De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
[pagina V]
| |
‘Wij zijn allen voortgekomen uit de toga van Fruin.’ ‘...omdat we, dwars door al die woorden heen, waarvan het gebruik al lang de scherpe punten heeft afgevijld, gevechten, overwinningen, wonden, overheersing en dienstbaarheid vermoeden.’ ‘Om alles beslissend door te lezen | |
[pagina XI]
| |
[pagina XIII]
| |
Aan de basis van dit boek ligt het proefschrift waarop ik in februari 1989 aan de Leuvense universiteit (departement Geschiedenis) promoveerde. Voor deze editie voegde ik aan de oorspronkelijke tekst van het proefschrift een zevende hoofdstuk toe (een schets van de ontwikkelingen na 1960) en herschreef ik het besluit. Zij die mij destijds bij mijn tasten en zoeken begeleidden, verdienen hier een woord van dank. Mijn promotor prof. dr. L. Wils las de eerste versie van mijn proefschrift na en corrigeerde die nauwgezet. Bovendien gaf hij mij steeds volop de tijd mij in mijn eigen studie te verdiepen, een luxe die niet elke promovendus geniet. Ik ben hem daarvoor zeer dankbaar. Mijn belangstelling voor de historiografie en voor geschiedtheoretische vraagstukken dank ik aan mijn co-promotor prof. dr. R. De Schryver. Ook hij nam de eerste versie grondig door en zijn op- en aanmerkingen hebben mij voor veel valkuilen behoed. Die verdienste komt ook toe aan de lectoren, prof. dr. P.B.M. Blaas, prof. dr. E. Lamberts en prof. dr. L. Vos. Raadgevingen en blijken van interesse ontving ik van velen. Ik noem hier slechts prof. em. dr. A.E. Cohen, prof. em. dr. Z.R. Dittrich, prof. dr. J. Goossens, prof. dr. H.W. von der Dunk, prof. dr. J.W. Smit, prof. dr. M.C. Brands, dr. F.R. Ankersmit, drs. P. van Hees, drs. T. Verschaffel, drs. J. Haag en drs. L. Saerens. Speciale vermelding verdienen de drie redacteuren van de Huizinga-briefwisseling, Anton van der Lem, Léon Hanssen en W.E. Krul. Zij boden mij niet alleen de mogelijkheid de fotokopieën en microfilms van de door hen verzamelde correspondentie nog vóór de publikatie te raadplegen, maar hielpen mij als ‘buitenstaander’ ook mijn schroom ten aanzien van de Nederlandse historische wereld te overwinnen. Ik ben hen zeer erkentelijk. Mevrouw C.M. Geyl en de heren Hk. Brugmans, W.S.A. Colenbrander, J. Kist en J.E. Romein gaven mij bereidwillig de toestemming de archieven van hun historici-familieleden door te nemen. Ik hoop hun vertrouwen niet te hebben beschaamd. An Bastianen, Annemiek Jansen en Hilde Sprangers boden me tijdens mijn archiefreizen door Nederland gastvrij onderdak. Zij waren als moeders en | |
[pagina XIV]
| |
zusters. Zonder de geruststellende financiële hulp van het Belgisch Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, dat mij in 1985 een vierjarig mandaat toekende, was deze studie wellicht ongeschreven gebleven. De morele steun van mijn ouders was even krachtig als onontbeerlijk. Aan Myriam tenslotte, die meer dan drie jaar mijn ‘promotieweduwe’ is geweest en die het reilen en zeilen van deze onderneming van dichtbij en liefdevol heeft gadegeslagen, zeg ik eenvoudig dank. Moge zij zichzelf in elk woord van dit boek herkennen. Ik draag het aan haar op.
