Proeve van minnezangen en idyllen. Deel 2
(1802)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij
[pagina 103]
| |
[pagina 105]
| |
Evander en Koriska.De boschgod Evander, verliefde op Koriska, de nimf des vliets. Sints duizende jaren stroomde haar water langs zyne boomen, en Boreäs huilende adem wierp sints duizende jaren het loof der bosschen in de beroerde golfjes neder. Toen de noordewind Orithija door een' verschrikkelyken storm aan Erechtheus ontvoerde, wierp hy in zulk eene menigte de takken in den vloed, dat de weêrspannige Koriska den verbaasden Evander in de armen ylde, en hem hare wederliefde zwoer, als hy verhoedde dat Boreäs haren vliet door de vallende takjes dempte. Dadelyk baggerden de saters den stroom, die helderer vloeide dan te voren. Boreäs verwierf Orithija, Evander verwierf Koriska, en Amor verwierf eene dubbele zege. De Idaïsche godin tooide de boomen in nieuw praalgewaad, en Zefirus krulde zagtjes de voortspoelende golfjes. De saters trokken het onkruid uit den grond en zochten de dorre bladen van de aarde; zy bogen de jonge takken tot een, en sierden die met gouden appelen, Hesperus dochters ontroofd. De najaden groeven in fraaije bogten den grond, en de vliet stroomde in ronde kringen, in slingerende takken, door het geheele bosch. De driäden tooiden de boomen met bloemen, en Flora sierde de aarde met rozen, aan den voet der zware stammen. De boksvoetige saters vatten de schuwe najaden by den arm en liepen met haar alle de bosschen, alle de | |
[pagina 106]
| |
oevers af. Zy nodigden alle de boschgoden, alle de nimfen der vloeden, op het trouwfeest van Evander en Koriska. ‘Lyeus,’ riepen zy uit, zal 'er den beker vullen met Cyprieschen wyn, de Ambrozia der goden gelyk.’ Daar stroomde een gantsche zwerm naar Hymens offerplaats heen. De saters bestrooiden de gelieven met loof der boomen, de najaden besprengden hen met koelend vocht. ‘Daar is de ruige Faunus!’ riepen de dartele najaden uit, en trokken hem by den baard, en knepen hem in de spitse ooren. ‘Pan! speel ons een deuntje, op uwe fluit,’ riep de menigte. ‘Pan! weiger ons het niet,’ riepen de najaden ‘of wy verwarren onze linten in uwe hoornen en sleepen u door het zand. Pan! plaats u aan dezen pynboom, en speel ons een deuntje.’ Pan wilde een' hoogen toon nemen en zong van het monster Scilla, aan de rots vastgewassen; hy zong van de lange halzen en de vreesselyke drakenkoppen van het monster; hy zong van den Thebaanfchen Amsion en van zyne gade, Niobé; van Belleroson en zynen grootvader Sicyfus: ‘Weg,’ riepen sater en najade, ‘zing ons van Venus, zing ons van Bacchus; zing ons Evander en zyne bruid, Koriska.’ ‘Evander! Koriska!’ weêrgalmde de menigte, en zong van Hymen en de liefde. Daar vertoonden zich eensklaps de tygers van Bacchus, die, in het bosch, hunne woestheid schenen te hernemen: zy trokken hem op zynen wagen voort, en voerden hem in het midden der feestelingen. Verschgeplukte wyngaardranken versierden zyne stompe hoornen, | |
[pagina 107]
| |
nen, en zyne schouders waren door het bonte vel bebekt. Hy zwaaide zyn' staf met de linkerhand, vrolyk, om zich heen, en bood met den rechter den Cyprieschen wyn. ‘Daar is Lyeus,’ riepen de saters! ‘Lyeus!’ herhaalde de menigte, ‘Evan! Evoë!’ Bacchus wierd door Silenus gevolgd. Buitelend rolde hy zich in het gewoel en zyn ezel volgde hem met lome stappen. De najaden trapten op den klimöp, die zich, in het rollen, van den bollen kop ontzwachtelde, en Silenus hield zich den buik vast, in het uitsporig lagchen. De saters pakten hem op, zetten hem ruggelings op zynen ezel, en jaagden en zweepten het lome dier. Silenus schaterde, schreeuwde, en buitelde weder op den grond. Hy slingerde zich om de dunne beentjes der najaden, die gilden en smeekten. ‘Oude dronkaart!’ riepen de jaloersche saters, en rolden hem tot aan de voeten van Faunus. Pan speelde een deuntje, en Silenus goot hem den lekkeren most in den dorstigen mond. Nu naderde een geheele stoet van schoone nimfen. Het waren de oreäden der bergen, de limoniäden der beemden, de nereïden der zeeën en de napeën der dalen; by haar voegden zich alle de driäden en hamadriäden der bosschen, en allen verëenden zich met de najaden der vloeden. Eensslags waassemde een liefelyke geur in het ronde. Zefirus bewoog zagtjes de bladen, en de bloemen huppelden op hare stelen. Alles was stil, alles zag verlangend om zich heen. Het was Venus. Geen bedeksel ontsierde hare leden; hare bekorelykheden zyn haar praalgewaad. Twee sneeuwwitte duiven trokken haar' luchtigen wagen; de brandende fakkel hield | |
