Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9
(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij
[pagina 54]
| |
Vergankelijkheid.Gesprek tusschen een landman en zijnen zoon, die des nachts van hun dorp naar de markt te Bazel reizen.
de zoon.
'k Denk ieder keer, als ik die oude burgt -
Ginds, vader! - zoo tot puin vervallen zie,
Of 't met ons huis ook eindlijk zoo zal gaan?
Wat staat dat slot daar aaklig! 't Lijkt vriend Hein
Uit Asmus boek wel! 'k Huiver elke reis
Als ik het aanzie. Maar bekijk ons huis!
Dat pronkt daar als een kerkjen op den berg!
Het vriendlijk maantje schijnt op elke ruit!
Zeg, vader! valt dat ook toch eens in puin?
Mij dunkt van neen: dat doet het zeker nooit!
| |
[pagina 55]
| |
de vader.
Ja, jongenlief! dat doet het zeker wel.
't Is alles eerst hier jong en nieuw - dan oud,
Dan krank; - dan stort het in en wordt tot stof.
Niets staat er stil. Hoor hoe de bergstroom valt;
Zie hoe het zwerk voorbij de starren kruit. -
't Gaat alles voort; het komt, en trekt weer heen.
Ja, 't is zoo, kind! al kijkt ge er vreemd van op.
Gij zijt nog jong: dat ben ik ook geweest;
Nu word ik oud; reeds grijs ik hier en daar,
En, waar ik ga, de bergen op of af,
Naar veld of bosch, naar Bazel of naar huis,
't Is eender, kind! ik ga naar 't kerkhof heen.
Nu, krijt maar niet. - En zijt gij eens, als ik,
Een vijftiger, dan ben ik hier niet meer;
Dan graast de geit en 't lam reeds op mijn graf;
Dan wordt ons huis - hoe hecht nu - ook al oud:
De regen plast het week met elke bui;
De zon vermolmt het, elken heeten dag;
En in het hout komt dan de worm, en tikt.
Ras lekt het door de leijen, en de wind
Fluit door een reet. Dan luikt gij de oogen ook;
| |
[pagina 56]
| |
Dan komt een zoon, een kleinzoon, en kalfaat
En lapt wat aan de woning; maar ze is oud:
Het helpt niet veel; en eer men eindlijk eens
Twee duizend schrijft, dan ligt zij in malkaar.
Het dorpje zelf wordt eenmaal enkel puin,
En waar het regthuis en de kerk nu staan,
Daar gaat de ploeg eens.
de zoon.
Zou het mooglijk zijn?
de vader.
Ja, 't is zoo, kind! al kijkt ge er vreemd van op.
Is Bazel niet een heerlijk schoone stad?
't Heeft huizen, wel zoo groot als menig kerk,
En kerken - meer dan huizen menig dorp.
En wat gewoel en wat al volk er in!
Maar 't is er vol ook op het kerkhof! och,
Zoo menig, dien ik kende, ligt er nu
En slaapt er bij zijn vaadren onder 't zand!
't Gaat alles weg: de doodklok luidt voor elk! -
Ook, Bazel, kind! ook Bazel valt aan gruis;
En steekt er dan nog hier en daar een brok
Van uit den puinhoop op, een torenspits,
| |
[pagina 57]
| |
Een gevel of een poort: daar groeit weldra
De grasspriet langs, de heester en het mos,
En eindlijk beuk en eik, waar kraai en raaf
In nestelen. 't Zal jammer wezen, ja!
En zijn dan nog, als nu, de menschen zot,
Dan spookt het 's nachts er ook. Een witte vrouw,
Een zwarte dwerg, of zoo iets, huist er dan.
Mij dunkt ik hoor het laffe sprookje reeds...
Maar, kind! wat deert u? waarom beeft gij? zeg.
de zoon.
Stil, vader! stil, tot dat wij ginds die brug,
Dien berg, dat bosch voorbij gereden zijn:
Daar ginder jaagt de wilde jager 's nachts;
En in dat dal is 't ook niet pluis. Men wil
Dat daar een maagd zichzelf... Hoor, schimmel snuift.
de vader.
Wees toch niet dwaas. Het beest heeft kou gevat.
Voort, schimmel! voort, en laat de dooden rust:
Zij doen geen kwaad meer. Maar - waar was ik? Ja,
Te Bazel: en die stad valt ook in puin;
En, trekt des nachts een vader met zijn zoon
Dat puin dan, op een afstand, eens voorbij,
| |
[pagina 58]
| |
Dan zien zij rond - er rookt geen schoorsteen meer,
Er schijnt geen lamplicht meer. ‘Knaap, (zegt hij) dáár
Stond Bazel eens, en gindsche steenhoop was -
De Pieterskerk.’ 't Zal jammer wezen, ja!
de zoon.
Neen, vader! neen! dat is onmooglijk waar.
de vader.
Ja, 't is zoo, kind! al kijkt ge er vreemd van op.
En eindlijk - dan verbrandt onze aardbol ook:
Dan gaat des nachts een ratelwacht in 't rond,
Een vreemde gast: men weet niet, wie hij is:
Hij blinkt gelijk een star, en roept: ‘Ontwaak,
Ontwaak! de dag komt aan!’ Dan broeit en gloeit
De hemel, en het dondert wijd en zijd,
Eerst ginds, dan hier, zoo als het grof geschut
Toen 't Fransche heir den Rhijnstroom overtrok.Ga naar voetnoot(*)
Dan splijt de grond; de torens wagglen dan;
De klepel klept van zelf, en roept het volk
Tot bidden op, en alles knielt en bidt.
Dan komt de dag; (o God! bewaar ons!) maar
Geen zon gaat op: want alles is nu vuur...
| |
[pagina 59]
| |
Nog veel gebeurt er... maar 't is al te lang:
Kortom: het brandt en blakert, en geen mensch,
Die blusschen kan. Als alles asch is, dooft
Het vuur van zelf weer. 't Zal er aaklig zwart
En treurig uitzien.
de zoon.
Vader! zwijg... neen, zeg:
Als alles brandt, wat doen de menschen dan?
de vader.
Dan is geen mensch meer op de wereld, kind!
Dan zijn ze... ja, waar zijn ze? - Jongenlief!
Wees vroom en braaf, en hou 't geweten rein.
Zie hoe de lucht van gouden starren blinkt:
Nu, elke star daarboven is - een dorp,
En, hooger nog, daar ligt - een schoone stad:
Men kan haar hier niet zien... maar, hou u goed,
Dan landt gij eens op zulk een star, en vindt
(Als 't God behaagt) uw vader daar, en ook
Uw moeder en uw zuster. - Reist gij dan,
Den melkweg langs, eens naar die schoone stad,
Wat denkt gij, dat gij zien zult, als ge uw blik
Nog eens ter loops mogt willen slaan naar de aard?
| |
[pagina 60]
| |
Een puinhoop, als die oude burgt. De Rhijn
Is leêg en droog. Het Zwitsersche gebergt'
Staat torenhoog nog, maar 't zijn bergen asch,
En in het dal is - niets. 't Is alles stof
En stilte, waar gij heen ziet. Dan misschien
Zegt ge aan een vriend, die met u meêreist: ‘Zie,
Daar lag eens de aard, en bij dien berg een vlek:
Dáár leefde ik: dáár heb ik geploegd, gezaaid,
Het vee geweid, en vadems hout gehakt,
Die 'k op de markt te Bazel heb verkocht;
Dáár beuzelde ik tot aan mijn zalig eind...
't Is hier toch beter, vriend!’... Voort, schimmel! voort!
Naar het Zwabisch van hebel.
|
|