Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9
(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Lied der Leydsche studenten,
| |
[pagina 154]
| |
Wij keeren, van zangen en zegen verzeld;
Slechts een is er achtergebleven:Ga naar voetnoot(*)
Hij bleef tot een blijk onzer trouw op het veld;
Hij liet voor den koning het leven.
Wij allen, wij gunnen die eer aan den vriend,
Maar gaarne had ieder van ons haar verdiend.
Nu schittert 's lands glorie met jeugdige pracht,
Als voorbô van roemrijken vrede.
De pligt, die ons riep, is kloekmoedig volbragt:
Nu, makkers! nu roept ons een tweede.
Wie onzer nu vadzig en ledig bleef staan,
Die had maar ten halve zijn pligten voldaan.
Minerva verheft nu den lauwerkrans weer,
Het oog op haar zonen geslagen:
Welaan, kameraden! ten kamp voor hare eer!
Wij dagen, Minerva! wij dagen!
Zoo ruilen studenten, regtschapen van aard,
Het zwaard met de pen en de pen met het zwaard.
| |
[pagina 155]
| |
Heropen, Minerva! uw heiligdom vrij:
Wij nemen weer plaats in uw koren.
Wat Mavors ook won aan soldaten als wij,
Gij hebt toch geen zonen verloren.
Hier zijn wij! de pligt van soldaat is volbragt:
Nu, makkers! den pligt van studenten betracht!
Men weet wat in 't Zuiden, dat broeinest van kwaad,
Studenten voor wetenschap leeren:
Zij smaden den vorst en beroeren den staat,
Gehoorzamen niet - maar regeren:
Wij, wars van verraad en oproerig geweld,
Bestrijden die leer in de school en in 't veld.
Welaan, kameraden! den knevelbaard af!
De Muzen verschrikken van 't wapen.
't Meinëedig gespuis heeft de schande en de straf:
De lauwer omvlecht ons de slapen.
Welaan, nu den krans, dien Minerva ons toont,
Gestrikt door den lauwer, waar Mars ons meê kroont!
| |
[pagina 156]
| |
Ontvang ons, gij Leyden! gij stad, ons zoo dier,
Waar Muzen en Gratiën wonen!
Wij grijpen de pen en ontgespen 't rapier:
Minerva! ontvang weer uw zonen.
Maar dreigen verraad en geweld weer ons erf,
Roep, roep maar, o vorst! en vaarwel weer, Minerf!
September, 1831.
|
|