| |
| |
| |
De val der citadel van Antwerpen.
Ik groet u, vreeslijk burggevaart,
Tot gruis doornageld en doorschoten,
Verplet en rookend vijftal sloten,
Ten schrik als Alvaas bouw vermaard!
Ik groet u, rots- en marmerblokken,
Gebrijzeld hardsteen en arduin,
't Geweld ten bolwerk opgetrokken
En door 't geweld gekneusd tot puin!
o, Had de bouwheer 't ooit vermoed,
Hoe hoog gij Hollands roem zoudt dragen,
Hij had geen heipaal ingeslagen;
Hij had uw grondvest omgewroet.
| |
| |
Onsterflijk zal uw naroem leven,
Verschansing, tot den dood verweerd,
Aan de overmagt niet opgegeven,
Dan tot een steenhoop weergekeerd!
Moog schat en arbeid, vroeg of laat,
Uw puinen weer tot wanden hechten,
Of mokers en houweelen slechten
Wat nog van u te wagglen staat:
Het is om 't even! Demp uw grachten,
Of hef rondeel en ringmuur weer:
Gij hebt geen hooger roem te wachten:
Gij staat of stort tot Hollands eer!
Wat dacht gij, Fransche zwermen, zegt!
Die als een jagtsneeuw aangeschoten,
Den breidel kwaamt aan stukken stooten,
Verraad en oproer aangelegd?
Dacht gij u lauwren op te garen
Uit scherven en verbrokkeld steen?..
De helden oogsten lauwerblaren,
De plonderaren schande-alleen.
| |
| |
Keert, horden! trekt braverende af!
Vermeldt met daavrend zegezingen,
Hoe gij den wachter wist te dwingen,
Dat hij u 't puin van 't burgslot gaf.
Juicht! - Later uitspraak zal bepalen,
Als weer het Regt ter vierschaar treedt,
Wat neerlaag is en zegepralen -
Wat glorie en wat schande heet.
Druischt, vuur en vlammen, lood en kruid,
Den burgwal en zijn wachters tegen:
Bij 't klettren van den kogelregen
Bot Neerlands lauwer weligst uit.
Stuift, waait uit een, in asch gezonken,
Gemuurten van 't verwoest kasteel!
Ook nog uw digglen schieten vonken
Als korlen van vergruisd juweel.
Waak! wijk noch wankel! Neerland, waak!
De wereld staat u aan te staren,
U, die den eersten spriet deed varen
In 't giftig bloed van d'oproerdraak.
| |
| |
Zie, 't monster krimpt! het voelt de wonde,
't Ligt met den kop in 't stof verneerd;
't Rolt vlammend nog het oog in 't ronde,
Maar 't is ontzag en vrees geleerd.
En toch... Hoor toe! de juichtoon klinkt...
Maar 't ondier zal 't zich lang beklagen!
't Zal niet zoo ligt weer d'aanval wagen:
't Heeft op de rots den klaauw verminkt.
Wie weet het, digte duizendtallen,
Gehuurd door 't onregt en 't verraad!
Of aan die neergeplofte wallen
De grenspaal van 't geweld niet staat?
Neen, wanhoopt, vorsten! wanhoopt niet,
Gij, bloodaards in uw koningshoven,
Die, achter 't purper weggeschoven,
Naar d'uitslag van de worstling ziet!
Neen, tast niet siddrend naar de slapen,
Als leed de rijkswrong roof en hoon:
Zijt rustig! Neerland staat in 't wapen
En Nassau draagt een koningskroon.
| |
| |
Verijdeld werd uw booze raad,
Benijders, in 't gerigt verheven,
Die Neerland dacht ter prooi te geven
Aan 't ondier, dat gij woeden laat!
Breekt af de vierschaar, die gij spande,
Geveinsde Brit en sluwe Gal!
Hoe meer gij Neerland doemt tot schande,
Hoe heller Neerland schittren zal.
Eens - wat de toekomst geve of roov' -
Schoon luidkeels nu de Faam vermelde
Dat Neerlands bolwerk aan de Schelde
In zwaveldamp en asch verstoof:
Eens zal zij - na de noodvlaag stilde -
Bazuinen tot den laatsten neef
Dat Neerland, toen de wereld trilde,
Het bolwerk van Europa bleef.
|
|