Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 61] [p. 61] Noodiging. Ik heb een hutje: 't is maar klein, Doch, buiten net en binnen rein; 't Ligt in de glooijing van een dal En aan een waterval. Voor 't kleine hutje staat een esch, Die grooter is dan andre zes: Hij schut voor wind en zonneschijn Al die in 't hutje zijn. En in den boom zingt nacht en dag Gevogelte van allen slag, Zoodat, wie langs het hutje gaan, Er luistrend blijven staan. [pagina 62] [p. 62] En 't water van den zilvren vliet Ruischt vroeg en laat zijn murmlend lied... 'k Bewoon dat hutje nog alleen, Maar wil 't niet langer, neen! 'k Ben in dat hutje vorst en heer; Ik kreun er mij aan wind noch weer; Ik sprei mijn varen elken nacht, En slaap tot 's ochtends zacht. o Schoonste schoone, die ik min! Wierdt ge in dat hutjen eens vorstin!... Reeds daalt de zon, reeds klimt de maan... Zeg, wilt gij binnen gaan? Naar het Hoogduitsch van gleim. Vorige Volgende