Gezamenlijke dichtwerken. Deel 10-12(1856-1857)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige [pagina 160] [p. 160] Het vaderland. Feestdronk. Dát land is schoon en lovenswaard, Waar zucht en zorg voor huis en haard En kinderliefde en huwlijksmin De banden strenglen om 't gezin. Wie onder milder hemel woon', Die kalme luchtstreek spant de kroon: Dát land is schoon. Dát land is rijk, en rijker geen, Dat werk en loon heeft voor elkeen; Waar niemand beedlen moet uit nood, Die ploegen wil voor 't eerlijk brood. Wie naar uitheemsche kusten wijk' Om goud te zaamlen uit het slijk - Dát land is rijk. [pagina 161] [p. 161] Dát land is goed - 't is goed gewis, Waar leer en wandel Christlijk is; Waar troost en toevlugt is in 't leed, En menschlijkheid ook godsvrucht heet. Roem' elders de aarde op overvloed: Waar weêuw en wees niet hongren moet, Dát land is goed. Dát land is vrij - dat land-alleen, Dat buigt voor hoog noch laag gemeen; Dat vorst en volk hun grenzen zet En, bóven beiden, regt en wet. Waar elders dwang en slavernij 't Gevolg der bandeloosheid zij, Dát land is vrij. Dát land is sterk - geen sterker land! Dat zich omgordt met d'eendragtsband; Dat trouw aan aard en afkomst blijft En vreemde zeden buiten drijft. Wat enge ringmuur 't ook beperk', En had het wal noch vestingwerk, Dát land is sterk. [pagina 162] [p. 162] Dát land is Neerland eens geweest, Om trouw vermaard, om kracht gevreesd; Den wrok te hoog, den nijd te groot, Europaas ooglijn en kleinood. Zie, God der vaadren! gunstig neer En geef het Neerland van weleer Ons nakroost weer! Vorige