Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 149] [p. 149] Het ongenoemde meisje. Er woont een meisje hier omtrent, Dat ik wel ken, dat mij wel kent: Geen ander heeft mijn hart dan zij, Geen ander heeft ze lief dan mij; De Schepper schiep ons voor elkaâr: Zij past aan mij als ik aan haar. Wie goud en zilver zoekt op de aard', Is zulk een schat als zij niet waard, Want hij, die haar in de armen houdt, Heeft meer dan zilver, meer dan goud. Geen man zoo rijk - zoo zalig geen, Als die haar lief heeft - haar-alleen. [pagina 150] [p. 150] Der nachtegalen zang is schoon, Maar tienmaal schooner is haar toon: Haar stem doortintelt merg en bloed; Geen ziel, die zij niet smelten doet; Geen booswicht is er, als zij zingt, Wien niet een traan in de oogen dringt. Zij zweeft, als had zij wiekjes aan: Haar zooltje laat geen indruk staan. Haar vlechten zijn als ravengit, Haar boezem is als zwanenwit; Geen enkel sproetje vlekt haar kin En 't englenzieltjen evenmin. Wie zulk een meisjen ooit ontmoet, Zoo schoon, zoo rein, zoo engelgoed; Wie 't orglen van een stem vernam, Zoo fraai of ze uit den hemel kwam, Geloof hij 't vast - bezweer hij 't vrij: Dat is mijn meisje! dat is zij! [pagina 151] [p. 151] Er woont een meisje hier omtrent, Dat ik wel ken, dat mij wel kent: Ik zeg noch zing het, hoe zij hiet, Ik noem mijn naam, mijn woning niet, Maar komt dit rijmpjen ooit in 't licht, Zij weet terstond wie 't heeft gedicht. Naar het Hoogduitsch. Vorige Volgende