| |
| |
| |
De oude boer aan zijn zoon.
Wees braaf, mijn zoon! in lief en leed,
Wees eerlijk tot aan 't graf,
En wijk geen enkle vingerbreed
Dan zult ge, als over bloem en kruid,
En als de dood uw schreden stuit,
Ziet ge onbevreesd hem aan.
Dan slaat ge uw sikkel ligt en rap
Door golvend graan en gras;
Dan zingt gij bij den waternap,
Als hadt gij wijn in 't glas.
| |
| |
Den booze slechts valt alles zuur;
Geen vreugd ontgloeit zijn hart;
De duivel laat hem rust noch duur
En kleurt hem alles zwart.
Hem maakt geen lente jong en blij,
Geen nieuwontluikend woud;
Hij zint op list en schelmerij
En wenscht naar niets dan goud.
Het bladgeritsel, 't windgesuis
Jaagt hem den schrik in 't bloed,
En, ligt hij eens in 't plankenhuis,
Hij slaapt ook daar niet goed.
Hij moet weer op, en, jaren nog,
Zoo ras het spookuur slaat,
Te wacht staan als een kettingdog
En janken langs de straat.
De spinster, die met klos en wiel
Haar hut eerst laat betrekt,
Gevoelt een doodsangst in de ziel,
Als zij 't gedrogt ontdekt.
| |
| |
En is zij weer, bij 't rijzend licht,
Naar d'arbeid heengesneld,
Dan wordt het eerst haar spookgezigt
De spinschool-rond verteld.
De maagdenhartjes jagen snel
En huivren bij elk woord,
En wenschen in nog dieper hel
Den dooden guit gesmoord.
De sluwe Koen, bekend in 't rond,
Een booswicht tot aan 't graf,
Stal telkens van zijn buurmans grond
Nu ziet des middernachts zijn buur
Een ploeg van vuur, een man van vuur,
Onze ambtman, die de boeren sneed
En regt en jagtwet schond,
Spookt in een sulfer jagerskleed
Het bosch in 't najaar rond:
| |
| |
Een rosse hengst host elken nacht
Door dik en dun hem voort;
Een zwarte brak verzelt die jagt,
Tot weer de morgen gloort.
De smulpaap, die den dans verbood,
Bromt nu des nachts, in 't gloeijend rood,
Zichzelv' zijn boetpreek voor.
Hij schraapte schijf aan schijf op zij'
Door slinkschheid en bedrog:
Nu telt hij in de sacristy
't Gewoekerd biechtgeld nog.
De jonker, die aan bal en spel
Der weeuwen goed verdeed,
Rijdt nu ter feest naar de open hel,
In 't zwavelgeel gekleed.
Een vierspan sleept met ruk en schok,
Een duivel zit er op den bok;
Van achter staan er twee.
| |
| |
Wees braaf, mijn zoon! in lief en leed,
Wees eerlijk tot aan 't graf,
En wijk geen enkle vingerbreed
Dan ziet uw kindskind menig keer
Uw lijksteen zeegnend aan,
En strooit op 't graf een bloempje neer,
En op de bloem een traan.
Naar het Hoogduitsch van hölty.
|
|