit de Randstad. In het algemeen, want in toenemende mate valt te
constateren dat normen die de functie hebben de solidariteit van een bepaalde
groep te versterken, de identiteit van de groep te profileren, bewust
geëxtrapoleerd worden naar de gesproken standaardtaal.’ (De Vries 1987: 138)
Met dat laatste is een opmerkelijke tegenkracht gesignaleerd, die een ernstige
bedreiging vormt voor een eenheid in de taal. Uit bravoure, uit trots, uit een
gevoel van eigenwaarde of zelfs uit een gevoel van onverschilligheid gebruikt
men onbekommerd regionale woorden, die de eens nagestreefde eenheid verder van
ons verwijderen dan in de laatste halve eeuw het geval is geweest. Het idee dat
regionale | |
| |
herkenbaarheid pas na de Tweede Wereldoorlog geleidelijk
aan is afgenomen, doordat radio, televisie en toegenomen mobiliteit de gehele
bevolking steeds intensiever in aanraking brachten met nauwelijks regionaal
herkenbaar Nederlands (Daan 1989: 234), is een beeld
dat correctie behoeft (zie ook Seuren 1981). Nadat de
dialecten sinds 1900 steeds sterker convergeerden door het opgeven van die
taalelementen waarin ze het sterkst van elkaar verschilden, zien we nu dat
dialectnivellering gaat afnemen en dat de standaardtaal langzaam gaat
divergeren. Interessant is in dit verband de these van Stroop (1991) dat standaardtaal in feite een symbool wordt van
ongelijkheid! Maatschappelijke ongelijkheid is namelijk een begunstigende factor
bij het ontstaan en in stand houden van een standaardtaal: in een positie van
sociale minderwaardigheid ontwikkelt zich het streven naar verzorgd taalgebruik,
om hogerop te komen. Wanneer zich een samenleving vormt waarin mensen min of
meer als gelijken kunnen functioneren of waarin ze genoeg zelfvertrouwen hebben
verworven, verdwijnt de noodzaak om een standaardtaal te spreken: alle
variëteiten zijn dan gelijkwaardig.
Het is misschien nog te vroeg om te spreken van ‘de ondergang van de
Standaardtaal’ (Stroop 1992), maar stellig is de eenheid van een standaard of
een ABN verder verwijderd dan men vroeger voor mogelijk had gehouden. De
ontwikkeling gaat juist een andere kant op dan men altijd dacht. In dit verband
moet ook gewezen worden op de kracht van de dialecten, die zich veel sterker
gehandhaafd hebben dan voorzien kon worden. Ondanks de convergentie van de
dialecten in het begin van de eeuw is in de laatste decennia van onze eeuw een
tegenkracht ontstaan. Ten eerste dient het dialect voor velen als een middel om
de eigen sociale groep te identificeren (men spreekt dialect om kenbaar te maken
tot welke groep men behoort); ten tweede krijgt het dialect een vitaliteit door
krachten van onderop (men verzet zich tegen de prestigetaal van het
West-Nederlands en men uit een protesthouding door het dialect als een antitaal
te gebruiken) (zie Van Bree 1983; Hagen 1983).
Sterker levenskracht van de dialecten, verzwakking van de standaardtaal, daar
lijkt het heen te gaan. Maar zo eenvoudig ligt de zaak niet; de situatie is veel
gecompliceerder. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de nog altijd bestaande
discriminatie op taalgebruik, een verschijnsel dat alleen begrijpelijk is tegen
de achtergrond van een nagestreefde of bestaande norm die men bij het
discrimineren aanlegt. Openlijke discriminatie op grond van ras, godsdienst,
seksuele geaardheid of huidskleur is in Nederland bij de wet verboden.
Discriminatie op grond van taal, accent of dialect wordt niet in de wet genoemd,
maar het komt wel degelijk voor. Stroop ziet ‘geen principieel verschil tussen
het afwijzen door een TV-omroep van een gekleurde kandidaat en het afwijzen door
een radio-omroep van een persoon die zeer goed verstaanbaar maar gekleurd
Nederlands spreekt, niet omdat hij niet te verstaan zou zijn, maar om het
misprijzen dat hij zou veroorzaken’ (Stroop 1991: 51). Toch zijn er gevallen van
dit soort taaldiscriminatie genoeg bekend, speciaal bij sollicita- | |
| |
ties voor functies waarin men geacht wordt representatief op te treden, ook
door verzorgd taalgebruik (vergelijk Daan 1989).
