Tuiltje van geurige dichtbloemen op Franschen bodem geplukt(1803)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 47] [p. 47] Genot. 'k Dorst, t'onrecht, door myn' vloek, ô zoete liefde! u hoonen; Wat zyn die plagen toch, die gy ons lyden doet, Wanneer, om onze trouw te loonen, Eén oogenblik van vreugde eene eeuw van smart vergoed? 'k Heb Iris hart verzagt: 'k mogt haar in de armen prangen, Dat voorwerp van myn teêr verlangen, Zy, die gevoeleloos, die wreed myn' wensch weêrstond, Zy laat door 't zoetst genot myn' tedren gloed my blusschen; Ze ontsteekt me op nieuw, door duizend kusschen, En myn verrukte ziel zweeft, dolende, op myn' mond. Wat wellust heb ik al genoten! 'k Voel noch haar lipjes, half ontsloten; 'k Zie noch haar mondje, rood van kleur; 'k Zie noch haar wangen minzaam blozen; 'k Smaak noch haar' adem, zoet van geur, Gelyk de geur der schoonste rozen. Ik voelde op eens myn' geest verward: Een zagte kwyning sloop me in 't hart. [pagina 48] [p. 48] De liefde en 't zoetst vermaak sprak, vonklende, uit onze oogen. Ons hart sloeg dubbel snel, ons zintuig was ontgloeid; Wy, aan elkanders hart geboeid, Wy zochten 't hoogst genot van 't godlyk minvermogen. Myne Iris liet, vervoerd, en weêrloos door gevoel, All' haar bekoorlykheên aan myne drift ten doel. Haar stugheid scheen haar gantsch te ontwyken, En de ingetogenheid ontweek my ras geheel. Wat kozery! wat zoet gestreel! Wy voelden onze kracht bezwyken; Een onuitspreekbaar vuur doorgloeide haar en my; Ons ligchaam smolt in één en onze zielen tevens; Wy smaakten door elkaêr de zoetste vreugd des levens, Steeds onbekend aan hem, die minder mint dan wy. piron. Vorige Volgende