[pagina 108]
| |
zy in hare hand, en met den rechtervoet drukte zy eene harde schilpad. Kupido zweefde aan hare zyde: hy fladderde, vlug, de kleine vleugels, en de pylenkoker schudde op zyn' rug; hy mikte, lagchend, op de schoone nimfen, die zich, bloode, achter de saters verborgen. Alles was in diepe aandacht opgetogen; eene stille ontroering beheerschte allen. Cytheréa trad van haren wagen en schonk Koriska eenen gouden sluijer en onverwelkbare bekorelykheden. ‘Hier,’ riep Kupido, schertsend: ‘myne moeder schenkt u weinig, Koriska! hier hebt gy een' myner pylen; bekorelykheden boeijen kortstondig: hier hebt gy een' myner pylen! druk hem Evander stadig in de open wonde.’ Daar bewogen zich de kletterende golfjes des vliets, met liefelyker gemurmel; de kruidjes ontloken aan den groenen oever en bogen zich over naar den vliet. Neptunus gade genaakte, Nereus dochter, Thethis zuster, de schoone Amfitrite. Eene menigte van dolfynen en tritons zweefde langs den stroom, en duikelde zich 'er in neder. Hunne blazende monden bezielden de kromme horens en de echoos weêrkaatsten hunne tonen tot aan het einde van het bosch. Amfitrite was in hare schoone schelp gezeten, en twee moedige rossen trokken, snuivende, dien wonderen wagen door den vloed. Haar gouden sluijer golfde achteloos langs haar heenen, en een' paerlen scepter zwaaide zy met de hand. De najaden kuschten den grond, dien zy zou betreden, en Koriska vloog van Evanders zyde en boog zich voor den scepter van Amfitrite. Alles zong een' lofzang ter eere van Venus en Amfitrite. Alles zong koorgezangen ter eere van Bacchus en Amor; en de namen van Evander en Koriska weêrgalmden tot de lucht. | |
[pagina 109]
| |
Nu wilde Evander spreken en alles zweeg eerbiedig stil, en luisterde geduldig. Evander boog zich voor Venus en Amfitrite, en omhelsde Koriska voor beider oogen. ‘Godinnen!’ riep hy uit, ‘dat uw toorn my treffe, zo ik immer myn heil vergete en Koriska koelzinnig aanschouwe. De zeegodin verleene geen druppel vochts aan myne verdroogende bosschen, en de moeder der min ontbrande myn hart in onbeäntwoorde liefde!’ ‘Dat myn vloed verdrooge en Kupidoos pylen my dooden,’ riep Koriska, ‘zo ik Evander vergete.’ Daar vloog het schoone paar naar Hymens outer en drukre elkanders handen in één. Allen vlogen hen na en schaarden zich in een' uitgestrekten kring óm de offerende gelieven. Eensslags vertoonde zich, in eene wolk, aan de onbenevelde lucht, Juno: zy had een' der bliksems van Jupiter in handen, en wierp dien op het altaar en ontstak het offer. ‘Welk eene verrukking! welk eene betoovering!’ riep de menigte: ‘zyn wy op Cyprus, zyn wy op Pafos, of Gnidos vervoerd?’ Een ontelbare zwerm goudkleurige vogelen zweefde in het rond en zong eene kwynende minnegroete; de tritons paarden hunne speeltuigen aan het gezang, en de voeten der nimfen bewogen zich, onwillig, tot een' huppelenden dans. De lucht wierp eene balsemende frischheid naar beneden en de aarde was met rozen bestrooid; de vliet scheen gestolt, doch bruischte met zagt gemurmel; de boomen schudden hun jongste loof op de hoofden der gelieven, en Zefir blies 'er kransjes van, die, door de krullende hairen gevlochten, de jeugdige schedels liefelyk versierden. Het gantsche bosch scheen eene | |
[pagina 110]
| |