Een tweede verschijnsel waaruit kan worden afgeleid dat velen nog steeds streven
naar een norm van verzorgd of beschaafd taalgebruik, ABN of standaardtaal of wat
men daarvoor houdt, blijkt uit het voorkomen van hypercorrecties. Nog altijd
zijn er mensen die zich richten naar een (vermeend) cultureel hoogstaande
medemens, daarmee een diepgewortelde menselijke neiging zichtbaar, of liever
hoorbaar makend. Voorbeelden zijn er te over (vergelijk Kloeke 1924; Sassen
1963), ook in onze dagen. Zo zijn er taalgebruikers die, zich bewust zijnde van
de tegenstelling tussen nu/nou, duwen/douwen, stuwen/stouwen
en andere als representant van beschaafd versus minder beschaafd taalgebruik,
hun toevlucht nemen tot de hypercorrectie ruwe ham voor rauwe ham, onbewust menend hierdoor het ideaal van beschaafd
spreken te benaderen. Hypercorrectie als linguïstisch verschijnsel en
taaldiscriminatie als sociaal verschijnsel wijzen beide in de richting van het
streven naar beschaafde taal, standaardtaal. Het onbekommerd gebruik van
regionale varianten, vooral afkomstig uit stadstaal, is daarmee in tegenspraak,
tenzij er twee groeperingen bestaan: de onverschilligen of trotsen enerzijds, de
strevers naar verzorgdheid anderzijds. Het ontbreekt ons aan inzicht en gegevens
om daar vat op te krijgen.
Te weinig inzicht hebben we ook nog in de migratie in Nederland, een migratie die
zeker groot is en invloed moet hebben op de taal, maar die alleen in globale
termen beschreven kan worden. Stroop vermeldt het voorbeeld van Heerlen, waarvan
de bevolking van 5000 inwoners in 1900 gegroeid is tot 50.000 in 1930; niet
minder dan 55% van de nieuwe bewoners kwam van buiten de provincie (Stroop 1991:
45). Nog markanter is een ontwikkeling zoals die zich in Rotterdam voordeed:
tussen 1960 en 1985 verlieten 784.000 inwoners deze stad om zich elders te
vestigen; daarvoor kwamen 567.000 nieuwe inwoners in de plaats. Niet alleen is
de bevolking daardoor afgenomen, maar de stad heeft in 25 jaar een grotendeels
nieuwe bevolking gekregen (Oudenaarden 1990: 58). Zoiets werpt een merkwaardig
licht op de mobiliteit en de interne migratie in Nederland. Weinig inwoners van
Rotterdam kunnen zich nog echte Rotterdammers
noemen, maar interessanter zou het zijn als we konden weten waar de oude
bevolking naartoe gegaan is, en waar de nieuwe bevolking vandaan gekomen is. Het
kan niet anders of zo'n verschuiving heeft gevolgen voor de taal en het geval
van Rotterdam is niet het enige.
Ook uit Amsterdam heeft een grote trek plaatsgevonden
naar Noord-Holland en naar Almere.
Nog nooit is de bevolking van Nederland zo variërend geweest; door verhuizing,
door forensenverkeer, door de opname van grote contingenten buitenlanders hebben
in de bevolkingssamenstelling grote verschuivingen plaats gehad. Dat heeft
uiteraard gevolgen gehad voor de taalontwikkeling: er is sprake van divergentie
in de standaardtaal en ook van nivellering van de dialecten, dat laatste in
weerwil van de vitaliteit van de dialecten. Door een toenemend urbanisatieproces
| |
| |
en emancipatie van het platteland is in veel gevallen het
dialect opgeschoven in de richting van wat men tegenwoordig noemt: regiolect. In
beginsel is zo'n regiolect een voortzetting van een vroeger dialect. We kunnen
ons het Nederlands voorstellen als een continuüm van taalvariëteiten met aan het
ene uiterste het dialect, dat via een regiolect overgaat naar het andere
uiterste, de bovengewestelijke standaardtaal. Het regiolect ‘begint bij het
dialect van de oudste mannen en strekt zich uit tot de taal van de jongste
vrouwen met de hoogste schoolopleiding, die de standaardtaal al dicht genaderd
blijkt te zijn’ (Hoppenbrouwers 1990: 79).
