| |
| |
| |
Winter.
Verft des winters scherpe drang
Zomerrood op lip en wang,
Zie hoe zyne ontboeide roede
D'omtrek, styf van schrik, verbleekt,
Zie, Korinne! hoe zyn woede
Alles in den doodstooi steekt.
Hoor hem razen, voel hem snerpen,
Zie hem vlok en kegel werpen,
Hoor hem gieren door 't geboomt',
Hoor hem fluiten door de biezen,
| |
| |
Waar de Zefirs minzaam bliezen,
En de golfjes zich verliezen,
Als 't ontdooide beekje stroomt.
Zie de plasjes, vlak geschoren,
Niet meer kabblende als te voren,
Styf van koude en doodgevroren;
Zie 't met rym besneeuwde riet
Vastgekerkerd in den vliet.
Zie het stroomtje, waar gy plaste,
't Blanke voetje blanker waschte,
Roodgeverfd door zomergloed:
't Is gevoelloos, 't is onwillig,
Voor uw drukjes onverschillig
En gesloten voor uw' voet.
Voor den zang der vlugge koren,
Dien we in bosch noch dreef meer hooren,
Hoort men 't knarssen van den spreeuw;
Stil! daar wedergalmt de weide,
Waar de veldjeugd spelemeidde,
Van der raven doodsch geschreeuw;
| |
| |
Zie, 't geboomte, langs de paden,
Korts met bloem en blad beladen,
Heeft thans kegels voor zyn bladen
En, voor bloem en bloessem, sneeuw.
Schud, Korinne! schud de vlokjes
Van uw keursje en dunne rokjes,
Van uw hoedje en blonde lokjes,
Spoeden we ons naar de akkers heen:
Ach, de grond, die korts noch baarde,
Is thans koud, gelyk de steen;
Slechts de schoot der vruchtbare aarde
Voed verborgen noch den keen:
't Is ons beider beeld, myn waarde!
Daar de koû, die 't lyf verstyft,
Toch ons gloeijend harte spaarde,
Waar de liefde branden blyft.
Hoor, hoe kraakt, op uwe stapjes,
Staag de sneeuwkorst, door uw trapjes,
Op den wit gestrooiden grond;
Zie uw' warmen adem, dampend,
| |
| |
Met den kouden luchtklomp kampend,
Zich verdeelen in het rond.
Ach, hoe klettren niet uw tandjes!
Kom, Korinne! geef me uw handjes:
'k Zal die warmen in de myn';
'k Zal die zagtjes laten glippen,
Drukkende, op de malsche tippen
Van uw lieve, koude lippen,
Heete kuschjes, die me ontslippen,
Kuschjes, die doorgloeijend zyn.
Wat toch zegt het, of de koude
Plas en stroom gekerkerd houde,
Als ons bloed niet trager vloeit?
Of hy lyf en leên verlamme,
En de vingers styf verstramme,
Als het hart bestendig gloeit?
Als wy door verliefde kusschen,
Ons verwarmende op den duur,
Ons ontsteken in een vuur,
Door geen koude ooit uit te blusschen?
| |
| |
Als gy my omslingerd houd
En my troetelt in uwe armen..?
Och, wie is met vreugd niet koud,
Om zich dus te mogen warmen?
Blyf dan, winter! blyf op 't land:
Door wat gloed wierd ik vermand,
Als het vuur van 's hemels tinnen
My des zomers 't ligchaam brand
En de min my blaakt van binnen!
Blyf dan, winter! blyf op 't land:
Laat myn koud verstramde hand
Lang Korinnes keursje ontplooijen,
Aan haar' boezem zich ontdooijen,
Stout, door zwakken tegenstand.
Laat dan sneeuw en hagelvlagen
Huilende óm ons henen jagen,
Als wy, naauwlyks des bewust,
Steeds elkaêr om stryd verwarmend,
Streelend, kusschend en omarmend,
Gloeijen door den minnelust.
|
|