Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 101] [p. 101] Het lot van allen. Een aantal eeuwen snelde heen, Sinds hij hier ademhaalde... Wie? Gij lijkt op hem van top tot teen, Gij, vragers, die ik voor mij zie! Men weet niet, waar de bakermat Of waar de grafkuil hem ontving; Men weet niet eens, wat naam hij had; Men weet slechts... wat ik verder zing. De hoop, de vrees, de vreugd, de smart Vermeesterden hem beurt om beurt; Soms kromp hem - dan weer zwol hem 't hart: Hij heeft gejuicht, hij heeft getreurd. [pagina 102] [p. 102] Soms ging zijn pols met sneller klop En dan weer traag. Soms bruiste 't bloed Zijn aadren door; dan koelde 't op, Zoo als het uwe en 't mijne doet. Hij had het wèl, hij had het kwaad, Maar beide, 't goede en 't kwade, vlood; Hij werd bemind, hij werd gehaat... Zijn vijand en zijn vriend is dood. Hij kende liefde en echtgeluk En oudervreugd en kindermin; De dood reet al die banden stuk; Het graf nam al de zijnen in. Hem heeft verblijd, wat u verblijdt; Hij heeft geduld, wat gij verduldt; Hij is geweest - wat gij thans zijt, Thans is hij - wat gij wezen zult. De dag, de nacht, de zon, de maan, De lentelucht en 't winterweer, Het tij en de eb... Wat gaat hem 't aan? Zij wisslen zich voor hem niet meer. [pagina 103] [p. 103] Geen wolkje, dat hij drijven zag, Zwerft nu meer langs den hemeltrans; Geen enkle lichtstraal van een dag, Dien hij zag schittren, flikkert thans. Geen jaarboek, dat den worm ontkwam, Geen grafsteen, die een opschrift liet, Maakt nu nog melding van zijn stam: Hij ademde eens... meer weet men niet. Naar het Engelsch van j. montgomery. Vorige Volgende