Niet alleen de taalwetenschappelijke beschouwing van standaardtaal en dialect is
in de laatste decennia veranderd, ook de waardering van taal en dialect is in
brede kringen - juist ook buiten de taalwetenschap - verschoven. Bij het
dialectonderzoek heeft de beschrijving van klank- en vormleer grotendeels
plaatsgemaakt voor een sociodialectologische belangstelling. Dialecten zijn
uiteraard formeel veranderd (zie bijvoorbeeld Gerritsen 1979), maar ook in
functie. Zo komt het dat de definitie van het begrip dialect minder afhankelijk
is geworden van de geografische dimensie, maar dat de sociale functie bepalend
wordt geacht. Een dialect is in deze visie een taalvariëteit die in vergelijking
met de gestandaardiseerde variëteit van die taal in een nationale
taalgemeenschap een beperkte communicatieradius en gebruiksfunctie heeft (Stijnen & Vallen
1981; Hagen 1981). Met dat al is ook meer inzicht ontstaan in de rol van jonge
vrouwen bij de taalontwikkeling, aandacht voor het streven naar de taalvariëteit
met prestige, en interesse voor de emancipatie van dialectsprekende kinderen
door middel van taalcompensatieprogramma's, die taalachterstand (ook bij
kinderen van lagere milieus in de steden) moeten wegwerken (zie vooral weer
Stijnen & Vallen 1981; Hagen 1981).
De waardering van de dialecten is dus aan het veranderen. Behalve in de
literatuur, waar plattelandsdialecten vanouds bijdroegen aan het scheppen van
couleur locale, komt de weergave van stadsdialecten steeds meer voor. Geheel
afwezig waren die stadsdialecten niet; in oudere romans van Querido, Heijermans en M.J. Brusse kwamen die wel voor, maar pas door
televisieprogramma's is de bekendheid met de volkstaal uit de grote steden onder
een groot publiek toegenomen. Die bekendheid hoeft nog niet tot regelrechte
waardering te voeren - Van Haeringen stelde al vast dat men vulgarismen minder
lankmoedig tegemoet treedt dan provincialismen - maar een zekere vertrouwdheid
is stellig het gevolg. We noemen hier een zeer goed bekeken programma als Zeg 'ns AAA..., waarin vooral de actrice Carry Tefsen de
moderne Amsterdamse volkstaal in de figuur van Mien Dobbelsteen gestalte gaf.
Men kan ook denken aan de creatie van Kees van Kooten en Wim de Bie, die plat
Haags op het beeldscherm ten gehore brachten, Gerard Cox met Rotterdams dialect,
en verschillende zangers en zangeressen van het levenslied, die welbewust geen
standaardtaal maar randstaddialecten zingen. In dit verband wijzen we ook op de
vele publicaties voor een groot publiek waarin populariserende beschrijvingen
van dialecten van de grote steden te vinden zijn. De belangstelling voor
dergelijke boekjes is groot. Het is kennelijk een belangstelling die | |
| |
gevoed wordt door een identificatiedrift: men wil vinden wat karakteristiek is
voor de eigen taal. Zo komt het ook dat veel van die boekjes taalverschijnselen
vermelden die als typisch voor een bepaalde stad worden opgegeven, terwijl hun
verspreidingsgebied aanmerkelijk groter is.
Al deze belangstelling en zelfs waardering is te zien als uitvloeisel van een
toenemende tolerantie. Wat vroeger als plat werd verworpen, is nu leuk, echt of
karakteristiek. Dat hangt samen met de toegenomen verdraagzaamheid in de
samenleving op velerlei gebied. Een pluriforme en zelfs een multiraciale
samenleving heeft vertrouwdheid teweeggebracht met allerlei levensgewoonten (wat
overigens discriminatie niet uitsluit). De seksuele revolutie heeft veel taboes
geslecht en woorden die vroeger, dat wil zeggen voor de oorlog, niet getolereerd
werden in de meeste gezinnen, verschijnen nu in druk, niet alleen in
geavanceerde literatuur, maar ook in respectabele kranten. Auteurs als Jan Wolkers, Jan Cremer,
G.K. (van het) Reve en
vele anderen schuwen geen enkel woordgebruik en op het gebied van seksualiteit,
lichaamsfuncties, dood en ziekte, godsdienst (vloeken!) zijn de grenzen van het
toelaatbare drastisch verlegd (zie bijvoorbeeld ook Huisman e.a. 1962).
