Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 63] [p. 63] De kleine bedelaarster. Ik kom uit mijn dorpjen: ik kom om wat brood; Ik dool door het slijk en de slibber der straten; Mijn kleed is gescheurd en mijn voeten zijn bloot; Mijn moeder is krank en mijn vader is dood: Wij schreiden zoo luid, maar het mogt ons niet baten. Hebt meêlij, hebt deernis, mijnheer en mevrouw! Och, sluit niet uw ooren zoo koel voor mijn klagen: De nacht is nabij, en ik bibber van kou; Mijn moeder is krank van gebrek en van rouw: Och, geeft mij wat brood: ik zal nooit u weer vragen. [pagina 64] [p. 64] Neen, noemt mij niet lui, niet vrijpostig en stout; Ik zou wel zoo graag leeren breijen en spinnen! Reeds sprokklen mijn broêrtjes ons vlijtig wat hout; En, zijn ze eens - als ik nu - zoo groot en zoo oud, Dan zullen zij werken, en eerlijk wat winnen. Och, moest gij eens, rijken, zoo keurig gekleed, Zoo kostbaar gevoed! onze ellenden ervaren; Des winters zoo naakt en des zomers bezweet, Gaan beedlen langs straat om een dronk en een beet!.. Och, moog er u God toch altoos voor bewaren! Naar het Engelsch van wordsworth. Vorige Volgende