Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 115] [p. 115] De grijsaard in de lente. Hier, aan deze ontloken hagen, Delft de graver ras mijn graf; 'k Zal uw dienst niet lang meer vragen, Trouwe doornen wandelstaf! Och, ik zet met tegenstreven Naar mijn groeve voet voor voet: Bitter, ja! viel soms mij 't leven; Dikwijls was mij 't leven zoet. Waait, gij bloemen en gij kruiden, Nu nog eens me uw geuren aan; Laat uw koeltjes, vriendlijk Zuiden! Eens nog door mijn lokken gaan. [pagina 116] [p. 116] 'k Zie voor 't laatst dan nog deze eene - 'k Zie geen andre lente meer! God! vergeef mij 't, zoo ik weene: Alles om mij jubelt weer. Schelle zangers van de wouden! Vogels, die in 't luchtruim slaat! Kweelt een lijkzang op mij ouden, Die zijn doodbed spreiden gaat. Dekt mijn sponde, rozelaren! Ruischt, cipressen! om mijn graf; Appelbloesem! schud uw blâren Op mijn dorre beenders af. Naar het Hoogduitsch van schubart. Vorige Volgende