Proeve van minnezangen en idyllen. Deel 3(1805)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 22] [p. 22] Aan Klitia. 't Geele keursje dringt wellustig 't Zwoegend borstalbast omhoog, En verrukt de tedere oogen, Maar weêrhoud het vurig oog. 'k Wensch dat keursje vaak ontregen: 'k Wensch het, lieve Klitia! Van uw middel los te scheuren, Hoe bekoorlyk 't u ook sta! Waarom poogt gy toch den boezem, Dien 't genot ten offer wacht, [pagina 23] [p. 23] Hoogstwreedaartig op te tooijen Met een diep gevloekte pracht? Zoud gy 's zomers hem bedekken Voor den fellen brand der zon, Die het rozenrood verbleeken, 't Lelywit verzengen kon? Zoud gy 's winters hem verbergen Voor het snerpen van de koû, Die het zyden vel verrimplen, 't Sneeuwwit wasch versteenen zou? Billyk, dat uw zorg hun woede Zo veel schoons onttrokken heeft, Maar zoud ge aan de min 't onthouden, Die 't een' nieuwen luister geeft? Dek het voor den strengen jaarkeer, Die licht roekloos eens het schond, Maar ontbloot den open boezem Voor de blikken van myne oogen en de kusschen van myn' mond. Vorige Volgende