Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 17] [p. 17] Lied. Ik ben vernoegd: op jubeltoon Verkondigt dat mijn lied, Want menig man met staf en kroon Is 't nog op ver na niet; En is hij 't ook? wel nu, het zij! Dan deelt hij 't zelfde lot met mij. Des Sultans pracht, des Mogols schat, Des woestaards heldeneer, Die, toen hij de aard verzwolgen had, Nog gulzig vroeg naar meer: Niets van dat alles wekt mijn lust, Ik lach er meê, en slaap gerust. [pagina 18] [p. 18] Te vrede zijn: geen schat zoo groot, Geen wereldsche eer zoo dier! Een beker wijn, een bete brood, Wat hoeft men anders hier? Ik vraag niet meer, ik heb genoeg: Hoe meer ik kreeg, hoe meer ik vroeg. En wat waardij of bovendien In eer en goud toch steekt? Ik heb zoo dikwijls reeds gezien Hoe ligt dat speelgoed breekt. Fortuin keert om: wij tuimlen neer, En - weg is goud, en weg is eer! Maar eerlijk zijn en vroom en goed, Dat is een wenschlijk deel! Dan heeft men vreugd en goeden moed En ook met weinig veel; Dan ziet men rustig om zich heen, En schuwt geen mensch, en vreest er geen. [pagina 19] [p. 19] Ik ben vernoegd! op jubeltoon Verkondigt dat mijn lied, Want menig man met staf en kroon Is 't nog op ver na niet; En is hij 't ook? wel nu, het zij! Dan ben ik even rijk als hij. Vorige Volgende