| |
| |
| |
Herdersdicht.
Een jonge herderin, te lang in 't veld gebleven,
Te laat aan kudde en kooi en 't moederoog ontvlugt,
Snelde als een schuwe ree, door onrust voortgedreven,
Naar 't schaduwrijke bosch, verwijderd van 't gehucht.
Helaas, het herdersuurtje, onopgemerkt vervlogen,
Weegt pijnlijk reeds te lang op 't vurigminnend hart...
Zij nadert... hemel, ach! wat ongedachte smart,
Toen Tirsis niet verscheen aan de angstig zoekende oogen!
Zij staart in twijfel rond, geschokt van vrees en hoop;
Zij roept hem bij zijn naam, dien berg en dal weerkaatsten,
En, daar van lieverleê reeds de argwaan haar bekroop,
Geloofde zij in 't eind den ergsten en den laatsten.
‘Hij mint mij langer niet! - De ontrouwe (roept zij uit)
Heeft naauwlijks wat hij zocht, of toont zich wuft van zinnen!
| |
| |
Hij hecht geen waarde meer aan zijn te opregte bruid...
Hij minde wis haar nog, zoo hij zich niet zag minnen!
Men heeft het mij voorzegd: (zoo voer zij schreijend voort)
Wie 't oor aan vrijërs leent, zal hen wel spoedig derven;
Is eens 't verlangen uit, dan gaat de liefde sterven:
Zij wordt door hoop gevoed, maar door genot versmoord.
Och, hoe zijn teedre kout mij 't hart reeds mogt behagen,
Toen hij mij 't eerst zijn liefde aan gindsche beek kwam klagen,
Het lieve licht der zon vergulde driemaal 't graan,
Eer ik zijn liedjes hoorde of hem te woord dorst staan.
Wreedaardig voor mijzelve en voor mijn herder tevens,
Betoonde ik mij gestreng en roerloos van gemoed;
Maar och, den derden dag - o zoetste dag mijns levens! -
Bezwoer hij mij te teer zijn nog versmaden gloed:
- “Hoe lang dan” riep hij uit ('k herinner mij 't nog heden)
Veracht gij mijn gesmeek en mijn ondoofbre min?
Vreest ge, ondanks al uw schoon, gij koele herderin!
Dat ik mijn liefde eens smoor' en spot drijv' met mijne eeden?
Goôn! zoo ik immer 't oog van zoo veel schoonheid keer',
Moog nooit der knapen lof mijn veldgezang meer roemen;
Verworg' mijn eigen hand de vooglen, die ik leer,
| |
| |
En sta mijn boogaard dor, mijn weide zonder bloemen!
'k Zweer bij den hemel-zelv' - neen, bij u-zelve alleen,
Dat gij mijn hart bezit, en niets u 't zal ontrooven;
De gloed, die mij ontvlamt, zal smoren noch verdooven:
Geloof mijn eed, mijn liefde en uw bekoorlijkheên.’
- ‘Zijn aandrift, zijn gevoel, zijn teederheid, zijn blikken,
't Stond me alles voor zijn trouw, voor zijn opregtheid in.
'k Liet me, onbedacht verrast, door zijn gevlei verstrikken;
De ontroering van mijn ziel benevelde mijn zin.
Ik min u! riep ik uit, mij-zelv' geheel vergeten:
'k Schenk u dit sneeuwwit lam, het schoonste, dat er weidt:
Zoo vlekloos blijv' ons hart, zoo zuiver ons geweten,
Zoo blank ons beider trouw, tot eens de dood ons scheidt.
Verteederd zweeg ik stil. Wat blijdschap was de zijne!
Hoe prangde hij me aan 't hart! hoe klemde ik hem aan 't mijne!
Al 't geen de reinste liefde of de ergste veinzerij
Een minnaar zweren doet, bezwoer hij nogmaals mij.
Te ras vervlogen vreugd! ik boet u thans ellendig!
Och, waart gij minder zoet, of waart gij meer bestendig!...
| |
| |
Pas schonk ik hem mijn hart, dat hij al lang me onttoog,
Of 't zilvren licht der maan drong scheemrend door de blaren;
De stille nacht verscheen, en, hoe verrukt wij waren,
Wij stonden zuchtend op, met tranen in ons oog.
Hij sloot nog eens me aan 't hart... Wij riepen fluistrend beiden
Vaarwel! tot morgen! uit, in 't noode en langzaam scheiden.
Och, sinds dien blijden dag voorkwam hij mij gestaâg
En altoos even trouw, aan deze twee abeelen;
Helaas, mijn heil heeft uit! 'k wacht vruchtloos hem van daag:
Hij wil met mijn gekoos zich langer niet vervelen...
Wie weet of hij reeds nu geen andre schoone vleit
En schaamtloos zich een eer van mijne smart durft maken!
Opdat hij best haar streele in 't eervergeten blaken,
Belacht hij voor haar oog mijn ligtgeloovigheid.
Goôn, die mij zwichten zaagt voor Tirsis looze treken!
o, Laat uw slaande hand mij op den valschaard wreken!’
Nog naauwlijks zweeg zij stil, toen Tirsis reeds verscheen.
Zijn teederlonkend oog versmoorde vrees en klagten:
Zij vroeg op zoeten toon, met zacht verwijt, alleen:
‘Hoe, Tirsis! is 't aan mij, om hier op u te wachten?’
| |
| |
- ‘Mijn schoone! (riep hij uit) bedwing uw gramschap vrij:
Ik was alreeds in 't bosch, twee uren eer dan gij;
'k Zag eindlijk u van ver, maar had u niet vernomen,
Of een verwoede wolf, van gindschen berg gekomen,
Rooft, uitgehongerd, en gevoelloos voor mijn rouw,
Mij 't onwaardeerbaar lam, de waarborg van uw trouw.
Wat bang vooruitzigt, goôn! wat deukbeeld deed mij ijzen!...
Maar, monster! (riep ik uit) uw roofzucht zij betoomd!
'k Zal, schoon mijn hond me ontbreekt, u door dees kei bewijzen
Dat geen beminnend hart voor wolvenklaauwen schroomt.
In 't eind, het woedend dier, tot aan zijn hol gedreven,
Verloor door mij zijn prooi en tevens 't roofziek leven;
Mijn arm heeft door zijn dood ons strenge wraak verschaft...
Spreek, kon hij, die ons scheidt, wel zachter zijn gestraft?’
De schoone ontdekt, bedeesd, wat argwaan zij dorst voeden,
En Tirsis toont zijn smart om die beleediging;
Toen boette zij, gedwee, tot zijn bevrediging,
Door menig zoete gunst haar ongegrond vermoeden.
Naar het Fransch van mangenot.
|
|