| |
| |
| |
Kozery.
Kom, Rozire! hier gekuscht,
Hier ontstoken en gebluscht,
Hier genomen en hergeven!
Laat ons mond aan lippen kleven,
Laat ons hygen door den drang
Van de boei, die ons omvang',
Van onze armen, die, in 't nypen,
Dichter sluiten, vaster grypen,
Tot, haars ondanks, de enge borst,
Vlammend, naar verluchting dorst,
| |
| |
En, versmachtend van verrukking,
Harder zwoegt by elke drukking,
En, al tergend meer verzwakt,
Aêmloos naar den adem snakt,
En de lippen zelv' verdroogen,
En 't geluid ons is onttogen,
En met moeite een zagte zucht
Uit den naauwen gorgel vlugt.
Boei uw blikken aan myn lonken:
Laat ze kwynen, laat ze ontfonken,
Tot ons hart, te fel gegloeid,
Smeltend, langs de lippen vloeit,
En het een zich mengt door 't ander,
Plaatsverwisselt met elkander,
En myn borst het uwe drinkt,
En het myne in de uwe zinkt,
En wy saam, van liefde aan 't sneven,
Door een nieuw gevoel herleven,
Uit den zoetsten droom ontwaakt,
En door feller gloed geblaakt,
| |
| |
En door sterker drift bevangen,
Weder kozen, weder prangen,
Tot de steeds verhitte gloed
't Hygend ligchaam trillen doet,
En de vlam, die wy ontwaren,
Door het bloed slaat en door de aêren,
En de vuurstroom, ongekeerd,
Ons verweldigt en verteert,
En wy ziel en zintuig derven,
En op nieuw van weelde sterven,
En op nieuw, na nieuwe rust,
Nooit moge ons 't genot verzaden!
Laten we ons 'er staag in baden,
Putten we, eer de tyd het stuit,
Zwelgend, tot den bodem 't uit;
Blyven wy, wat cyns we ontfingen,
Schatting van de liefde dwingen,
Die ze, dienstbaar, overdryft
En betaalt en schuldig blyft.
|
|