Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 75] [p. 75] Het kind van den huize. 't Is feestdag in 't gezin: de vrienden en vriendinnen Verschenen in de zaal: nu treedt het kind ook binnen, En glimlacht minzaam, buigt en groet. Op eens is ieder oog naar 't vrolijk wicht geslagen, En ieder boezem klopt - ook die een worm voelt knagen - Den lievling te gemoet. De zomer moog den kring aan 't open tuinraam scharen, De winteravond om den vuurhaard ons vergaren, De dagtoorts of de waskaars licht': Zoo ras het kind verschijnt - de blijdschap is verschenen! De jonge moeder beev' en reikhalz' naar den kleenen, Wij stoeijen met het wicht. [pagina 76] [p. 76] De dichter moge ons hart aan zijn vervoering kluistren, De schrandre wijsgeer naar zijn stelsels ons doen luistren, De staatsman moge aan 't wikken gaan: Zoo ras het kind verschijnt - weg, dichterlijke vonden, En staatsman met uw web, en wijsgeer met uw gronden: Wij lagchen de onschuld aan. Des nachts slaapt alles in. Sleehts doet zich uit den toren De klokslag - of daar ginds de waterval zich hooren, Die mensch noch dieren wakker maakt; Maar als de tintling daagt van de eerste morgenstralen, Dan vangt het woudkoor aan op bergen en in dalen, En veld en vlek ontwaakt: Gij, kind! gij zijt de zon; ik ben het zand, de heide, Waarop geen kruid ontlook, geen roos haar geuren spreidde, Dan als uw hand er bloemen strooit; Mijn ziel is 't eenzaam woud, dat zijn bemoschte tronken Met jeugdig loof versiert en opluikt door de lonken, Waarmeê gij ijs ontdooit. [pagina 77] [p. 77] Want, kindlief! uit uw oog blinkt enkel vreugd en zegen. Nog zijn uw handjes rein; nog is langs slinksche wegen Uw teedre voet niet afgedwaald; Nog strengelt zich de krans rondom uw donzen hairen, De zilvren starrekrans, die de englen aan de altaren En voor Gods troon omstraalt. Gij zijt de duif van de ark: gij brengt ons vreugde en vrede; Gij klapwiekt om ons heen. Wij struiklen treê voor trede, Terwijl gij Cherubswieken draagt; Gij, gij zijt los van de aarde en vreemdling van haar zonden, Naar ziel en ligchaam rein; naar beiden ongeschonden, Naar beiden vlekloos maagd. Wat zijn de kindren schoon! hoe lieflijk is hun blozen! Wat is hun glimlach zoet! hun wangen blijven rozen, Al glinstert op den blos een traan. Wat zijn de kindren goed en argloos en onschuldig! Hoe bieden ze ieders mond, toegeeflijk en geduldig, Den mond tot kussen aan! [pagina 78] [p. 78] Bewaar mij, goede God! bewaar mij met de mijnen; Bewaar mijn vijand ook: bewaar hem met de zijnen, Al is zijn wandel valsch en boos: Zijn bloembed zij gespaard, zijn akker moog gedijen, Zijn kevie zij niet leêg, zijn korf niet zonder bijen, Zijn huis niet kinderloos. Naar het Fransch van victor hugo. Vorige Volgende