| |
| |
| |
De dieren.
Hoe zeer bemint Ge uw evenbeeld,
Gij Schepper van 't heelal!
Dat Ge ons, ons broze menschen, geeft
Al wat uw magt geschapen heeft:
Voor ons toch wrocht Ge, om ons-alléén,
Dat heerlijk schoon tooneel:
Dien berg, dat dal, die beek, dat bosch,
Die bloemen in den zomerdos,
En meester zijn we, menschen! wij,
In heel d'onmeetbren hof;
Van lucht en aarde en woud en meir,
Van alle schepslen zijn wij heer!
| |
| |
Zou 't waar zijn?.... Past aan ons-alléén
Is slechts om ons dat alles hier,
En dankt, als wij, geen ander dier
Den Schepper van 't heelal?
De leeuwrik, die daarboven zweeft,
Ziet ginds een bloeijend veld:
‘Dank! (zingt hij) dank!’ en strijkt omlaag:
‘Hier heeft de goede God van daag
Voor mij het maal besteld.’
Daar schiet een zwerm van duiven neer
Op 't uitgestrooide graan:
‘Dank!’ kirren ze allen, vreugdevol,
En pikken 't leêge kropje bol:
‘Hier regt de zaaijer aan.’
De musch, die ge uit den boogaard jaagt,
Smaalt, wreevlig, als zij vliedt:
‘Wat beeldt ge u in, gij menschen! zegt,
Die netten voor mijn druiven vlecht
En door mijn kersen schiet?’
| |
| |
De hinde, die langs berg en dal
Des jagers roer ontsnelt,
Blaat hijgend: ‘Welk een doen is dat?
Hebt gij niet, menschen! dorp en stad?
Laat ons het woud en 't veld.’
Het vischje, dat ge lokt en vangt
Klaagt, spartlend aan uw angelroê:
‘Mij komt het lieve water toe:
Wat wreedaard rukt me er uit?’
‘Wie randt mijn korf - mijn honig aan?’
‘Wij wrochten voor geen roovers, neen!
Wij zaamlen voor onszelv' alleen,
Zoo wel, o mensch, als gij.’
De rups, die aan het koolblad knaagt,
Kermt, als ge 't uitsnijdt of vertreedt:
‘Misgunt men ons een enklen beet?
Daar ginder groeit nog meer.’
| |
| |
Gelooft, gij broeders! wat gij wilt,
Maar ik geloof, gevoel en meen,
Dat God zijn gunst niet ons-alléén,
Maar all' zijn schepslen gaf.
Ja, hoog en dankbaar klopt mij 't hart,
Doch ook het minstbevoorregt dier,
De tor, de spin, de mug, de mier,
Dankt de Almagt zijn bestaan.
En zijt gij heeren, menschen, gij,
Die toch ook schepslen heet!
Och, misbruikt nooit uw heerschappij
Op hen, die schepslen zijn, als gij:
Dat doet den Schepper leed.
Naar het Hoogduitsch van hermes.
|
|