Tolerantie is er ook ten opzichte van het gebruik van weinig formele taal. Eén
van de hoofdkenmerken van de taalverandering die we hierboven genoemd hebben als
een uitgesteld effect van de Tweede Wereldoorlog, is zeker de toenemende
informalisering. Niet alleen in kleding en gedrag (men denke aan het
arbeiderisme van de jeugd), ook in taal is men ‘makkelijker’ geworden. Dat uit
zich in het snel overgaan tot tutoyeren, het onbekommerde gebruik van voornamen,
de veranderde groetformules (hallo in plaats van dag meneer of dag mevrouw). In de gezinssfeer is het
tutoyeren van de ouders door de kinderen in de laatste twee generaties sterk in
opmars; ouderwets geachte, formele aansprekingen als vader en
moeder zijn grotendeels verdwenen door vormen als pap(s) en mam(s), terwijl ook veel kinderen
de ouders met de voornaam aanspreken (Van den Toorn & Vermaas 1988). Er
is sprake van een emancipatie in de taal, die door sommige ouderen met
bezorgdheid wordt gadegeslagen, maar die onafwendbaar is.
We zien de gevolgen van deze emancipatie vooral in de jeugdtaal, een nieuw
verschijnsel van de laatste decennia, naar het lijkt. Hoewel emancipatie
allereerst met vrouwen in verband wordt gebracht, is er toch nauwelijks sprake
van aparte vrouwentaal, hoewel ook de taalkundigen natuurlijk niet blind zijn
gebleven voor speciale kenmerken in de taal van vrouwen (Brouwer e.a. 1978;
Brouwer 1991). Opmerkelijk echter, vooral door het afwijkende vocabulaire, is de
jeugdtaal, een linguïstisch fenomeen waarvan we eigenlijk niet weten of het ook
vroeger, bijvoorbeeld in de 19e eeuw, al bestond, hoewel jeugdboeken uit vroeger
tijd wel in die richting wijzen. Maar dan toch niet op zo'n grote schaal, want
een groepstaal als die van de moderne jeugd heeft zich pas kunnen ontwikkelen
door emancipatie. De jongere is niet iemand ‘die pas komt kijken’, maar hij
vertegenwoordigt een factor waarmee economisch en sociaal geducht rekening
gehouden moet worden. Ook de commercie heeft de jeugd als doelgroep ontdekt en
bijgedragen aan het | |
| |
zelfvertrouwen van de jonge mens (‘Giroblauw
past bij jou’). Zo komt het dat het groepsgevoel van de jeugd zijn neerslag
heeft gevonden in de jongerentaal (Hoppenbrouwers 1991); op het gebied van
sociale omgang, kleding en uiterlijk, emoties, popmuziek en vrijetijdsbesteding
heeft zich een opmerkelijke, maar ook vluchtige, modieuze woordenschat
ontwikkeld. Er zijn trouwens niet alleen sterke veranderingen in de tijd (na
enkele jaren zijn veel woorden alweer totaal verdwenen), maar ook in
leeftijdsgroep, schooltype en regio. Daardoor is het heel moeilijk inzicht te
krijgen in het verschijnsel zelf, maar het bestaan ervan is al interessant
genoeg.
De verbreiding van jeugdtaal en slang, zelfs indien gedateerd, is een trek die
past in het algemene beeld van de informalisering. Ook in de pers, in de
reclame, in de literatuur is die informalisering merkbaar, zelfs in de
dichtkunst. Van de dichters die op dit punt het spits afbeten, is zeker
Achterberg één van de invloedrijksten. Opvallend is dat hij niet terugschrok
voor het gebruik van allerlei wetenschappelijke termen, die bij uitstek
onpoëtisch lijken, en die toch in zijn gedichten poëtisch functioneren.
