Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 63] [p. 63] Bij den dood van O** S**, Op zijn achttiende jaar gestorven. Wél, wél hem, die den pelgrimstogt Zoo spoedig reeds voleinden mogt En aanlandde in behouden haven; Die, storm en onweer uitgeraakt, Zoo tijdig 's Vaders goede gaven In 't heerlijk huis des Vaders smaakt. Geluk dan met uw heuglijk lot, Gij, jonge pelgrim, vroeg bij God, En veilig voor orkaan en vlagen: Blijmoedig ziet ge, uit hooger sfeer, Den blik nog eens naar de aard geslagen, Op al de ontkomen kolken neer. [pagina 64] [p. 64] Ja, kolk en afgrond, diep en naar, En donderbuijen, schor en zwaar, En woestenijen, zonder sporen; Een holle zee en vlaag op vlaag, Een ranke kiel, in 't schuim verloren: Dat alles dreigde u hier omlaag. En nu? Goddank! een veilig strand, Het vaderhuis, het vaderland, Het doelwit van ons dierst verlangen; Een schat, te groot voor 't zinlijk oog, Een vreugde, door geen rouw vervangen: Dat alles vondt gij daar omhoog. Wat staan wij dan, verstomd en droef, Te mijmren bij de ontsloten groef, Waarin wij 't nietig hulsel dragen? Wat durven wij, in dwaas verdriet, Hem dan betreuren en beklagen, Als waar' den jongling leed geschied? [pagina 65] [p. 65] Neen, neen! Godlof! hier past geen traan! Het hemelsch welkom ruischt hem aan: Hier passen vreugde- en zegezangen! Gezegend, die den pelgrimstogt, Schoon naauwlijks door hem aangevangen, Zoo tijdig reeds voleinden mogt. Vorige Volgende