| |
| |
| |
Kinderhulde aan God.
o Vader, wien mijne ouders vreezen,
Voor wien mijn vader 't hoofd ontdekt,
Tot wien mijn moeder de armen strekt,
Geducht en weldoend Opperwezen!
Mij is gezegd, dat zon en maan,
Waarop onze oogen scheemrend staren,
Een beusling voor Uwe Almagt waren:
Gij staakt haar als Uw lampjes aan.
Mij is gezegd, dat Gij het leven
Aan ieder wormpje, dat er woelt,
Gelijk een ziel, die U gevoelt,
Aan alle kindren hebt gegeven.
| |
| |
Mij is gezegd, dat Uwe hand
De bloemen steekt aan tak en hagen,
En dat geen wingert vrucht zou dragen,
Hadt Gij den wijnstok niet geplant.
En, waar wij wonen, hoe wij heeten,
Gij noodigt al wat leeft te gast
Op 't geen in beemd en boogaard wast:
Geen schepsel wordt door U vergeten.
Het ooilam scheert den tijm en 't gras;
Het geitje knabbelt struik en blaadren;
Het vliegje, dat mij schroomt te naadren,
Lept van een melkdrop aan mijn glas.
De leeuwrik vindt in 't veld zijn voeder
En pikt des zaaijers halmen uit;
De vlinder aast op bloem en kruid;
De zuigling heeft de borst der moeder.
En outerpracht noch orgelklank
Begeert Gij voor Uw gunstbewijzen:
Alleen Uw naam, Uw liefde prijzen,
o God! gij vraagt geen andren dank.
| |
| |
o God, o God! mijn lippen beven,
Als ik Uw naam te staamlen poog,
Gij, die zoo magtig en zoo hoog,
Ook kindren gunt, U lof te geven.
Mij is gezegd, dat Gij het oor
Het eerst zelfs houdt naar ons gebogen,
Omdat wij 't reinst zijn in Uwe oogen,
Al weten wij ook niet waardoor.
Mij is gezegd, dat Ge onze wenschen,
Dat Ge ons verlangen 't eerst vervult,
Omdat we, als de englen, zonder schuld -
Ofschoon toch kindren zijn van menschen.
Och, zoo dat waar is, lieve Heer!
Zoo kindren naar Uw englen zweemen -
Zoo Ge onze beden aan wilt nemen,
Dan kniel en buig ik biddend neer.
Geef, geef aan rotsen watersprongen,
Geef zon en dauw aan zand en hei;
Geef wol aan 't schaapjen in de wei,
En 't muschje voedsel voor zijn jongen.
| |
| |
Geef, geef den kranke 't zachtste dons;
Geef al wie hongren volop te eten;
Verlos gevangnen uit hun keten,
Geef aan den wees nog meer dan ons.
Geef elk gezin, geef alle kleenen
Zoo braaf een vader als aan mij;
Geef dat ik deugdzaam worde als hij,
En nooit mijn moeder moog doen weenen.
Geef dat ik telkens - telkens meer
De wijsheid in Uw tempel gader',
Zoo als in 't huis van zijnen Vader
Het Godskind Jezus deed weleer.
Geef dat geen valschheid, dat geen logen
Mijn lippen noch mijn hart besmet;
Maak mij gehoorzaam aan Uw wet;
Hou altoos mij Uw woord voor oogen.
Och, of mijn stem het voorregt had,
Om als een reukwerk op te varen,
Zoo als de koorknaap aan de altaren
U toegeurt uit het wierookvat!
Naar het Fransch van de la martine.
|
|