Ten slotte mag hier melding gemaakt worden van de toegenomen belangstelling voor
de eigen taal bij een breed publiek van wat men noemt de ontwikkelde leek. Die
belangstelling uit zich in vele ingezonden stukken waarin taalgebruikers hun
verontrusting lucht geven over veranderingen in de taal, die gewoonlijk als
taalverval of taalverloedering bestempeld worden. Van een vrolijker kant wordt
de taal benaderd in de uiteenlopende taalspelletjes die van ongeveer 1980 af op
de televisie te zien zijn en die een grote kijkdichtheid kennen. De aandacht
voor spellingvraagstukken is groter dan ooit, zoals blijkt uit allerlei boekjes
en spellinggidsen, maar ook uit spelling- en dicteewedstrijden voor de
televisie. Aandacht voor taal spreekt verder uit de verkoopsuccessen van de
Algemene Nederlandse Spraakkunst
, de ANS, de grote woordenboeken, zoals de driedelige
Van Dale
en de eendelige, maar niettemin grote handwoordenboeken. Ontelbaar zijn
de boeken en boekjes over stijl en taalgebruik, over vaktalen of wat men
daarvoor houdt (politietaal, voetbaltaal, enzovoort) en de vele kleine
woordenboekjes met de meest uiteenlopende nomenclatuur: een scheldwoordenboek,
een erotisch woordenboek, een Bargoens woordenboek, een woordenboek van de taal
van lesbische vrouwen, het is nauwelijks meer te overzien. De kwaliteit van dit
soort publicaties loopt sterk uiteen: van professionele lexicografie tot
bedenkelijk dilettantisme. Ook hier zien we - evenals bij de boekjes over
stadsdialecten - dat veelal algemeen gangbare woorden geannexeerd worden als
deel uitmakend van een bepaald jargon. Karakteristiek voor de grote
belangstelling voor taalverschijnselen bij een groot publiek is ten slotte de
groei van het maandblad
Onze taal
, dat in de laatste decennia niet alleen spectaculair gegroeid is, maar
dat ook door professionele redactionele bemoeienis een verantwoorde taalkundige
voorlichting is gaan brengen.
Veel aandacht gaat ook uit naar de positie van het Nederlands in het komende | |
| |
verenigde Europa. Nogal wat welmenende Nederlanders maken zich
zorgen over de toekomst van hun taal; ze vrezen dat het Nederlands in Europa het
onderspit zal delven in de concurrentie met Engels of Frans. Hoewel van de
toekomst weinig te zeggen valt, moet het hoogst onwaarschijnlijk genoemd worden
dat een taal die door twintig miljoen mensen als moedertaal wordt aangeleerd,
makkelijk zou verdwijnen (zie voor deze problematiek De Bot 1994).
Een apart chapiter in de externe geschiedenis van het Nederlands vormt de
beïnvloeding door andere talen, voornamelijk door leenwoorden. In de periode na
de oorlog zijn Frans en Duits - de laatstgenoemde taal om begrijpelijke redenen
- van weinig of geen invloed gebleken; Engels daarentegen in zeer ruime mate. Al
direct na de bevrijding kwam de stroom Engelse leenwoorden op gang met de komst
van de jeep en de battledress en die stroom
vloeit voort tot in onze dagen, het computertijdperk. De oorzaken van deze
infiltratie zijn voor de hand liggend:
1. | Economisch en technisch hadden Engeland en vooral Amerika na 1945 een
aanmerkelijke voorsprong op Nederland. |
2. | Geografisch gezien is Nederland een klein land, waar de noodzaak om
vreemde talen te leren een belangrijke rol speelt, vooral ten aanzien van
een wereldtaal als het Engels. |
3. | Sociologisch beschouwd is de verdwijning van de klassen opmerkelijk; het
gebruik van buitenlandse woorden is geen prerogatief meer van bepaalde
standen; bijna iedere Nederlander leert op school Engels. |
4. | Politiek gezien ligt Nederland in de Anglo-Amerikaanse invloedsfeer en
maakte het deel uit van de NATO (J.E.A. van Ek, in Zandvoort 1964:
IX). |
Zo is te verklaren dat het Nederlands in de jaren na de oorlog zeer veel Engelse
leenwoorden heeft opgenomen, vooral op bepaalde gebieden: de sport (vanouds), de
luchtvaart, de industrie, de scheepvaart, de popmuziek, de mode, het
computerwezen. Er vindt morfologische adaptatie van Engelse woorden plaats: we
kennen afleidingen (fitheid), flexievormen (geplanned), samenstellingen (researchwerk) en
leenvertalingen (tiener). Naast leenwoorden worden ook
anglicismen door de pers verbreid, zoals de uitdrukking dat bij een ongeluk
personen gedood werden (= were killed), waar
de Nederlandse vertaling zou hebben moeten luiden: kwamen om.
Hoogst curieus is het opkomen van Continental English, een soort Engels dat in
Engeland zelf onbekend is. We noemen het gebruik van container
(voor een open bak, die in het Engels skip heet), smoking in plaats van Engelse dinner jacket of
Amerikaans-Engels tuxedo, lunchroom en touringcar.
