Proeve van minnezangen en idyllen. Deel 1
(1800)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
[pagina 75]
| |
Tityrus en Nerine. | |
tityrus.
Bekorelyke velden, betooverende bosschen, murmelende vlietjes! al uwe aanlokkelykheid is voor my verloren. Zwygt, vrolyke vogelen! uw gezang walgt my, en uwe vreugd strekt ten hoon aan myne droefheid, Kwynt, welig groenende grasjes dezer velden! verdort, jeugdige boomen van dit woud! verdroogt, bekorelyke vlietjes, die dit bosch doorsnydt! en gy, gevleugelde bewoners des wouds! heft een' treurzang aan: de vrolyke Tityr verkwynt door smarte. ô Dag, dien ik met zo veel verrukking, en tevens met zo veel pyn herroep! hoe lang zal ik door u zuchten? Wanneer zal ik het heil genieten, dat myne eerste verrukking my heeft voorspeld, doch dat, helaas! noch zo verre van my schynt verwyderd? Laat ik myne droefheid herhalen, en de herïnnering myner verrukking hernieuwen; laat ik myne smart en myne vreugd herroepen; ach! ik herroep die ieder oogenblik in mynen geest! Hoort, gevleugelde bewoners onzer bosschen! hoort myne klagten, hoort myne verrukking, die myne pynen vergroot, daar ik den wellust | |
[pagina 76]
| |
niet smaak dien ik my voorspelde. Heft een' treurzang aan, gevleugde bewoners onzer bosschen! de vrolyke Tityr verkwynt door smarte. Met alle de jonge herders onzer streek ging ik naar het bekorelyke dal, waar ook alle onze schoone herderinnen zich bevonden, om het veldfeest te vieren op den eersten schoonen lentedag des jaars. - Na den algemeenen lofzang aan de goden voor hunne weldaden, na de algemeene bede om voorspoed en geluk, begon de luidruchtigste en aangenaamste vreugd. Ieder herder danste keer om keer met een ander meisje, en ieder meisje keer om keer met een' anderen herder, zodanig dat ieder herder met alle de meisjes, en ieder meisje met alle de herders had gedanst. Ik, vrolyk en vlug, verlustigde my, even als alle onze andere vlugge en vrolyke herders. Ik vatte de schoone herderinnen om het dunne midden, sprong luchtig met haar in het rond en kuschte haar, na met haar te hebben gedanst. Het laatste meisje dat my te beurte viel was... was Nerine. Nerine!... ô Welk eene zoete en smartelyke gewaarwording tevens brengt slechts deze enkele naam in my te weeg! Ik danste met Nerine, en myne voeten wilden niet van den grond; myne handen bleven onäfrukbaar om haar midden gekleefd, en myne oogen staarden vonkelend en kwynend in de haren. Eindelyk trok het ophouden des dans my uit myne verstrooijing: ik drukte Nerine een' kusch op hare lipjes, ik klemde zagtjes hare hand in de myne, en wilde my weder in het algemeen gewoel begeven, doch ik stond als versteend. Welk een kusch! welk een handdruk!... ô Ik vergeet dezen nooit! Ik hield myne handen tegen myn hart, om het onstuimig | |
[pagina 77]
| |
kloppen van hetzelve te beletten, en zy wiegden op en neder. Ik wierp my op een' grasheuvel, en gaf my geheel aan myne ontroering over. ‘Ik moet Nerine bezitten,’ riep ik uit: ‘ik moet haar bezitten, wil ik gelukkig zyn!’ ô Hoe verrukte my de onäfschetsbaar zalige gedachte, dat ik Nerine de myne noemen zoude! Ik sprong op, geheel buiten myzelven; ik zocht haar in het gewoel weder, doch vond haar niet. Ik zie rond en ontdek haar in de verte, zittende op een' heuvel, in gedachten weggezonken, haar hoofd mez hare hand onderstuttende. Ik vlieg naar haar toe; zy ontdekt my, springt op en vlugt, zonder dat hare voeten de grasjes schenen te raken, naar het algemeen gewoel, waarin zy zich voor my trachtte te verbergen, of voor het minst my trachtte te beletten met haar alleen te zyn. Deze handelwys trof my grievend; myn hart klopte onstuimiger dan te voren; ik onttrok my aan het gewoel, en begaf my naar den heuvel, waaröp Nerine had gezeten; ik leide my op het eigen plekje, en weende bitter, en was gevoelloos voor alle de vreugdejuigching, die my van verre in de ooren klonk. - Miron had my gemist; Miron spoorde my op, vond my, en trok my, ondanks myzelven, naar de plaats der algemeene vreugd te rug. Ik zag Nerine weder; ik staarde kwynende in hare oogen; zy zag my aan, zy bloosde, en wendde haar gelaat van my af. Hoe zeer verrukte my haar blos! my dacht, zy kon niet blozen, zo zy my niet beminde. Ik was geheel vervoering, geheel vreugd! Hoe spoedig scheen my de dag vervlogen! een uur was een oogenblik; de maan scheen reeds in hare volle kwynende gestalte aan den hemel, en my dacht dat de | |
