Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9
(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
[pagina 102]
| |
Daar kwam een vreemde jongling aan:
(Ik riep hem hier niet binnen)
Hij kwam, ik weet niet waar van daan,
En sprak van eeuwig minnen.
Er krulden lokken, bruin en zwaar,
Om 't frisch en blozend wezen;
Zoo blank een vel, zoo schoon een hair...
Ik zag het nooit voordezen.
In 't vriendlijk oog, dat helder blonk,
Was 't open hart te lezen:
Zoo blaauw een oog, zoo zoet een lonk...
Ik zag het nooit voordezen.
Hoe wist zijn stem, zijn enkle toon,
Mij lieflijk meê te slepen!
En wat hij sprak... het was zoo schoon,
Al had ik niets begrepen.
Hij kwam getrouw en telkens weer,
(Ik zocht hem niet te ontvlugten)
Hij greep mijn handen elken keer
En scheen zoo diep te zuchten.
| |
[pagina 103]
| |
Ik zag hem eens met deernis aan
En vroeg hem wat hij meende;
Daar viel de jongling, aangedaan,
Mij om den hals, en weende.
Dat deed mij nooit een jongling, neen!
Niet een was ooit zoo teeder:
Ik zag beschaamd rondom mij heen,
En in mijn boezem neder.
Ik hield mij koel, ik sprak geen woord,
Als had hij zwaar misdreven;
Hij liet mij los en ijlde voort...
Ik zal mij 't nooit vergeven!
|
|