De Nederlander verruimde vanaf de jaren zestig zijn horizon door steeds verder
reikende buitenlandse vakantiereizen te maken. Daardoor nam de ontvankelijkheid
voor vreemde culturen (eetgewoonten, kleding, wijn drinken) sterk toe en ook een
xenofobe houding tegenover vreemdelingen nam af. Daar komt nog bij dat door de
komst van buitenlandse werkkrachten en politieke vluchtelingen, | |
| |
asielzoekers en economische gelukzoekers de Nederlandse samenleving, speciaal
in de grote steden, van karakter veranderde, ook in linguïstisch opzicht. Op den
duur kunnen de allochtone minderheden een nog niet te overziene invloed op het
Nederlands krijgen.
Een half allochtoon, half autochtoon deel van de Nederlandse bevolking vormden de
vele Indische Nederlanders, die na 1945 en na de onafhankelijkheid van de staat
Indonesië naar Nederland uitweken. Een klein deel van deze Indische Nederlanders
koos voor de Indonesische nationaliteit; ze zijn opgegaan in de Indonesische
bevolking en hun moedertaal zal daar uitsterven. Een veel groter contingent kwam
naar het zogenaamde moederland en assimileerde daar met de Nederlanders. Men kan
na één generatie dan ook nauwelijks nog van allochtonen spreken: veel Indische
Nederlanders (ook gemengdbloedigen, Indo's of Indo-europeanen genoemd) hebben
kinderen en kleinkinderen die in Nederland geboren en opgegroeid zijn. Alleen is
soms aan hun huidskleur en hun stem nog hun afkomst merkbaar; hun taal is
Nederlands.
De sporen die de taal van de Indische Nederlanders heeft nagelaten zijn gering;
ze blijven beperkt tot een aantal Indonesische woorden, meestal voor producten
van de Indonesische eetcultuur. Ook de vrij uitvoerige letterkunde over
Indonesië en Indische Nederlanders getuigt van de oppervlakkigheid van deze
invloed: het betreft uitsluitend een klein aantal leenwoorden.
De assimilatie van de Indische Nederlanders is groot, zo niet volledig te noemen.
Dat geldt niet voor de kleine groep Molukkers, die een besloten gemeenschap zijn
blijven vormen. Weer anders ligt het geval van de Surinamers en Antillianen die
in Nederland zijn komen wonen en die een variëteit van het Nederlands spreken;
ze zijn nog niet lang genoeg hier dat men invloeden waar kan nemen. Dat gaat ook
op voor de vele allochtonen die uit Turkije en Marokko als werknemers naar
Nederland zijn gekomen, en de politieke vluchtelingen uit Chili, Vietnam en
andere landen. Hun aantallen lopen nogal uiteen en zijn slechts bij benadering
te schatten; ook de schattingen van het totale aantal allochtonen blijven
onzeker: 800.000 lijkt nogal waarschijnlijk (vergelijk Appel 1986: 8). Veel van
die allochtonen krijgen in Nederland kinderen, die hier opgroeien en zich met
autochtone Nederlanders vermengen. Er zijn in de westelijke grote steden op
sommige basisscholen klassen die overwegend door kinderen van allochtone ouders
bezocht worden. Het kan niet anders of het Nederlands van deze kinderen (die als
thuistaal dikwijls Turks of een andere vreemde taal blijven spreken) zal
afwijken van het Nederlands van de autochtone bevolking. Op den duur zal dat
gevolgen kunnen hebben voor het Nederlands van een deel van de taalgemeenschap
(De Vries 1986; Stroop 1991). Hoe die gevolgen zullen zijn kan niemand
voorspellen.
Veel van de in deze paragraaf gemaakte opmerkingen betreffen het taalgebruik. Als
we taal en taalgebruik als afzonderlijke begrippen nemen, is dat terminologisch
verhelderend, maar in het licht van de taalverandering van de hier beschouwde
| |
| |
driekwart eeuw is het dat niet. Het gebruik van de taal kan
opmerkelijke veranderingen ondergaan, maar de taal zelf hoeft daardoor niet - of
alleen maar in geringe mate - te veranderen. Het gebruik van de persoonlijke
voornaamwoorden van de tweede persoon is in de laatste decennia drastisch
veranderd, maar de voornaamwoorden u en jij
zijn daardoor formeel niet veranderd. Wat de ene taalbeschouwer als een
verandering van de taal zal willen zien, kan door de ander worden afgedaan als
een verandering in het taalgebruik. Het is niet goed mogelijk beide begrippen
steeds af te grenzen. In de volgende paragrafen zal dat blijken, Wie de daar
gesignaleerde verschijnselen alleen wil zien als veranderingen in het gebruik
van reeds voorhanden taalvormen, zal tot de conclusie komen dat het Nederlands
in de hier beschreven periode alleen marginaal veranderd is.
|
|