lustwarande te zyn, en de boomen neigden zich tot lommerryke priëelen. ‘Welk eene verrukking! welk eene betoovering!’ riep de menigte: ‘zyn wy op Cyprus, zyn wy op Pafos, of Gnidos vervoerd?’ ‘ô Myn Evander!’ riep Koriska. ‘ô Myne Koriska!’ riep Evander, en de echoos baauwden door gantsch den omtrek: ‘Evander! Koriska!’ ‘Hier!’ riep Bacchus, en zyne tygers trokken hem voort tot by het altaar. ‘Hier!’ riep hy, en zwierde den schuimenden pokaal in het ronde. ‘Hier is Cypriesche wyn! Drinkt onbekrompen! Dat Silenus den ledigen beker vulle, en allen den vollen beker ledigen. Hier is Cypriesche wyn!’ Allen klonken en dronken en zwierden en riepen: ‘Evander en Koriska!’ Silenus schonk rond, den saters een' halven, de nimfen een' vollen beker: voor ieder teug vergde hy de meisjes een' kusch, en hy kreeg klapjes van de blanke handjes. ‘Ik vang een' wedloop aan met de vlugste der meisjes uit den kring,’ riep hy uit: ‘wie my inhaalt zal ik trouwen.’ Alle de nimfen lagchten en liepen hem na, en vlogen hem vooruit. De wedloop wierd algemeen. De saters snelden door de bosschen, en weken voor niets dan voor de zwevende nimfen. Het schoone paar mengde zich in het fpel, en deelde in hetzelve. Men besloot, langs onderscheiden wegen, naar het uitëinde van het bosch te snellen. De meisjes langs de eene, de knapen langs de andere zyde; het paar, dat zich het eerst ontmoette, zou zich omhelzen, en deze omhelzing het teeken der overwinning zyn. Men ging, men liep, men genaakte, en Evander en Koriska stortten elkaêr in de armen. ‘De vlugheid der schoone verwinnaars!’ riep Si- | |
[pagina 111]
| |
lenus, en schonk den beker vol, en dronk dien in eene teug ledig; hy schonk dien weder vol, en hefte hem in de vette hand omhoog, en liet 'er de nimfen naar springen. Als zy den beker vatten wilden, draaide zich Silenus in de rondte, totdat hy ter aarde viel en de wyn hem in het aangezigt stortte. Ieder knaap greep ras een meisje om het middel, en draaide met haar, zwevende, rond. Zy, die het langste draaiden, zouden verwinnaars zyn. Het waren Evander en Koriska. Duizend spellen, door Silenus ingesteld, volgden ras op elkander. Men danste, men zong, en wierp de werpschyf in de lucht. In alles overwon Evander en Koriska. Eindelyk zochten de saters de drooge takjes van den grond en sneden 'er pylen van, en deelden 'er de nimfen van mede. Men schoot. ‘Ik speel meê!’ riep Kupido, en spande den boog, en trof de nimfen, en menig sater verborg den boksvoet en verbad de stugge schoonen. Wie naderen ginds, met statigen tred, en lagchend wezen? het zyn de vlugste saters, het zyn de schoonste nimfen. Wat torsschen zy op den blanken schouder? het is eene groene baar. Zingend komen zy nader en zetten het kunstiggewerkt gevaarte voor Evanders en Koriskaas voeten. ‘Treedt 'er op, en zet u neder, jeugdige echtgenooten!’ riepen de saters, ‘opdat wy u torsschen, opdat wy u naar het bruilofssleger voeren.’ Evander tilde Koriska op de baar, en zette zich aan hare zyde. Kupido zweefde voor hen heenen, en allen volgden, zelfs Venus en Amfitrite. De saters droegen het minnend paar naar een lagchend priëel, in het midden van het bosch uit verschgeplukt loof gevormd; een leger van bloemen was in het mid- | |
[pagina 112]
| |
den van het priëel gespreid, en welriekend kruid overdekte hetzelve boogsgewyze. De schoone echtelingen traden van de draagbaar en een rozenkleurige blos overdekte Koriskaas wangen Silenus vulde weder den beker en bood hem de menigte aan. Lyeus zelf schonk voor Evander en Koriska. Faunus speelde een' vluggen minnezang; de tritons blaasden op hunne horens en alle de nimfen zongen liefelyk. Venus bestrooide het bloemenleger met mirthen, en Amfitrite vormde zagtruischende springbronnen rondöm het priëel. Alles spande Evanders zintuig hooger, en deed Koriska een' kwynenden gloed uit de schoone oogen tintelen. Venus leide het jonge paar naar het bruiloftsleger en Kupido kuschte Koriskaas wangen. Een gloeijende minnelust bevong den hygenden Evander, die de bevende Koriska zagtjes op de geurige bloemen nederlei, en haar met brandende kusschen overlaadde. Venus trok hare brandende fakkel te rug, maar de schalksche Amor zwaaide de zyne een paar maal over de bedwelmde gelieven heen, en de nimfen wendden, met weêrzin, de zedige oogen van dit betooverend tooneel. Amfitrite trad in hare schelp, en de snuivende rossen voerden haar naar het vlak der baren; Venus wierd door de zwevende duiven naar Cyprus gevoerd; Bacehus zweepte zyne tygers voort; Pan verborg zich in het pynbosch, en de saters en de nimfen verdeelden zich in vertrouwelyke groepen in de bosschen van Evander. Silenus ging het laatst en zag honderd keeren naar het bekorelyk priëeel om, en vertrok, schaterend lagchende. De echoos weêrgalmden noch den anderen dag de namen van Evander en Koriska door den onmeetbaren omtrek der bosschen. |
|