Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 108] [p. 108] Mijn vaderland. Van alle landen, die er zijn, Behaagt mij 't allermeest het mijn': Het is er goed te wonen; Het brengt juweel noch gouderts voort, Maar mannen - mannen van hun woord, En onbesproken schoonen. Van alle talen, die men leest, Bevalt het Hollandsch mij het meest, Hoe slecht de vreemden 't spreken; Het laat voor geen gevoel van 't hart, Voor liefde, wrevel, vreugde of smart Mij 't regte woord ontbreken. [pagina 109] [p. 109] Van alle meisjes, die ik zag, In Holland bloeit het liefste slag: Ze ontwennen nooit te blozen; Zijn ze elders geestig, dartel, stout, Hier zijn ze kuisch en rein als goud: 't Zijn onbevlekte rozen. Van alle vrouwen op heel de aard' Is 't Hollandsch vrouwtje de eerkroon waard: Er leeft er nergens goeder. Ze is vlijtig, zuinig, vroom en net En eerbaar, ook in 't huwlijksbed; Zij is een teedre moeder. Van elk gebruik en levenstrant Verkies ik die van 't Vaderland, Onze oude, goede zeden. Wij doen aan disch en beker eer, Maar leggen 't hoofd niet 's avonds neer, Of hebben eerst gebeden. [pagina 110] [p. 110] Ik groet u, volken, wijd en zijd, Voor wat altaar gij God belijdt, Wat kleur gij hebt gekregen! De gansche wereld bloei en tier, Maar in geen voller maat dan hier Daal ergens 's Hemels zegen! Naar het Hoogduitsch van schmidt. Vorige Volgende