| |
| |
| |
Klorizander en Kaliste.
Wat is toch, waarde Klorizander!
Dat onbekend gevoel, zo zoet en zo vol pyn,
Dat blyde vreugd verschaft, wanneer wy by elkander, -
Doch niets dan droefheid baart, als wy gescheidenzyn
Myn hart gevoelt het te allen stonden:
't Baart nu my blydschap, dan verdriet;
'k Heb, vóór dat ik u zag, het nimmer ondervonden...
Spreek, kent gy dit gevoel, kent gy zyn'oorsprong niet
Het is my onbekend, Kaliste!
Maar ik gevoel het ook als gy;
| |
| |
Doch hoe ik ook naar de oorzaak giste,
Het bleef my onbekend, wat dit gevoel toch zy.
Als ik myn vrinden kom te ontmoeten
Gevoel ik nimmer, dat de vreugde in my ontstaat,
Die, als ik u ontmoet, geheel my overlaad;
En 'k voel ook, by hun asscheidgroeten,
De smart niet, die ik ly', wanneer gy van my gaat.
Wat zou hiervan toch de oorzaak wezen?
't Vermoeden is wellicht gegrond,
Dat onlangs, in myn' geest, hiervan is opgerezen:
My dacht, ik zag u graag, dewyl ik in u vond
Het geen ik nimmer in myn vrinden,
Noch in myzelv' heb kunnen vinden.
My dacht, dat elk wellicht dat schoon het meest bemint,
Hetgeen hy in zichzelv' niet vind. -
Maar deze nacht, Kaliste! is, in de zoetste droomen,
Iets wonderbaars my voorgekomen.
'k Dacht dat de min ons had doorgriefd:
Gy wierd van my bemind, ik wierd van u geliefd;
Ik zag naar 't echtaltaar ons leiden,
| |
| |
En dus, door Hymens band verëend,
Behoefden wy niet meer te scheiden;
En 't aangenaam gevoel was ons gestaag verleend,
Dat ons de zoetste vreugd doet smaken,
Als wy elkanderen genaken.
Och, zou het dan door 't huwlyk zyn,
Dat wy van dit gevoel alleen de blydschap smaakten?
En dat die droefheid en die pyn,
Die thans ons somtyds deert, nooit ons genoegen staakten?
Wat is de huwlyksband dan zoet! -
ô Ja! 'k herdenk thans, Klorizander!
Dat ik eens heb gehoord, wat vreugd hy smaken doet.
Toen Lucia en herder Mykon, aan elkander,
Voor Hymens altaar zyn gehecht,
Toen vroeg ik haar het eene en ander',
Slechts weinig dagen ná haar' echt.
‘Och!’ zei zy toen: ‘wat vreugd kan halen
By 't heil, dat thans my is bereid!
Hoe kan men 't bly genoegen malen,
| |
| |
't Geen 't huwlyk ons verschaft, vol zoete eenstemmigheid!
Wat vreugde is 't niet met hem te leven,
Door wien men word geliefd, en dien men teêr bemint!
En welk een blydschap moet het geven,
Wanneer wy oudren zyn van een beminlyk kind!’
Toen wilde zy noch meer vertellen,
Maar'k zag een' tedren blos haar fluks in 't aanzigt snellen;
Zy sloeg, beschaamd, hare oogen neêr,
Zy sloeg beschroomd die op, en zeide my niets meer.
Wie weet, wat vreugd, ons noch verborgen,
In 't lieve huwlyk ons verwacht!
Och, waar' 't ons all' bekend, wy trouwden licht reeds morgen!
Welnu, Kaliste! zo gy't wagen durft...? Gy lagcht?..
Ik durf zo wel als gy; waarom niet, Klorizander?
Het heimelyk gevoel, dat gy my hebt verwekt,
Word licht my dán bekend, en, parende aan elkander
Word tevens ál het zoet van 't huwlyk ons ontdekt.
|
|