uit zijne handen geeft, dan hij zou behoeven, verraadt weinig achting en onderscheiding voor zijne lezers. Mijne verzen zijn zoo goed als ik ze heb kunnen maken. Vooral heb ik gepoogd, mij duidelijk en verstaanbaar uit te drukken, bij ondervinding wetende, dat het genot der poëzij wel eens te duur wordt betaald, als men het voor studie en inspanning moet koopen.
Ten slotte wensch ik opregtelijk, dat onze vaderlandsche dichtkunst zich niet slechts uit de verachtering, waartoe zij, volgens sommiger oordeel, gedaald is, opbeure, maar luisterrijker dan ooit verheffe, en dat de woeling en wrijving, die zich thans, gelijk in alles, ook in het rijk der letteren doen gevoelen, tot eene te krachtiger en schooner ontwikkeling mogen leiden.
T.
1848.