Leuven, 1 december 1988 - 1 mei 1989 | |
Bij de tweede drukSinds dit boek in 1990 verscheen, is de literatuur over de negentiendeen twintigste-eeuwse geschiedschrijving in Nederland explosief gegroeid. Dat geldt met name voor de literatuur betreffende het leven en werk van J. Huizinga. In 1989-1991 werd een monumentaal uitgegeven selectie van zijn Briefwisseling (uitg. L. Hanssen, W.E. Krul en A. van der Lem, 3 dln.) gepubliceerd. Zij werd gevolgd door twee kleinere edities, een uitgave van het Amerika dagboek 14 april-19 juni 1926 (uitg. A. van der Lem, 1993) en een heruitgave van de belangrijkste geschiedtheoretische geschriften onder de titel De taak der cultuurgeschiedenis (uitg. W.E. Krul, 1995). Tegelijkertijd werden de meest diverse aspecten van Huizinga's leven en werk beschreven en geanalyseerd. Dit gebeurde in talloze artikelen in tijdschriften en bundels, maar ook in afzonderlijke studies. W.E. Krul promoveerde in 1990 op Historicus tegen de tijd, waarin onder meer Huizinga's visie op de Nederlandse geschiedenis en zijn Amerika-beeld uitgebreid werden belicht. A. van der Lem publiceerde in 1993 een aanzet tot een biografie: Johan Huizinga. Leven en werk in beelden en documenten. Datzelfde jaar verscheen het proefschrift van M. Kuiper, De vaas van Huizinga, waarin de geschiedtheoretische denkbeelden van de Groningse en Leidse hoogleraar als uitgangspunt voor eigen beschouwingen werden gekozen. In vergelijking met Huizinga heeft J. Romein veel minder aandacht getrokken. In 1990 redigeerde H.M. Beliën weliswaar een bundel studies naar aanleiding van de vijftigste verjaardag van de verschijning van de serie Erflaters van onze beschaving, maar daar bleef het voorlopig bij. Pas zeer recent lijkt daarin verandering te komen. On- | |
[pagina XV]
| |
der redactie van B. Hageraats verscheen in 1995 de bundel ‘Geloof niet wat geschiedschrijvers zeggen...’. Honderd jaar Jan Romein 1893-1993, die bedoeld is als aanzet tot verdere studie van Romeins oeuvre en biografie. Intussen wordt ook gewerkt aan dissertaties terzake. De andere in dit boek centraal staande historici - R.J. Fruin, P.J. Blok, C.H.Th. Bussemaker, de ‘epigonen’ G.W. Kernkamp, H. Brugmans en H.Th. Colebrander, en P. Geyl - hebben eveneens de belangstelling van de onderzoekers weten te wekken. Over de historicus, journalist en democraat Kernkamp publiceerde L. Dorsman in 1990 een proefschrift. Over de anderen verschenen min of meer uitvoerige opstellen (alleen Bussemaker bleef een ‘schemerfiguur’). Dat geldt ook voor de in dit boek slechts zijdelings ter sprake komende figuren als Th. Jorissen en W.J.F. Nuyens. Over de opkomst van de door vrouwen vervaardigde historische produktie schreef M. Grever een belangrijke monografie, geconcentreerd rond het werk van J. Naber, te weten Strijd tegen de stilte. Johanna Naber (1859-1941 en de vrouwenstem in de geschiedenis (1994). Deze studies hebben de in dit boek uiteengezette gedachten genuanceerd, verdiept en verbreed. Zelf heb ik een aantal aspecten, waaronder de infrastructuur van het historisch bedrijf, die in het bestek van dit boek slechts kort konden worden aangeduid, uitvoeriger behandeld in een reeks essays, waarvan een aantal intussen onder de titel De ijkmeesters. Opstellen over de geschiedschrijving in Nederland en België (1994) is gebundeld. De ontwikkeling van de theoretische geschiedenis sinds 1960, die in dit boek in het zevende hoofdstuk wordt geschetst, heb ik wat diepgaander becommentarieerd in een opstel dat onder de titel ‘De ekster en de kooi. Over het (bedrieglijke) succes van de theoretische geschiedenis in Nederland’ in de Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (1995) is verschenen. Mede daarom heb ik verkozen dit boek in ongewijzigde vorm te herdrukken. Het bezit in zijn eerste redactie een eenvoud en evenwicht die het bij een bewerking gemakkelijk zou kunnen verliezen. Het boek is destijds met welwillendheid ontvangen; het voorzag klaarblijkelijk in een behoefte. Die behoefte is door de verdere detaillering van het beeld niet verdwenen. Dat is de reden waarom het nu is herdrukt.
Groningen, 11 december 1995 |
|