[pagina 78]
| |
dag naauwelyks begonnen kon zyn. Men maakte zich gereed om weder naar ons vlek te keeren. Ieder herder geleidde een meisje; ik bad Nerine haar te mogen geleiden: zy weigerde het my niet, noch stond het my toe; zy duldde slechts stilzwygend dat ik mynen arm om haar midden strengelde, en met haar voorwaarts trad. Eenslags viel ik aan hare kniën, ik ontdekte haar myne hevigbrandende en gadeloostedere liefde, en zy ontvlood my zo spoedig als my de dag was ontvloden. De lange nacht, die volgde, was my eene bron van de kwellendste smarte. Zo kort my de voorby gesnelde dag had geschenen, zo lang was deze nacht in myne verbeelding! Na ik dezelve al weenend had doorwaakt, en de dageraad zich eindelyk weder aan den hemel vertoonde, snelde ik naar het verblyf der wreede Nerine: ik smeekte haar weder om hare liefde, en zy beval my, nimmer weder daarvan te spreken. Somtyds zag zy my met een' tederkwynenden blik meêwarig aan; zy scheen my te beminnen, schoon zy my wreed behandelde; dan ontbrandde ik in heviger drift: ik hernieuwde mynen aandrang om hare wedermin; ik viel aan hare voeten, kuschte hare hand,... en zy ontvlood my met spoed, en liet my weder ten prooije aan myne bittere droefheid!... Heft een' treurzang aan, gevleugde bewoners dezer bosschen! de vrolyke Tityr verkwynt door smarte. Maar, hemel! zie ik wél? zy nadert!... Goden! zy is 't! het is Nerine!... welk eene zwaarmoedigheid heerscht op haar gelaat! hoe onzeker is haar tred! hoe strak houd zy de oogen voor zich nedergeslagen!... zy nadert... zy komt... wat zal ik doen? weder aan hare | |
[pagina 79]
| |
kniën zinken? weder om hare wederliefde smeeken?... neen, eene geheime stem dringt my my te verbergen, haar te hooren zonder door haar ontdekt te zyn... mogelyk red my dit uit myne onzekerheid; mogelyk overtuigt my dit van hare liefde of van haren haat.
nerine.
Wanneer, zoete rust des harten! wanneer zult gy my weder streelen? wanneer keert gy te rug, bekorelyke dagen! waarin geen droefheid my deed weenen, en geen inwendige smart my zuchten ontperste? ô Dag, zo vol vreugd voor alle de jonge herders, voor alle de schoone herderinnen onzer streek! voor my baarde gy niets dan wreede kwelling en ondragelyke pyn! - Goden! wanneer gy onze eeden hoort, wanneer gy onze goedwilligheid ziet, om die te volbrengen, waaröm ontneemt gy ons dan daartoe het vermogen? Ik zwoer u, nimmer te zullen beminnen, nimmer de geneugten eens vredenryken echts te zullen smaken, en gy voert Tityrus voor myne oogen! Hy kuschte my, hy knelde myne hand in de zyne, hy ontdekte my zyne tedere liefde, en smeekte om myne wedermin! - waaröm, wreede goden! maakt gy my zo rampzalig? Moet myne straf zó zwaar zyn om myne misdaad op te kunnen wegen? en, moet ik elendig genoeg zyn om noch een' ander' ongelukkig te moeten maken? Schuldelooze Tityrus! waaröm moet ik u martelen? waaröm moet ik u onverschilligheid betoonen, daar myne liefde tot u zo teder is als uwe liefde tot my? Ach! myn grootste rampspoed is die van u rampzalig te moeten doen zyn! | |
[pagina 80]
| |
tityrus.
Wat hoorde ik? Algoede goden! wat hoorde ik? bedroog ik my niet? is het geen droom, die my misleid? is het geen verbeelding, die my bedriegt, en my het gadeloos geluk schetst, dat ik kon genieten, om my myn' rampspoed te beter te doen gevoelen?
nerine.
Hemel! hy heeft my gehoord!...
tityrus.
Ja, dierbare Nerine! ik heb u gehoord, en uwe verwondering overtuigt my, dat ik my niet heb bedrogen. ô Hoe onwaardeerbaar is myn geluk, en hoe spoedig myne overvoering uit de bitterste droefheid tot de streelendste vreugd! waaröm liet gy my zo lang lyden, dierbaar meisje! waaröm verborgt gy my de grootheid myns geluks zo vele dagen? Gy bemint my, gy bemint my zo teder als ik u bemin, en, hemel! ik stortte tranen!
nerine.
Ja, waarde Tityr! ik bemin u, ik bemin u onüitsprekelyk, en ontveins het u niet langer. Doch by deze zelfde liefde bezweer ik u, ontvlugt myn byzyn; martel my niet langer; maak myn lot niet bitterer dan het is... nimmer mag ik u bezitten, nimmer kan ik de uwe zyn.
tityrus.
Hoe! daar ik u aanbid, daar gy my bemint, wat kan ons geluk verwoesten? Zyn wy dan hier in die dwaze oorden, waarvan de gryze Ismarus my vaak verhaalde, dat snoode vooröordeelen de minnende harten van elkander rukten, en waar men zich, niet uit liefde, maar | |
[pagina 81]
| |
alleen uit zucht tot rykdom vereende? Hoe, dierbare Nerine! zou ook reeds deze verfoeijelyke gewoonte tot zelfs in onze gelukkige streken heerschen? neen, dit doet zy niet. Gy bemint my, ik aanbid u, en wy kunnen gelukkig zyn, zo gy ons gelukkig wilt doen wezen.
nerine.
Heb ik niet een' gryzen vader, dien ik niet mag verlaten, wiens zwakheid ik moet ondersteunen, en dien ik moet voeden?
tityrus.
Een pligt te meer, dierbare Nerine! die u dringt, in onze vereeniging te stemmen. Schenk hem een' zoon, wiens krachten sterker zyn dan de uwen; die met vreugd hem in zynen ouderdom ten steun zal verstrekken, en hem nimmer zal verlaten.
nerine.
Ach!
tityrus.
Gy zucht? gy verbergt my de ware oorzaak, die u dringt my ongelukkig te maken? ô Nerine! tedergeliefde Nerine! gy bemint my niet!
nerine.
Ik bemin u gadeloos, dierbare Tityr! en ik zal u dit toonen, door u myn hart te ontsluiten. Gy zult my niet gestreng beöordeelen, myn hart zegt my dit. - Het is thans ruim drie jaar geleden, toen een snoodaart, Mevis genaamd, op myne onschuld loerde. Ik telde toen zestien jaar. Eenvouwdig, zonder ondervinding, gaf ik gehoor aan zyne verleidende redenen; ik was op | |
[pagina 82]
| |
het punt my aan zyne verfoeijelyke drift over te geven, en myne eer aan zyne snoode lusten op te offeren; doch de goden hadden medelyden met myne jeugd, en behoedden my voor de vreesselykste schande. Eensslags klonk de stem myner gestorven moeder in myne ooren, eensslags stond myn gryze vader voor myn gezigt, en ik ontvlood met schrik het byzyn des snoodäarts, die myn' val had besloten. Ik kwam tot myzelve; ik dankte de goden voor hunne blykbare hulp, en zwoer hen, tot stras myner onvoorzigtigheid, nimmer te beminnen, nimmer de genoegens eens heilryken echts te zullen smaken.
tityrus.
Zo zwoert gy hen dan, dat gy my ongelukkig zoud doen zyn?
nerine.
Zo dringt gy my dan myne eeden te verbreken?
tityrus.
Ach, dierbare Nerine! uw eed is meer te laken dan uwe zwakheid. Hebt gy uwe eer niet behoed, in het oogenblik, dat al 't betooverende van den wellust zich aan uw oog vertoonde? ô, Deze zegepraal is groorer dan die, welke de verleider behaalde, toen hy u een oogenblik naar zich deed luisteren! Wilt gy my, wilt gy uzelve ongelukkig doen zyn, ter boeting eener zwakheid, die zo veel vergeving verdient? - Ach, dierbare Nerine! wees niet gestrenger dan de goden zelven: dezen vergeten nooit dat wy slechts menschen zyn, en gy, gy wilt dit vergeten! | |
[pagina 83]
| |
nerine.
En gy, gy kunt my alles vergeven?
tityrus.
Gelyk de goden u alles vergeven hebben. ô Dierbare Nerine! uw eed is meer te laken dan uwe zwakheid; het is misdaad, dien te houden, het is deugd dien te verbreken.
nerine.
Myn hart weêrspreekt u niet.
tityrus.
ô Volg de inspraak van uw hart: deze bedriegt ons zelden. Doe my gelukkig wezen, en ik zal u gelukkig doen zyn.
nerine,
in zyne armen.
Ach! ik kan u niet langer weêrstreven.
tityrus,
aan haar hart.
Praalt, weliggroenende grasjes dezer velden! heft uwe kruinen ten hemel, jeugdige boomen van dit woud! vloeit zagtjes, koele vlietjes, die dit bosch doorsnydt! en gy, gevleugelde bewoners des wouds! heft een' lofzang aan: de vrolyke Tityr hervind zyne vreugd. |
|